| |
| |
| |
5
Op een groot thema van de Sonate pathétique zong Bert Spaanks heel vals de eerste zin van Pierre Benoits Mademoiselle de la Ferté: ‘Que sont nos actes, nos pauvres actes?’ Net zoals Stella die liedjes van Charles Trenet zong hield hij van Frans zonder de taal te kennen, en van Beethoven ging hij over naar een eigen melodie met een tekst van Verlaine: ‘Dis qu'as-tu fait, toi que voilà de ta jeunesse?’ Het klonk zo afschuwelijk als hij het bedoelde.
De Marseillaise neuriënd stond hij op uit het bed waarin hij in zijn ondergoed had geslapen. Het was dinsdag tegen elven in de ochtend, en december, donker en koud. Hij trok de drie dekens recht - lakens had hij niet - over de vuile matras en maakte een paar kniebuigingen. Een lange onderbroek die hij in de kast had gevonden, waarschijnlijk een van Cohn, eroverheen de versleten plusfour die hij zeven jaar geleden had gedragen, een trui met gaten in de ellebogen, een tweede trui die heel was maar van een lelijk verkleurd bruin, een oud jasje. Zo gekleed opende hij voorzichtig de kamerdeur. Op de gang was een fonteintje met een spiegel erboven. Hij liet water in de kom van zijn handen lopen, stortte dat over zijn gezicht, nam een kam uit zijn binnenzak en streek deze door zijn lange vuile steile haren. Met enige zorg kamde hij de baard die hij had laten staan om ouder te lijken dan hij was, een zwerversbaard, de baard van iemand die te lui of te arm was om zich te scheren.
Hij zong op eigen melodie een eigen tekst: ‘O clochard exilé de la Seine, tu a si beaucoup de peine.’
Terug in het hok dat vroeger Cohns slaapkamer, later Thomas' schatkamer was geweest, keek hij rond om te zien of hij iets kon doen. Er was niets te doen. Ineens herinnerde hij zich een schilderij van Spitzweg, De arme dichter, en al leek zijn hok niet op de mansarde van de dichter, was het plafond niet schuin maar recht, het kleine raam niet links
| |
| |
maar in het midden, stond het bed niet tegen de buitenmuur maar tegen de zijmuur, had hij geen tegelkachel maar een potkachel - die evenmin brandde -, waren zijn dekens en zijn kussen niet wit, schoon, maar grauw, groezelig, droeg hij geen kamerjas en geen slaapmuts, - hij bezat net als de dichter een paraplu.
Met veel moeite opende hij het ding en omdat hij het niet tegen het plafond kon spijkeren zette hij het boven het kussen tegen de ijzeren opstand van het bed. Een slaapmuts? Hij vond een wollen ijsmuts met gaten erin en trok die zo los over zijn hoofd dat er een pluim overbleef. In een krant gewikkeld lagen op het tafeltje droge bladeren tabak. Hij trok een blaadje uit een bijbel van dundrukpapier, keek er even naar en zag dat hij aan het boek Richteren was begonnen, kruimelde er tabak in, draaide een vormeloze sigaret, ging op het bed liggen, het hoofd onder de paraplu en stak de sigaret aan die slecht, vonkend brandde en afschuwelijk smaakte, zwaar en dof. Hij inhaleerde diep, werd duizelig en hoestte heftig. ‘Pauvre poète maudit, vous êtes mort mais moi, je suis’ improviseerde hij.
Niets, nergens iets deze dinsdag die er een van gevaar en voldoening behoorde te zijn. Hij had op een fiets zonder banden naar Leidschendam moeten gaan om Cohn zijn distributiebonnen te brengen en onderweg te zoeken naar voedsel. Maar Cohn was dood, aan een longonsteking gestorven, zomaar, ziek, erg ziek, dood, alsof het geen oorlog was, en ook wel omdat het oorlog was en de arts geen goede medicijnen had. Cohn was doodgegaan, en een paar weken later was Thomas bij een onverwachte razzia opgepakt, op straat, als zovelen, een toeval zoals het toeval was dat hij in dit hok goed verscholen was gebleven, en toch was er voor Bert verband tussen de dood van Cohn, wiens leven voor de man zelf misschien minder betekende dan voor Thomas, en het verdwijnen van Thomas.
Duizelig van de sigaret die hij uitdrukte op een schoteltje waarop een halve kaars kleefde in eigen vet, hongerig, te verveeld om nog eens op te staan, zag hij het woord ‘verband’ voor zich als inderdaad een uitgerolde sliert gaas die
| |
| |
de letters vormde en op die bizarre manier dwaze beelden samenhield.
Zijn vader, mager, hem de deur wijzend met trillende hand als in een oude tragedie, de pedante stem flakkerend van boosheid, waanzin en vermoeienis: ‘Moi, je n'accepte pas un fils barbu barbare. Lambertus Spaanks, u zet hier geen voet meer over de drempel. U bent onterfd.’ Zijn moeder die haar hoge vrolijke lach van vroeger probeerde en door zijn vader werd afgestraft: ‘Silence adultère berbière.’ En hijzelf, opgelucht de kamer uitlopend, zeggend: ‘Welaan, zij baarde een baard.’
Dwaasheid. Dwaasheid? En Henriëts woedeaanval toen hij in de winkel kwam, beschaamd berichtend over Cohns dood: ‘Schoften zijn jullie, schoften’? Dwaasheid. Dwaasheid Arends geheimzinnige glimlach die zelfs de aard van wat hij geheimhield verborg: een stralend plan voor een nieuwe wereld of een handeltje dat een zak kolen kon opleveren. Enkel hijzelf, Thomas en Thomas' moeder waren nog bij hun verstand, en nu Thomas weg was, zoek, ergens in Duitsland, in slavernij en hij diens moeder niet kon opzoeken, was hij de enige met verstand.
Maar had zijn vader hem met die gekkenpraat de deur gewezen? Bert, weggesuft, werd ongerust. Het was toch helemaal niet waar. Hij schudde zijn hoofd. Eerst moest dat woord ‘verband’, in een lange sliert gaas geschreven, weg uit zijn hoofd. Bleef het er? Nu ja. Dan die trillende hand van zijn vader weg. Bleef hij er? Hij kon toch om de beelden heen denken als hij zijn best deed. Indien zijn vader, gesteld dat zijn vader hem vanwege zijn baard de deur had gewezen, wat niet waar kon zijn, hoe had zijn moeder zich dan gedragen? Die lach was onvoldoende. Zie, zie goed, zijn moeder was niet te zien, wat bewees dat zijn vader een spook in zijn eigen hoofd was! En Stella. Kwam Stella in het beeld voor, ergens naast of achter zijn vader? Nee, ze was onvindbaar, niet tijdens de scène, niet ervoor, niet erna, maar hij had haar wel degelijk eergisteren even op bezoek gehad, met een boterham bij zich, en daaruit bleek dat de dramatische gebeurtenis niet had plaatsgevonden, want anders zouden ze er
| |
| |
zeker over hebben gepraat, telkens weer, telkens weer.
Hij zuchtte diep. De beelden van verband en van zijn vader waren door logisch redeneren niet weg te krijgen, zij stonden stijf voor zijn gesloten ogen. Henriëts woedeaanval en haar woorden ‘Schoften zijn jullie’ bleven ook in hem aanwezig, onverlet, hoewel hij zich terdege een in elkaar gedoken, helemaal in zichzelf verzonken, zacht huilende, deerniswekkend verdrietige vrouw herinnerde.
De glimlach van Arend? Bert keek zorgvuldig en die glimlach schoof van Arends gezicht naar het gezicht waar het hoorde, dat van l'Inconnue de la Seine, en wipte dan, hups, met een vrolijk sprongetje terug op Arends gezicht waar het even bleef plakken om dan heel ernstig zijn passende plaats weer op te zoeken. Door, achter zijn gesloten oogleden, de ogen naar rechts te bewegen poogde Bert te weten te komen hoe l'Inconnue eruitzag zonder die glimlach, dat wilde zeggen: zonder mond, maar het gezicht wipte naar rechts, als een schijfje in het vlooienspel.
‘Slaap je, slaap je?’
Hij werd wakker uit zijn niet-slapen omdat Henriët aan zijn linkerschouder schudde, deed zijn ogen open en zei: ‘Mais non, mais non.’
‘Wat zie je eruit’ zei Henriët lachend. ‘Wat doet die paraplu in je bed en wat is dat voor een muts? Kom, sta op, ik heb in de winkel wat te eten voor je en er is een dame om je te spreken.’
Het ‘Kom, sta op’, uitgesproken als tegen een weerspannig kind, gaf hem een gevoel van veiligheid. Haar lach was hem te schel geworden sinds Thomas was verdwenen, niet meer een lach van liefde, voor Thomas, van kameraadschap, voor hen beiden.
‘Zie je niet dat ik een slaapmuts op heb?’ zei hij. ‘En een paraplu zet je in je bed wanneer je bang bent voor regen.’
‘Maar het regent helemaal niet, en het dak lekt niet.’
‘Wie bang is voor regen zet een paraplu op’ zei Bert, ‘ook als het niet regent en lekt.’
‘Ach malloot. Schiet nu op. Je kunt een dame niet laten wachten.’
| |
| |
‘Wat is dat voor een dame?’
‘Dat zul je wel zien. Zet die muts af en laat in godsnaam die paraplu hier.’
Ongeduldig dreef zij hem de kamer uit, de trap af, en Bert die begreep dat hij slachtoffer was van onschuldig spel vond het prettig. De beelden van zijn vader en de letters van gaas waren godzijdank verdwenen.
Hij ging de winkel binnen. De luiken kwamen niet meer van de ruit, de kasten waren leeg maar het belletje rinkelde als vroeger, vertrouwenwekkend, ver uit het verleden ver een toekomst in.
De deur naar het kantoortje was dicht, zoals meestal, omdat Henriët de warmte van het potkacheltje niet verloren wilde laten gaan. Zij was een zuinige, veilige huisvrouw.
Toen Bert de deur opende leek de stinkende warmte een muur waar hij niet doorheen kon. Hij weifelde, maar Henriët gaf hem een zachte duw en zei: ‘Gauw de deur dicht, ik heb nog maar voor een uur kolengruis.’
Op de stoel achter het bureau zat een vrouw. Ze had haar oude winterjas uitgedaan en op het bureau gelegd maar haar hoofddoek omgehouden. Blond haar krulde er vriendelijk onderuit, over haar slapen heen. Ze droeg een wijde grijze jurk met een koordachtige ceintuur om de taille. Een goed figuur had zij niet, en haar gezicht, vrij zwaar opgemaakt, met veel wit poeder op de wangen en veel rood op de pruilende lippen, was desondanks nogal hard. Ze keek Bert aan met een verleidelijke blik uit blauwe ogen, stond op en zei met een donkere, niet erg vaste stem: ‘God, Bert, jongen, ik zou je op straat niet herkend hebben met die baard.’
‘Peter!’ riep Bert. ‘Jezus Christus.’
Hij was erg geschrokken. Henriët lachte, het leek hem of ze zich erbij op de dijen sloeg en ze deed het niet, maar erger was dat deze vrouw geworden vriend even werkelijk en onwerkelijk was als zijn vader van daarnet, diens plaats innam, daar even onzinnig achter het bureau stond als zijn vader met trillende hand in de kamer had gestaan.
‘Bert, wat is er?’
Hij hoorde Henriëts bezorgde stem en merkte dat de leun- | |
| |
stoel achter hem werd geschoven en hij zich er scheef in liet zakken, zijn rechterbeen pijn doend aan de leuning. Hij zweette, beefde, er flikkerde zwart licht voor zijn ogen en zijn adem was niet in de pas te krijgen. Hij dacht dat hij stikte.
‘Doe de deur even open’ zei Peter, met zijn gewone, vriendelijk-autoritaire stem, ‘hij komt zeker zo uit de kou.’
De kou deed hem goed. Met wellust voelde hij dat zijn hart rustig ging kloppen, zijn ademhaling zijn ritme hervond, het bloed terugkwam in zijn hoofd, zijn blik helder werd.
Hij lachte, eerst nog onzeker, toen met de royale, volwaardige stoten waaruit zijn lach bestond.
‘Hij moet eerst iets eten’ zei Henriët moederlijk. ‘Peter, je vindt het niet erg. Hij is helemaal flauw van de honger. Ik dacht daarnet al dat hij op zijn bed bewusteloos was geworden.’
‘Wel nee’ zei Peter, ‘ik heb de tijd en ik heb zelf geen honger.’
Bert luisterde blij naar het gesprek en pakte het bord aan waarop drie baksels lagen die wel iets leken op gevulde koeken. Het spul was droog, hard, smakend naar hout. Hij kon de eerste hap, die hij gretig had genomen, niet doorslikken en zei bedeesd: ‘Ach, Henriët, heb je een glas water?’
‘Natuurlijk’ zei ze, ‘stom dat ik er niet aan gedacht heb,’ en bracht hem een kinderbekertje waarvan het email aan de randen was afgestoten.
Nu at hij rustig, merkte dat hij Henriët er plezier mee deed en keek tevreden op naar haar tevreden gezicht. Hij zuchtte van welbehagen toen hij de koeken ophad en Henriët hem het bord en de beker uit de handen nam.
‘Dank je’ zei hij, ‘ik dacht even dat ik van mijn stokje ging.’
‘Ik heb dat ook gehad, ik ken dat’ zei Henriët, ‘op 10 mei, ik...’ en brak de zin blozend af.
Bert deed of hij niets gemerkt had.
‘Je bent als vrouw nog lelijker dan als man’ zei hij tegen Peter, ‘waarom heb je je verkleed?’
Peter antwoordde: ‘Ik vraag me af waarom jij zo'n idiote
| |
| |
baard hebt laten staan.’
‘Maken jullie nu geen ruzie’ zei Henriët. ‘Je ziet er allebei schattig uit. Jullie zouden een mooi stel zijn. Ik laat je even alleen. Niet lang hoor, het is mij te koud in de winkel.’
Nadrukkelijk huiverend verliet zij het kantoor.
‘Het zijn de kleren van Loes haar moeder’ zei Peter, ‘ik durf in gewone kleren de straat niet meer op.’
‘Heb je geen Ausweis als ambtenaar?’
‘Jawel’ zei Peter, ‘maar een collega van mij is desondanks bij de razzia opgepakt.’
‘Je gaat toch niet in vrouwenkleren naar je werk?’
‘Laat nu maar’ zei Peter ongeduldig, ‘wat kan het jou schelen? Ik kwam vragen of jullie iets van Thomas hebt gehoord.’
‘Nee, niets.’
‘Ik wel, van een jongen die uit Karlsruhe is gevlucht en hem daar heeft ontmoet. Die jongen...’
‘Wacht even’ zei Bert. ‘Henriët moet het ook horen. Je weet toch dat hij bij haar was ondergedoken?’
‘Nee. Hoe kan dat nou?’
Bert zei: ‘Volgens Thomas kun je het beste onderduiken in het bed van een nsb'er,’ en direct daarop: ‘Henriët, kom je, Peter heeft nieuws.’
Henriët kwam binnen en bleef staan.
Peter zei: ‘Ik vertelde dat ik een jongen heb gesproken die uit Karlsruhe is gevlucht. Hij heeft Thomas daar ontmoet. Die jongen is een buurman van me, en daarom heeft Tom hem een boodschap meegegeven. Tom zit in een kamp en werkt bij de spoorwegen. Hij is gezond maar het is daar erg rot.’
Bert keek naar Henriët die met wijd open ogen naar Peter staarde, kennelijk zonder hem te zien.
‘Hij leeft dus’ zei ze langzaam, verbaasd.
‘Ik had de boodschap aan Arend willen doorgeven maar die is al een week niet op het kantoor gekomen.’
‘Hij is bij zijn ouders’ zei Henriët, ‘hij is ziek.’
Peter stond op en trok de winterjas aan, eerst nonchalant, zakelijk, en later, of het kledingstuk eisen stelde, met iets van
| |
| |
koketterie. Hij gaf Henriët en Bert verlegen een hand en ging met snelle kleine passen de winkel uit, op schoenen die sportief waren geweest, zag Bert, met versleten vrij hoge hakken.
Van het ziekenhuis liep Henriët direct naar tante Lore die ze soms, net als Liselotte, oma noemde. Vroeger, ook toen ze al getrouwd was en een kind had, bereidde ze zich niet voor wanneer ze haar bezocht. Dat was juist zo heerlijk, iets wat je nooit met mannen had, gewoon binnenkomen, op een stoel neervallen en je hart uitstorten. Het was echt niet dat ze tante Lore om raad vroeg. Ze wist al heel jong dat je beslissingen zelf moet nemen. Maar dat iemand daar zat, een vrouw, ouder en dus wijzer, en luisterde was genoeg. Een kop koffie, een compliment, meer had je niet nodig.
Met mannen kon dat niet. Henriët giechelde toen ze over de Schiekade liep. Ze gingen nooit eens naar de keuken wanneer je in je verhaal stokte of ervan in de war raakte, je hoorde nooit, als je bij hen was, dat geruststellende, vertrouwde suizen van het gas, rinkelen van kopjes. O nee, ze haalden op z'n best een fles en twee glazen uit de kast. Net of je in een film speelde. Je moest wel gewichtig kijken, omdat zij het deden, en nadenken bij wat je zei, na twee glazen vermouth praatte je veel te veel, en zo'n man keek dan naar je met een wijze blik. Ze wilden toch alleen maar met je naar bed. Wat kon het hun schelen of je zorgen had. Ze vonden het best leuk wanneer je een deuntje huilde over een ander. Ze beschouwden het als een compliment.
Wat dacht ze nu voor onzin. Driftig versnelde ze haar pas. Hoeveel mannen kende ze. Hans, ja, die keek wel zo wijs en zelfgenoegzaam toen ze verliefd waren en zij alles zei wat in haar opkwam. Tom niet. Die zei: ‘Hou op, je denkt met je strottehoofd.’ Hans en Tom haalden nooit drank uit een kast. Dat deed Arend, van hem kreeg ze arak, iets Indisch, het enige wat er nog was, erg vies en je werd er warm en duizelig van.
Ze werd nog driftiger en ze was al bijna op de singel. Ze liep maar onzin te denken en ze moest vertellen dat Hans
| |
| |
dood was. Ze wist niet hoe. Daarover had ze willen denken. Zou ze, net als mannen soms deden wanneer je hen tenminste mocht geloven, een blokje omlopen om haar gedachten te ordenen? Geen sprake van. Al had ze dan haar spontaneïteit verloren zoals Arend zei, berekenend als een man was ze nog niet gelukkig. Ze belde aan hoewel ze een sleutel had. Ineens was ze kalm, doodmoe, koud en hongerig.
‘Hans is dood’ zei ze toen haar tante opendeed. ‘Ik ben zo duizelig, mag ik meteen gaan zitten?’
Ze liep de gang in, zag niet dat haar dochtertje in de huiskamer op de grond bij de kachel zat en naar haar opkeek, ging zitten met haar versleten jas nog aan, een doek slordig om haar hoofd, hulde, merkte vaag op dat haar tante iets zei, iets vroeg, antwoord kreeg van een kinderstem, deuren open- en dichtdeed, tegenover haar ging zitten.
‘Hans is dood’ herhaalde ze.
‘Ben je erbij geweest?’
‘Ja’ zei ze, haalde haar neus op en nam een zakdoek uit haar tasje. Vastberaden, al niet meer huilend begon ze te praten, maar ze trilde nog over haar hele lichaam en was verbaasd want de wandeling van het ziekenhuis naar hier had ze verspild met onnozele gedachten en ze drukte zich toch goed uit, net zo goed als een man zou doen, en ze vroeg zich, al pratend, af of ze niet allang tevoren, een week, een maand, een half jaar, sinds Tom bij haar woonde, zich had voorbereid op wat ze nu zei en of ze het meende.
‘Hij is dapper gestorven’ zei ze. ‘Hij zag er vreselijk uit, onherkenbaar, maar hij keek net als vroeger. Weet u nog hoe hij vroeger keek? Sterk en beschermend. Ik denk dat hij mij heeft vergeven.’
Ze zag dat haar tante zich met moeite beheerste en sloot de ogen.
‘Ja, hij heeft me vergeven dat ik hem verloochend heb en hem in het ziekenhuis heb gelaten hoewel hij thuis wilde sterven. Hij heeft me vergeven dat ik Liselotte van hem weghield. Hij heeft me vergeven dat ik niet in zijn idealen geloofde. Hij heeft me vergeven dat ik hem bedroog met Tom en met Arend.’
| |
| |
Geschrokken keek zij op en zag dat haar tante haar aanstaarde, de mond zo woedend samengeklemd dat bijna alleen de diepe voren langs de mondhoeken zichtbaar waren.
‘Je vergeven?’ vroeg ze dreigend.
Koppigheid, herinnering aan koppigheid en zenuwachtige haast om de naam Arend uit hun beider geheugen te laten verdwijnen liet Henriët antwoorden: ‘Ja, vergeven,’ en toen zakte ze weg in een nieuwe huilbui en stamelde nauwelijks verstaanbaar: ‘Ik ben zo blij dat hij dood is, ik heb toch van hem gehouden, ik wist niet hoe gemeen hij was, ik wist het niet, tante Lore, heus niet, zo gemeen, hoe kon ik dat nu weten, en hij heeft zo'n pijn gehad, zo'n pijn.’
‘Wat heb je met Arend?’ vroeg haar tante met een onherkenbaar emotieloze stem.
Henriët brak het zweet uit.
‘Niets’ schreeuwde ze. ‘Niets! Ik verafschuw Arend. Hij heeft me één keer dronken gevoerd. Ik houd alleen van Tommie, u wist toch dat hij bij mij sliep, natuurlijk wist u dat.’
‘Je bent en blijft een verwend kreng’ zei haar tante. ‘Ik had je heel heel anders aan moeten pakken toen je bij ons logeerde.’
Henriët voelde zich bijna gelukkig. De gebeurtenissen kregen door die opmerking hun juiste maat.
‘Had het maar gedaan’ zei ze.
‘Je was zo grappig’ zei haar tante. ‘Je dacht dat ik je niet doorhad wanneer je jokte, en ik kon het niet over mijn hart verkrijgen om je straf te geven.’
‘Mag ik hier blijven komen?’ vroeg Henriët.
‘Praat geen onzin.’
‘Maar het is toch mijn schuld dat oom Adriaan is opgepakt?’
Ze huilde weer, vast van plan om zich opnieuw te laten gaan, hopend dat ze door te huilen twintig jaar jonger zou worden, een kind, onschuldig bij alle schuld.
‘Luister, Henriët, eens en voor al. Hans heeft oom Adriaan aangegeven uit jaloezie, omdat je steeds bij ons kwam en hij je dat verbood. Dat hij jou iets zou moeten vergeven, - hoe kom je daarbij? Jij moet hem iets vergeven als je daar de
| |
| |
kracht voor hebt. Jij had níét naar ons moeten komen. Dat is waar. Ik had jou niet moeten ontvangen. Oom Adriaan heeft me gewaarschuwd en ik heb niet naar hem geluisterd. Ik heb net zoveel schuld aan zijn dood als jij. En laten we het er nooit meer over hebben. Ik heb nog maar twee wensen in mijn leven. Dat Thomas veilig thuiskomt en dat Liselotte een betere vrouw wordt dan jij en ik. Zo, dat is dat, ga je opknappen. Zo'n toespraak heb je nog nooit van me gehoord. Moet je naar de winkel?’
‘Ik moet eigenlijk voor de jongens zorgen. Anders verwaarlozen ze helemaal. Gisteren ben ik ook niet geweest.’
‘Doe het maar. Ik zal Liselotte wel vertellen dat Hans dood is. Ik weet niet of ze ooit aan hem denkt. Schiet nu op.’
‘Hebt u dat nu ook?’ vroeg Henriët. ‘Ik ben helemaal vergeten dat ik zo'n honger heb.’
Zij maakte zich snel klaar, haalde Liselotte uit het onverwarmde logeerkamertje waar ze, dik in de kleren, in een prentenboek zat te bladeren, knuffelde het kind lusteloos, voor de vorm en ging de straat op, nog altijd driftig denkend.
Waarom loog ze? Ze had de naam van Arend niet hoeven te noemen. Nu moest ze wel liegen. Ze ging niet naar de winkel, ze ging naar zijn huis om met hem te vrijen. Dat hoefde toch niemand te weten? Zwijgen kon ze, liegen kon ze niet. Anders was Tom haar niet om hulp komen vragen en bij haar ondergedoken. Ze was zijn vertrouwen waard. Nu was hij dood, vast en zeker, ze had zo lang niets van hem gehoord. Ze gingen allemaal dood, oom Adriaan, Cohn, Hans. Tom ging ook dood.
Ze hield van hem, ze zou van hem blijven houden, hij was de beste van allemaal, de knapste van allemaal, en zo onervaren, ze moest nog lachen om die eerste nachten dat hij bij haar sliep, hij kon er niets van, hij was zo opgewonden en verliefd, maar hij wist niet hoe hij haar moest strelen, hij had alles uit de boeken en zij had hem opgevoed als een kind, dat hij die dingen niet van nature begreep, zij had meteen door wat hij prettig vond, en toch bleven ze er te veel met hun hoofd bij, zijzelf ook, en dat was ze bij Hans niet gewend, het kwam door Tom, hij was zo afhankelijk, het leek
| |
| |
wel of hij niet wilde, of het tegen zijn natuur in ging, zijn lichaam wilde wel maar zijn hoofd wilde niet, zij moest voor hem zorgen maar als hij eenmaal in haar was, dan deed hij het sterk en toch dankbaar, ze kreeg er altijd tranen van in de ogen, en die kreeg ze ook wel bij Hans, dat was heel anders, op Hans was ze verliefd, die had haar in zijn macht en dat liet hij merken, een en al mannelijkheid, het had niet lang geduurd, eerst kwam het kind toen de maagpijn, het was al gauw een rothuwelijk en nu was hij dood.
Ze giechelde. Ze was moe en had weer honger en ze verlangde toch naar Arend. Ze versnelde haar pas, ze wou vlug bij hem zijn. Andere mensen hadden er geen zin meer in, omdat ze te zwak waren, het leek wel of zij overal honger had, ook in haar schoot. En Arend! Die moest wel! Arme Arend! Hij kon altijd een stijve krijgen, zei hij, op ieder uur van de dag en de nacht, net als die Franse schrijver, hoe heette hij ook weer, ze had wel eens iets van hem gelezen. Nu, dat zou hij weten! Al hadden ze niets meer te eten, al waren ze vel over been, hij moest met haar naar bed, niet één keer, twee keer, drie keer. Ze kreeg hem wel stijf als hij geen zin had. ‘Als je niet stijf wordt’ had ze gezegd, ‘dan snijd ik dat ding eraf en blaas het op. Jou heb ik er niet bij nodig.’
‘Luchtalarm! Bommen! Sta op, Thomas!’
De jongen die aan Thomas' bovenbed in de barak schudde was enkel zichtbaar in flarden, bij het aanflitsen van schijnwerpers ver weg, het vuur van ver afweergeschut, de vlammen van een verre brand, een streek van het zaklantarentje waarmee de wachtman achter in de zaal de bedden afzocht. Een kleine jongen, vreemd dik. Zijn stem snerpte van angst. Hij rukte in paniek aan het houten staketsel. Het onderste bed was al leeg.
‘Ik ga er niet voor de derde keer uit vannacht’ zei Thomas.
De jongen bleef aan zijn bed schudden.
‘Ga naar de kelder’ zei Thomas streng, luid, en hoord de jongen haastig wegsloffen, botsend tegen bedden en stoelen.
Thomas sloot zijn ogen. Wat begonnen was terwijl hij nog sliep of in de mening verkeerde dat hij sliep en waarvan hij
| |
| |
zich voorhield dat hij het enkel in slaap kon ervaren en daarom in slaap moest zien te bewaren bleef aanwezig nu zijn eigen stem hem had voorgehouden dat hij wakker was.
Het was geen droom, zeker niet. Het was ook geen denken zoals hij dat gewend was, weliswaar rommelig-associatief maar redelijk, en het was toch duidelijk wél denken. Met gevoel - heimwee, pijn, verdriet, angst, liefde - had het niets te maken, scheen het, en het was toch duidelijk wél voelen.
Zijn ervaring, dacht hij, speelde zich in de tijd af, duurde seconden of minuten, werd gemarkeerd door schoten van de artillerie, bominslagen, lichtflitsen, wisselingen in het trillen en schokken van de vloer, golven stank van lichamen, de kachel in de verblijfsruimte, de branden op het emplacement, en toch was die ervaring nu juist tijdloos, een voorwerp, een groot ding in de ruimte, en zelfs dat was onmogelijk want er zou tijd nodig zijn om het van boven naar onder, van links naar rechts te bekijken en er was geen tijd.
‘Rosenthal! Aufstehn! Bomben!’
De vale wachtman schudde plichtsgetrouw aan zijn bed en ging mompelend verder.
Geen tijd, hoewel de ervaring alles van de tijd in zich had opgenomen, verward in de chronologie maar toch evident als brokstukken tijdsverloop aanwezig.
De tijd van die brokstukken had trouwens heel verschillende kwaliteiten. Het sjouwen met een dommekracht op een ontvelde schouder, steeds herhaald, in winter en nawinter, was het stotteren van een naald op een grammofoonplaat, bij iedere herhaling onverdraaglijker en vertrouwder. Het in een goederenwagon gejaagd worden, door brullende Duitsers, maanden geleden, was een tot een seconde ingekrompen uur, een durende seconde.
Hoewel gisterennacht de ervaring had veroorzaakt, was er nu juist aan gisterennacht niet te denken. Een personentrein, omgezakt als een aangeschoten dier. Rails en bielzen waarmee gesleept werd. Wat er gebeurde kon nooit in een chronologie worden gepast. Alles gebeurde tegelijk of wellicht niet. Hijzelf en de schijnwerpers wisselden van plaats. In tegenlicht nam hij schreeuwende schimmen waar, en als
| |
| |
de schijnwerper uitviel waren het geüniformeerde Duitsers die schreeuwden en sluipende, schichtige mannen in tuchthuisstrepen die zwijgend doden uit de wagons sleurden.
Zulke gezonde jonge doden. Waar zonder twijfel, maar hoogst onwaarschijnlijk hing een mooie meisjesromp uit een raam en had geen hoofd. Een dode met een gleufhoed op zat op een treeplank. Waar in de tijd breng je hem onder, een dode zittend op een treeplank?
Thomas maakte er zich geen zorgen over. Het ging om iets anders. Er was geen tijd, zijn ervaring was er een van tijdloosheid: een van ieder gevoel ontdaan, volstrekt gelnk.
Goed, hij dorst te beseffen dat het nog koude, veel te vroege voorjaar, het gerommel van de Amerikaanse artillerie, het voorspelbare einde van de oorlog ermee te maken hadden, hij dorst zich zelfs af te vragen of zijn vader zou hebben ervaren wat hij nu ervoer, een verwerpelijke en toch geldige speculatie.
Het was bovendien duidelijk dat dit geluk enkel bestond op voorwaarde dat hij zelf als lichaam, als brein uit elkaar viel, uit niet meer bestond dan uit losse ledematen en een levensloop van losse gebeurtenissen en gevoelens die zich niet lieten herinneren, zich nauwelijks lieten opsommen als slapen met Henriët, praten met Bert, in de zon zitten, lezen, niet te herinneren herinneringen, aanwezig, voorhij, toekomstig, om het even, zoals de trein met de doden, om het even.
Thomas voelde de ervaring verbleken en was er niet verdrietig om, want onverdraaglijk was het geweest, nee, was het, geweest, nu, in de toekomst, een soort Erkenntnis waarop hij niet was voorbereid en die hij maar gauw moest opbergen op de rommelkamer van onbruikbare belevingen.
Hij lachte hardop toen hij de anderen, de lotgenoten, winden latend hoorde terugkeren nu er geen gevaar meer was en vroeg zich vrolijk af of hij van de vertrouwde Erkenntnisekel zou groeien tot Offenbahrungsekel, en zei: ‘Zie je nu wel, ik had gelijk’ tot de dikke jongen die bevend naast zijn bed kwam staan.
‘Die schoften’ zei de jongen, ‘het is vijf uur, het wordt al
| |
| |
licht, we moeten straks gaan werken, hoe kun je nu werken als je niet slaapt en niets te eten krijgt.’
‘Meld je dan ziek’ zei Thomas. ‘Ik med me ook ziek.’
‘Dan kom je in een concentratiekamp’ zei de jongen, ‘dat zegt de wachtman.’
‘Wel nee’ zei Thomas. ‘Ik meld me ziek. Ik ben echt ziek. Zo'n wachtman, zo'n idioot.’
Hij liet zich een tijd later, toen de anderen al vertrokken waren, van het bed zakken waarin hij aangekleed had gelegen, trok het jasje aan dat hij als kussen had gebruikt en voelde of het in de rechterbinnenzak nog ritselde van geld, verwisselde zijn kapotte werkbroek voor de broek die hij had gedragen toen hij was opgepakt, deed zijn schoenen aan, ging naar het washok, veegde met een natte lap over zijn gezicht, kamde zijn haar en liep naar het kamertje van de wachtman.
‘Ik ga naar de dokter, ik ben ziek’ zei hij.
‘Je gaat niet naar de dokter, je gaat naar je werk, niemand gaat naar de dokter’ dreinde de wachtman.
De ervaring van de nacht was niet echt verdwenen, merkte Thomas, maar bleek soepel van inhoud te kunnen veranderen en was nu bepaald niet meer tijdloos geluk of tijdloze walging, eerder alomvattend medelijden, met de halfgare wachtman van bruine laarzen en een dwaze pet, met de jongens die hij achterliet, met de smerige barak waaruit hij vertrok, met de Russenbarakken waar hi langsliep - ze stonken meelijwekkend naar lysol -, met het terrein van modder, nat kolengruis, hopen vuil, met de deur van het hek, met het pad naar de rijweg, zo geschonden door inslagen van mitrailleurs en granaatscherven.
Het medelijden, waarin iets van walging dreigde, verschimde zoals het geluk verschimd was en bleef met het geluk aanwezig in de ongeëvenaarde zekerheid waarmee hij handelde, plaatsnam in een onverwarmde wachtkamer, de dokter groette, zich half uitkleedde, een gesprek voerde.
Hij was er volkomen zeker van dat de dokter, die met zijn been sleepte, net zo genoeg van de oorlog had als hij en antwoordde op de vraag naar zijn klachten zonder na te denken:
| |
| |
‘Ik kan niet meer.’
‘Heb je pijn? Haal diep adem. Houd je adem in. Buig je. Zet je voeten tegen elkaar. Ga op dit bed liggen.’
Hij gehoorzaamde en kleedde zich weer aan.
‘Ik keur je af voor zwaar werk’ zei de arts, en het verbaasde Thomas niet in het minst.
De man vulde een formulier in en reikte het aan Thomas.
‘Ga hiermee naar het Arbeitsamt. Grüss Gott.’
‘Grüss Gott’ zei Thomas, liep naar buiten en verscheurde het formulier.
Hij stond even stil, haalde diep adem, besloot dat hij na moest denken en volgde dan toch maar zijn voeten naar de stad.
In een verwoeste straat stonden drie huizen vrijwel ongeschonden naast elkaar. Hij belde bij een ervan aan, werd opengedaan door een hijgende oude vrouw en zei: ‘Herkent u me? Ik ben hier een paar keer geweest. Ik ben een vriend van Karl Jansen die is weggegaan. Herinnert u zich? U hebt zijn kamer zeker nog niet verhuurd? Ik wil hem graag huren. Heeft hij nog schulden bij u? Ik heb geld. Ik zal u straks alles betalen.’
Hij volgde de vrouw naar een smalle zijkamer met een klein raam op een binnenhof die vol lag met het puin van de huizen ertegenover.
‘Hoeveel geld krijgt u van me?’ vroeg hij.
Ze zei: ‘Driehonderd mark.’
Het geluk was medelijden was zekerheid geworden, en geluk, medelijden, zekerheid waren tegelijk walging, ook nu het, onherkenbaar veranderd, zichzelf bleef als triomf.
Hij ging met zijn hand naar de binnenzak die hij had dichtgenaaid, scheurde het stiksel open en haalde er verfrommelde bankbiljetten uit. Het was Duits geld dat Henriët, op een verjaardag van Hans, had gekregen van de ss-er Onkel Horst.
Hij gaf de vrouw driehonderd mark.
‘Is Klaas Soeren thuis?’ vroeg hij.
De vrouw knikte.
Hij liep de trap op, klopte op een kamerdeur en ging met- | |
| |
een naar binnen. Het was een iets grotere kamer, met een tafel en een leunstoel.
‘Hallo’ zei Thomas.
‘Hallo’ zei de jongen die op het bed lag. ‘Wat kom jij hier doen?’
‘Ik heb de kamer van Jansen gehuurd’ zei hij. ‘In het kamp kon ik niet langer blijven. Moet jij niet werken?’
De jongen lachte.
‘Als kappersbediende zeker’ zei hij. ‘Ze wilden me bij de Organisation Todt hebben. Daar ben ik maar niet aan begonnen. Wat ga jij doen?’
Thomas zei: ‘Ik heb nog bonnen voor een paar weken en een paar honderd mark. Over een maand zullen de Amerikanen er wel zijn. Of niet?’
‘Zij wel’ zei de jongen. ‘Het is de vraag of wij er dan nog zijn.’
Thomas ging op de punt van de stoel zitten.
‘Ik heb alles in het kamp achtergelaten. Kun jij me wat zeep en zo bezorgen?’
De jongen knikte.
‘Heb je iets te lezen hier?’
‘Kijk maar op de tafel’ zei de jongen.
Thomas nam een romannetje op en stak het in zijn zak.
‘Wil je straks eten?’ vroeg de jongen. ‘In het restaurant om de hoek kan ik wel wat voor je versieren als je bonnen en geld hebt.’
‘Graag’ zei Thomas.
Hij daalde naar zijn kamer, deed zijn jasje, zijn schoenen, zijn broek uit en ging onder de twee harde, stekende dekens liggen. Het leek hem dat het gerommel van de artillerie alweer dichterbij was gekomen. Er loeide luchtalarm.
Hij zei: ‘Scheisse. Merde. Shit.’
Het was hem duidelijk. Geluk, medelijden, zekerheid, triomf, de tijdloze ervaring die uit een reeks van tijdloze ervaringen had bestaan, bedreigd door walging, kreeg zijn definitieve, glorieuze staat: onverschilligheid, een openbaring van onverschilligheid. |
|