| |
| |
| |
4
Een jongeman, Thomas meende hem van vroeger te kennen, liep een paar maal langs de etalage van de winkel, keek naar de boeken, dan vluchtig naar Thomas en ging verder.
Het was een opzichtige manier van terrein verkennen. De straat was oninteressant. Aan de kant van de winkel stonden naar het oosten toe nog twee huizen, het verste onbewoond, het buurhuis half bewoond. Aan de overkant ging de rij van armoedige aannemersbouw wat verder en eindigde even abrupt. De straat zette zich voort zonder bebouwing, de vlakte van puin in.
Thomas stelde zich voor wat de ander zag tijdens zijn heen en weer wandelen. Naar het oosten toe de leegte, naar het westen toe de straat waar misschien een vrouw een kleed klopte, een postbode of een leverancier liep, een paar kinderen speelden, lusteloos van augustus.
Zijn etalage was even duf. ‘De Boekerij’ stond in door Bert onhandig geschilderde letters op de ruit waardoor de winkel in zijn geheel zichtbaar was, want het schot tussen etalage en verkoopruimte had Thomas weggenomen. Hij wilde niets verbergen, iedereen mocht zien dat in de rekken maar weinig boeken stonden, de toonbank oud was en de deur naar het verveloze kantoortje open.
Zinloos de boeken op een plank wat aanschuivend haalde hij zich voor de geest wat er in de etalage lag. Streekromans die een nsb-uitgeverij publiceerde om er kwalijker uitgaven mee te financieren, drie of vier onschuldige dichtbundels, een Guido Gezelle, de Litterarische Fantasien en Kritieken van Busken Huet, kookboeken, kinderboekjes, kunstnijverheidsboekjes, en, als pronkstuk, een eerste druk van De kleine Johannes.
‘Niets op aan te merken’ dacht Thomas, ‘wanneer de jongeman kwaad in de zin heeft zal hij teleurgesteld zijn.’
Hij was er weer, aarzelde niet langer, opende de deur en
| |
| |
zelfs nu schrok Thomas aangenaam van het ouderwetse belletje. Telkens als het rinkelde voelde hij zich, misschien een seconde lang, volkomen veilig, een dorpswinkelier in 1900, op een manier thuis die hij nooit gekend had en die nu niemand meer kende: thuis in zichzelf, in de ruimte waar hij zich bevond, in zijn dorp, stad, land, wereld, kortom: in Gods hand, een euforie van thuis-zijn die, zo had hij in uren van verveling uitgedacht, zowel een euforie van leven als een euforie van dood was, omdat thuis stilstand betekende en stilstand eeuwigheid en eeuwigheid dood. In elk geval was de sensatie die het belletje hem gaf zijn interpretatie van hooggestemde paradijselijke vreugde.
‘Goedemiddag’ zei de jongeman, ‘jij bent toch Thomas Rozendal. We kennen elkaar. Of ben je dat vergeten?’
Toen hij de stem en de woorden hoorde wist Thomas ineens dat het de jongen was die op bijna alles de duimafdruk van de bourgeoisie had waargenomen, jaren geleden, bij Spaanks. Hij sprak als toen, nogal proletarisch van accent maar correct in woordkeus.
‘Jazeker’ zei Thomas. ‘Ik heb je door Bert Spaanks leren kennen. Maar je naam ben ik vergeten.’
‘Des te beter’ zei de jongeman, ‘ik heet nu Jan de Klein.’
Thomas dacht: ‘Dit is dan zijn tweede fout. Hij had niet hoeven rond te spieden voor hij binnenkwam en hij had niet hoeven te vertellen dat zijn naam veranderd is.’
‘Je bent dus nog in de stad?’ vroeg hij.
‘Erg belangrijke boeken heb je niet in de etalage. Cohn wist altijd een boeiende collectie aan te bieden.’
‘Wat wil je?’ vroeg Thomas. ‘Het is er de tijd niet naar. Heb je iets speciaals op het oog?’
‘Ik heb gehoord dat je een map reprodukties van Käthe Kollwitz hebt. Ik wou een kameraad een blad van haar cadeau doen.’
‘Een map Käthe Kollwitz?’ vroeg Thomas, zijn verbazing overdrijvend, ‘hoe kom je daar in godsnaam bij?’
‘Cohn was dol op haar werk.’
‘Cohn? Die hield niet van de werken, die hield van de uitgaven.’
| |
| |
De jongen zei verontwaardigd: ‘Jij moet hem toch beter hebben leren kennen al de jaren dat je hier bediende bent. Een socialist als Cohn!’
‘Ik denk dat je een andere Cohn op het oog hebt’ zei Thomas. ‘De mijne was a-politiek.’
‘Ach wat. Hij vertelde over het Berlijn van na de Eerste Wereldoorlog! Brecht, Weill, Grosz, hij heeft ze allemaal gekend.’
‘Misschien praatte hij er niet over met zijn bediende’ zei Thomas.
‘Dat kan ik me niet voorstellen’ zei de jongen. ‘Waar is hij eigenlijk? Ik zou hem wel eens willen opzoeken.’
‘Geen idee’ zei Thomas. ‘Hij heeft een half jaar geleden de zaak aan mij overgedaan en sindsdien heb ik niets meer van hem gehoord.’
‘Dat maak je mij wijs.’
‘Het is toch doodgewoon’ zei Thomas. ‘Hij kon hier toch niet blijven?’
‘Ik wed dat hij hierboven woont en dat jij nog steeds zijn bediende bent.’
‘Zoals je wilt’ zei Thomas.
‘Het staat dus leeg boven?’ vroeg De Klein.
‘Er woont in elk geval niemand.’
‘Dan zul je er wel geen bezwaar tegen hebben dat ik er ga wonen? Eventueel met een vriendin?’
Thomas zei: ‘Het is hierboven onbewoonbaar, nooit opgeknapt na de brandschade van het bombardement, en er is geen water, geen gas en geen elektriciteit.’
‘De Duitsers verliezen de oorlog’ zei De Klein, ‘je moest nu maar eens partij kiezen. Waarschuw je de politie als ik hier morgen intrek?’
‘Natuurlijk’ zei Thomas, ‘er is geen sprake van dat ik je toelaat.’
‘Vijftig gulden in de maand’ zei De Klein. ‘Denk je dat Henk de Koster, kostganger bij de weduwe Sommeling in Schiebroek, er iets aan zou hebben?’
Thomas deed zijn uiterste best om zijn voorhoofd flegmatisch te fronsen.
| |
| |
‘Meneer De Koster?’ vroeg hij.
De Klein - Arend Veening heette hij, het schoot Thomas plotseling te binnen, en hij had, in al die spanning, nog gelegenheid zich daarover te verbazen - lachte beminnelijk.
‘Je bent een knappe huichelaar’ zei hij, ‘maar we hebben elkaar nu genoeg voor de gek gehouden. Ik heb met Cohn gesproken. Hij gaat accoord. Hij praat heel dankbaar over je.’
Thomas zweeg.
‘Ik zal weinig gebruik maken van het hok’ zei Arend. ‘Heb jij er nog spullen staan? Pak ze bij elkaar in een van de twee kamers als je wilt. Je hoort van me.’
Hij vertrok zonder te groeten en het belletje rinkelde zoals een belletje hoort te rinkelen in 1941, dacht Thomas, met bedoelde sentimentaliteit.
Hij had geen fouten gemaakt, meende hij, Arend niet gecorrigeerd toen hij Cohn uit Berlijn liet komen in plaats van uit Frankfort, niet gezegd dat Cohn al twee maanden weg was uit Schiebroek. Wat zou Arend willen?
Een dwaas, een opschepper, een fantast, ineens zijn saaie, luie leven binnendringend. Wanneer hij terugkwam moest hij voor den dag komen met die vijftig gulden, dat stond vast. En verder?
‘De gave van jaloezie heb ik’ dacht Thomas, ‘ik ben zelfs jaloers op die kwast. Kon ík me maar inbeelden dat ik iets beduidde. Kon ik me tenminste maar inbeelden dat ik iets beleefde.’
De huisbel ging zeer lang. Het was, midden in de nacht, midden in de slaap, zo duidelijk de bel van arrestatie dat Thomas en zijn ouders tegelijk wakker werden, opstonden, de gang inliepen. Het bellen hield aan, en achter de voordeur klonk niet te verklaren maar dringend gerommel.
‘Niet opendoen’ fluisterde Thomas' moeder. ‘Laten we de tuin in vluchten door de keukendeur.’
‘Onzin’ zei zijn vader en dan lachend: ‘Wie van ons zouden ze willen hebben?’
Het bellen werd aangevuld door heftig gebons en geroep.
| |
| |
‘Moeder en ik gaan naar de slaapkamer. Thomas doet open, als een onschuldige jongen.’
Thomas slofte naar de deur, studerend op zijn rol. Hij deed de deur open. In het heel vroege, vale ochtendlicht zag hij twee geüniformeerde mannen, op de rijweg een overvalwagen, achter de auto de in dit dauwige niet-licht scherpe kleurloze silhouetten van bomen aan de roerloze singel. Er steeg iets van zonnewarmte uit de grond, er hing herfstkou in de lucht.
De kleinste van de mannen sloot de deur en knipte het ganglicht aan. De ander, niet meer jong, vermoeid, vroeg bijna vriendelijk: ‘Wie ben jij?’
‘Thomas Rozendal. Wie bent u?’
‘Waar zijn je ouders?’
‘Ze slapen.’
Thomas fluisterde nog maar de man zei luid: ‘Ze zullen intussen wel wakker zijn geworden. Ga ze halen.’
Het hoefde niet meer. Thomas' ouders kwamen de gang op, zijn moeder in een kamerjas, zijn vader met een colbertjasje over zijn pyjama.
‘U bent dokter Rozendal?’ vroeg de man, nog steeds vriendelijk.
‘Jawel.’
‘Kleed u zich aan en laat uw vrouw een koffertje voor u klaarmaken. Alleen wat kleren en toiletartikelen. Waar is de huiskamer?’
Thomas wees de deur aan.
‘Pieters, ga jij met mevrouw en meneer mee. De jongeman en ik gaan hier binnen. Ik geef u een paar minuten.’
Thomas ging zitten in een van de fauteuils. De man liep wat rond, keek langs de boeken, gaf geen blijk van belangstelling of kennis en ging ook zitten.
‘Waarom wordt mijn vader opgepakt?’ vroeg Thomas.
‘Dat zal hij zelf wel weten’ zei de man.
Nu hij zat, in al dat leer, met een pistoolholster aan zijn riem, leek hij oud, ontevreden, onbenullig.
‘Ik denk dat hij geen flauw idee heeft’ zei Thomas. ‘Hij is notabene leraar Duits. U hebt zelf gezien dat hij allemaal
| |
| |
Duitse boeken in zijn kast heeft.’
‘Ik doe mijn werk’ zei de man. ‘Het gaat me verder niet aan. Hoe heet je ook weer? Thomas niet waar? Nu, Thomas, als je vader niets gedaan heeft zal hij wel gauw weer thuis zijn.’
Hij gedroeg zich, dacht Thomas, als een arts of een verpleegster, hij praatte de zoon van een zieke moed in. Zou hij er zo slecht, bang, jong uitzien?
‘Voor mijn moeder is het wel verschrikkelijk’ zei Thomas. ‘Ze is Duitse van geboorte.’
‘Heb je geen broertjes of zusjes?’ vroeg de man, en één flits lang, door het absurde gebruik van verkleinwoorden, geloofde Thomas dat dit alles een grap of een droom was.
‘Nee’ zei hij.
‘Het wordt mijn tijd’ zei de man en stond op.
Een seconde later kwamen Thomas' ouders en de andere politieman binnen. Rozendal was heel wit. Zijn snor en baard had hij de laatste tijd slordig onderhouden, het haar op hoofd, bovenlip, wang en kin, met grijs doorschoten zwart, leek vrijwel ongekamd. Zijn pak zat slecht, hij maakte een baldadig onverzorgde, wilde indruk.
Om zijn lippen bewoog zich een grimas die Thomas trof. Wat was het, de gewone humor, angst, paniek, zeker, en minachting en een boosaardige opluchting.
Hij gaf Thomas een hand, kuste zijn vrouw op de mond en liep ietwat gebogen, het koffertje in de rechterhand, de gang uit, het voortuintje door, draaide zich nog een keer om, zei: ‘Ajuus dan’ en stapte in de auto die spoedig wegreed. Thomas en zijn moeder keken hem na. De auto sloeg rechtsaf, de richting van Den Haag.
Ze sloten de deur, liepen zwijgend de huiskamer binnen en Thomas' moeder ging zitten in de fauteuil waar de politieman had gezeten.
‘Heb je een sigaret voor me?’ vroeg ze.
Thomas nam de lelijke zilveren doos van het tafeltje en bood haar aan. Ze rookte zelden en ze kon het niet, blies in de sigaret toen de lucifer erbij kwam zodat een kleine vlam opschoot, ademde voorzichtig in, met gespitste lippen en
| |
| |
blies haastig de rook uit, - haar bij bezoek steeds herhaalde ingénue komedie.
Haar stem flakkerde van nature, en wat zij ook zei, iets zakelijks, iets gevoeligs, een vraag, een bevel, het was steeds duidelijk dat emotie haar tot spreken drong maar nooit of die van droevige of vrolijke aard was, en soms dacht Thomas dat zij om zich uit te drukken beter kon gaan lachen of huilen dan gaan praten.
‘We moeten onmiddellijk iets doen’ zei ze en pufte vastberaden aan haar sigaret, ‘we kunnen die man niet in de gevangenis laten.’
Het woord ‘gevangenis’ sprak zij uit alsof zij het pas geleerd had, en Thomas vroeg zich af wat voor beeld zij had nu zij het gebruikte en hoe zij zijn vader zag. In zijn ogen was hij oud. Ook in de hare? Maar zij was zelf vier jaar ouder. In elk geval moest het haar, net als hemzelf, onmogelijk zijn om zich de onhandige, verwende, kribbige, ernstige, eenzame man voor te stellen tussen bewakers en medegevangenen.
‘Kun je nog koffie zetten?’ vroeg Thomas.
Ze knikte, doofde de sigaret, stond op en liep naar de keuken.
Thomas, niet wakker en overdreven wakker, verplaatste zich in lichaam en brein van zijn moeder, luider dan anders bezig, en in lichaam en brein van zijn vader, op weg of al gearriveerd, waar?, alleen?, hoe?.
‘Een gevangene in een gevangenis vol gevangenen’ dacht hij. ‘Je kunt het woord vangen toch moeilijk gebruiken voor wat ze met vader gedaan hebben. Gevangengezet, dat gaat nog, in de situatie gebracht van iemand die ze gevangen hebben...’
Zodra zijn moeder met twee kopjes binnenkwam, vermande hij zich.
Ze zei: ‘Ik zal Hans Tieman bellen. Die moet wat voor hem doen.’
‘Nee’ zei Thomas, ‘daar is geen sprake van. We moeten eerst weten waarom hij is opgepakt.’
‘Hij vertelde mij nooit iets’ zei zijn moeder, en na de starre
| |
| |
vastberadenheid van zojuist was het een verademing dat haar stem huilde.
‘Jij vertelt me trouwens ook niets’ zei ze. ‘Ik dacht dat ze jou kwamen halen. Heb jij iets met verzet te maken?’
‘Laten we het over vader hebben’ zei Thomas. ‘Ik denk niet dat hij ergens bij betrokken was. Nee. Het kan haast niet. Hij ging gewoon naar school en zat 's avonds in zijn studeerkamer. Hij was erg bezig met Lessing, weet je?’
‘Deed hij niets anders?’
‘Wat dan? Hij wilde een boek schrijven over de Verlichting in Duitsland. De laatste tijd had hij het over Nicolai, een erg vervelende boekhandelaar, en die brave Moses Mendelssohn. Dat mag toch? Misschien heeft hij op school iets gezegd en heeft een nsb-leerling dat aan zijn ouders verteld. Zoiets. Er zijn toch geen nsb-leraren op school? De rector is toch goed? Die zou je morgen kunnen bellen. Die moet je in elk geval bellen. Dat boekje over Lessing. Dat kan ook nog. In het laatste hoofdstuk schrijft hij... Verdomd, dat is zo antinazi. Maar die idioten kennen dat boekje natuurlijk niet. Niemand kent het, er zijn zoveel van die boekjes verschenen.’
Zijn moeder had zonder te onderbreken, hem strak aankijkend, naar zijn hardop denken geluisterd.
‘Tenzij’ zei ze beslist, ‘Hans Tieman hem heeft aangegeven. Kun jij dat van hem denken?’
‘Liever niet’ zei Thomas.
Ze zwegen.
Thomas zei moeizaam: ‘Hij is nsb'er, en hoe. Hij is opgeklommen tot chef van een afdeling, meer niet, en hij heeft het aan zijn maag. Hij heeft erg de pest aan ons en speciaal aan vader en mij. Dat Jet ons mag heeft hij nooit kunnen verdragen. Hij is echt een mislukkeling.’
‘Hij was toch een fatsoenlijke jongen’ zei zijn moeder, of zij beledigd werd, ‘ik had het anders nooit goedgevonden dat Jetje met hem trouwde. Hij kan het niet gedaan hebben.’
‘Iemand moet vader hebben aangegeven’ zei Thomas.
‘Dan kunnen we dus niets doen’ zei zijn moeder honend. ‘Je praat al net als je vader. Maar ik laat het er niet bij zitten.’
| |
| |
‘Laten we morgen met de rector praten. Of met Spaanks. Die kent misschien iemand bij de politie. Wat kunnen we doen als we niet weten waar vader is?’
‘Het kan me niet schelen wat je ervan vindt, maar ik bel morgen Onkel Horst op.’
Thomas werd driftig, tot zijn spijt en tot zijn opluchting. Hij sprong op.
‘Ik verbied het je’ riep hij. ‘Het is immoreel en het is onzinnig. Hij kan niets doen en hij wil niets doen. Hij is officier bij de ss, zijn zoon vecht in Rusland, zijn andere zoon is bij de Hitler Jugend, zijn dochter bij de Bund Deutscher Mädel en Tante hoe heet ze ook weer...’
‘Tante Anna’ zei zijn moeder zacht.
‘En Tante Anna is een hochbusiges Edelweib. Moeder, we krijgen hoogstens de ss over de vloer. Doe dat nu alsjeblieft niet.’
‘Ach jongen’ zei ze medelijdend, ‘jullie zijn zo knap en je begrijpt nergens iets van. Horst was zo'n lief kind, ik heb hem gevoerd toen hij klein was en hem naar de speeltuin gebracht. Ik moest hem altijd helpen bij zijn huiswerk, hij was net zo ongedurig als jij. Jetje heeft hem kort geleden nog gezien, ze vond hem erg aardig.’
‘O God’ zei Thomas, ‘wat stel je je voor. Ik werk in een winkel om een Duitse jood in leven te houden en het hele huis staat vol verboden boeken. O Jezus!’
De lijnen om zijn moeders mond, waarin hij verbittering, verdriet, vermoeienis had gelezen, waren, bijna angstwekkend, uitingen van wilskracht, koppigheid.
‘Die boeken gaan in elk geval het huis uit, allemaal’ zei ze, ‘ik eis het. Ik zal ervoor zorgen dat je vader vrijkomt.’
‘Bel straks de rector’ zei Thomas. ‘Of zal ik dat doen?’
‘Dat doe ik natuurlijk’ zei ze.
De straat grauw, donker, koud, brokkelig van huizenrijen uitlopend in een steenvlakte die bedekt was door morsige februarisneeuw. Peter huiverde. Thomas' winkel had zich aangepast, in de tijd van Cohn een etalage van intellectuele overdaad met achter het schot drie door groene kappen af- | |
| |
geschermde laaghangende lampen, verlokkend als een bibliotheek of een studeerkamer, nu een etalage met vale boeken, al waardeloos gemaakt door de presentatie en uitzicht op een onverlichte, halflege winkel.
Thomas was niet in de winkel. Met de deurknop in de hand zocht Peter hem. Hij zat aan het bureau in het kantoortje, las, keek op toen hij het belletje hoorde en Peter zag binnenkomen. Het was, zag Peter, de verraste, verwachtende blik, naar de ander opgeslagen terwijl het hoofd nog niet op ooghoogte was, de blik die Rozendals sombere kop soms ineens charmant maakte.
‘Hallo, hallo’ zei Thomas en stond op.
‘Wat ben jij aan het doen?’ vroeg Peter.
‘Ik lees Andreas Gryphius’ zei Thomas. ‘Die besloot het jaar 1648 precies zoals ik mijn twintigste levensjaar. Luister maar.’
Hij pakte het goedkope uitgaafje en declameerde met spot en ontroering:
‘Zeuch hin, betrübtes Jahr! zeuch hin mit meinen Schmerzen!
Zeuch hin mit meiner Angst und überhäuftem Weh!
Zeuch so viel Leichen nach!’
‘Hou op!’ riep Peter.
‘Even nog maar, heel even:
Zeuch so viel Leichen nach! Bedrängte Zeit, vergeh
Und führe mit dir weg die Last von diesem Herzen!
Herr! vor dem unser Jahr als ein Geschwätz und Scherzen,
Fällt meine Zeit nicht hin wie ein verschmeltzter Schnee?
Is dat geen prachtige regel? Fällt meine Zeit nicht hin wie ein verschmeltzter Schnee? Ik moest eraan denken toen ik die smerige rotsneeuw op dat puin zag. Er zijn zoveel regels van Gryphius die je nooit vergeet. Jetzt was und morgen nichts, und was sind unser Taten? Als ein mit herber Angst durchaus vermischter Traum. En dit hier, over de avond: wo
| |
| |
Tier und Vögel waren, Traurt jetzt die Einsamkeit. Wie ist die Zeit vertan!’
‘Als je niet ophoudt ga ik het Horst Wessel-lied zingen’ zei Peter.
‘Sorry, ik verveel me hier dood, en dan is het lezen van zeer dode dichters een verademing. Weet je trouwens dat hij de kunst van de alexandrijn van Vondel heeft geleerd? Die moffen waren toen de Nederlanders dankbaar voor het behoud van hun taal! Godsjezus. Het ergste van alles is Theodor Storm lezen. Dat is toch zo'n mooie dichter. Die schreef toen de Denen Sleeswijk Holstein hadden bezet: Die fremde Sprache schleicht von Haus zu haus. In 1863. Godbeware, hij moest eens weten wat zo'n regel betekent, 10 februari 1942, in Rotterdam. Ik had het Bert op de winkelruit willen laten schilderen. Maar hij vond het geen goed idee.’
‘Ik kom je feliciteren met je verjaardag’ zei Peter, ‘en als je nu je mond niet houdt ga ik weg.’
‘Sorry’ zei Thomas, ‘ik meen het,’ en zakte op zijn bureaustoel.
Hij zag er doodmoe uit, vond Peter, en hij zweeg als een dronkeman die het enthousiasme van zijn roes heeft uitgeput.
‘Ik heb een fles wijn voor je meegebracht’ zei Peter en ging op een keukenstoel zitten aan de andere kant van het bureau.
‘Dank je wel’ zei Thomas. ‘We hebben elkaar lang niet gezien. Hoe gaat het met je?’
Zijn stem klonk dof, gelaten. Zijn gezicht, dacht Peter, had nu hij niet meer zo opgewonden was bijna geen uitdrukking. Het was nog erg jong, toevallig jong, nutteloos jong.
‘Ik wil eerst weten hoe het met jou gaat. Hebben jullie iets van je vader gehoord?’
Hij was zich zeer bewust van zijn kracht. Terwijl hij medelijdend naar Thomas keek wist hij duidelijker dan ooit hoe hij zich voelde, vrij van zijn ouders en zijn geheimen - de vrouwenkleren had hij weggedaan - nu hij een meisje had en op het eind van de oorlog wachtte om af te studeren.
‘Mijn moeder is bewonderenswaardig’ zei Thomas. ‘Of gek. Het is maar zoals je het bekijkt. Bewonderenswaardig
| |
| |
gek, dat kan ook. Ze loopt stad en land af. Haar broer is bij de ss. Ze voert sentimentele correspondentie met hem. Als ich Abschied nahm, als ich Abschied nahm, waren Kisten und Kasten schwer; als ich wieder kam, als ich wieder kam, war alles leer. Zulke dingen. Rückert weet je? Ze deden aan Rückert in hun jeugd...’
Hij zweeg.
Peter vroeg voorzichtig: ‘Wat is dat dan, met die broer?’
‘Horst? Een ellendeling. Hij heeft die ellendeling van een Hans ook nog opgestookt. Moeder kan het niet meer schelen met wat voor tuig ze omgaat. Ze denkt dat ze vader vrij krijgt. Ze zou met de duivel naar bed gaan als ze vader vrij kon krijgen. Ze verloochent hem. Maar godsjezus, misschien zou hij haar nog dankbaar zijn ook. Ze zoekt Hans Tieman op in het ziekenhuis, Hans Tieman, wat zou ze met hem bespreken, stel je voor...’
‘Is Hans ziek?’
‘Maagkanker denk ik. Hij heeft erg veel pijn. Hij liegt tegen moeder dat hij van niets weet en niets kan doen. Ze weet best dat hij liegt...’
‘Maar je vader, hebben jullie van hem iets gehoord?’
‘Een briefje uit Vught, in december, dat het hem goed gaat, in een bibberig handschrift.’
Thomas, die zijn verhaal mopperend, mompelend had verteld, zei met zijn levendigheid van vroeger: ‘Maar jij? Je hebt een half jaar of zo niets van je laten horen. Ik trouwens ook niet. Ik bedoel het niet als verwijt.’
Peter hoorde, met behagen, zich praten als de verstandige volwassene die hij had geacteerd en die hij was geworden.
‘Ik heb na mijn kandidaats een baantje op het distributiekantoor genomen’ zei hij, ‘en daar een meisje ontmoet met wie ik nu verloofd ben.’
‘Verloofd?’
‘Nu ja, we zouden ons verloven als de omstandigheden beter waren. We beschouwen ons als verloofd. Ze zal zo wel hier zijn. Dan gaan we boven een uurtje je verjaardag vieren. Arend heeft nog meer wijn.’
‘Godbewaarme nee!’ riep Thomas, en zijn gezicht kreeg
| |
| |
tenminste enige uitdrukking. ‘Hoe heb je die leren kennen? Van dat feest bij Bert? Hoe weet je dat hij hier een kamer heeft?’
‘Hij werkt ook op het distributiekantoor. Waarom praat je zo over hem? Hij beschouwt jou als een goede vriend.’
‘Zo, ja, ach, nou’ zei Thomas. ‘Een goede vriend erbij, dat is meegenomen. Ik zie hem zelden. Hij is in oktober aan een verbouwing begonnen en er weer mee opgehouden. Ik dacht dat hij in de zwarte handel zat of in het verzet. Hij praat altijd in duistere suggesties. Hij betaalt zijn huur. Verjaardag vieren! Peter, nee, dat is onzin. Moeder en ik doen er niets aan.’
Peter zei vaderlijk: ‘Ik weet dat het onzin is. Bert en Stella zijn het met me eens dat jij...’
Hij zweeg even, niet omdat hij na moest denken maar omdat hij ervan genoot de naam Stella zo onbevangen te kunnen uitspreken. Door de onderbreking was hij genoodzaakt wat plechtiger verder te gaan: ‘dat jij wel eens mag weten dat je oude vrienden je niet in de steek laten. Bij jou, bij Spaanks en bij mij kunnen we niet terecht. Arend heeft zijn kamer aangeboden. Misschien komen er een paar meisjes.’
‘Ik denk er niet aan. Spaar me toch’ zei Thomas.
‘Doe niet mal. Je kunt hier niet dag aan dag in je eentje gedichten uit 1600 zitten lezen.’
‘1648’ zei Thomas. ‘Vrede van Munster. Maar de Dertigjarige Oorlog ziekte blijkbaar door tot 1650. Toen schreef Gryphius pas echt een vredesgedicht. Ik zal het voor je opzoeken.’
‘Moet je de luiken voor je winkelruit doen? Is je kachel uit? Er komt toch niemand meer. Ha, daar is Loesje. Loes heet mijn verloofde. Dit is Thomas over wie ik je zoveel heb verteld.’
Ze gaven elkaar de hand. Peter keek trots en tevreden naar het meisje en kuste haar als een ervaren verloofde op de mond.
Terwijl ze de verveloze, loperloze trap opstommelden naar de misbruikte woning van Cohn dacht Thomas aan Peters
| |
| |
meisje en aan zijn vader en aan de helemaal niet bijzonder smalle, helemaal niet bijzonder fijne kleinemeisjeshand uit Tonio Kröger. Zes jaar geleden was het dat zijn vader hem vertelde over Erkenntnis en Erkenntnisekel, en het zou wel zijn mooiste herinnering blijven, wat er verder ook gebeurde, dat halve uur volkomen overeenstemming tussen hem, zijn vader en Tonio Kröger. Zou zijn vader het ook zo gevoeld hebben? Zou hij zich wel eens hebben bezonnen dat zijn zoon in een half uur les alles te weten was gekomen wat hij nodig had om tenminste zijn jeugd te doorstaan? O God, waar zou hij zijn?
Hij bekeek nieuwsgierig Arends door een petroleumkacheltje stinkend verwarmde kamer. Van Cohn waren drie rechte stoelen en de tafel overgebleven, nu tegen de muur gezet. Maar Arend, Thomas zag het met genoegen, had voor volstrekt smakeloze artisticiteit gezorgd: beeldjes van lelijk hardrood aardewerk, proletarische mannen en forse naakte vrouwen voorstellend, stonden op Cohns tafel. Op het behang erachter was in druiperige verf een expressie van het bombardement geschilderd, de vlammen eigenaardig paars, de toren van de Sint Laurens scheef, de Maasbruggen nauwelijks herkenbaar, en door het puin schreed een heel grote monsterlijke figuur, iets symboliserend, de Arbeider, het Kapitalisme, de Mens, de Nazi?, niet vast te stellen wat maar het was met een hoofdletter.
Op een andere muur hing, scheef vastgeprikt met glimmend koperen punaises, een reproduktie van een Japanse prent, een bruggetje en een vrouw in kimono, en zelfs de prent werd hier lelijk. De divan waar hij boven hing was bedekt door een vaal geworden dik kleed met geborduurde bloemen. De drie vervallen fauteuils, met een zelfde bloemenmotief bekleed, stonden in de ruimte alsof ze om een laag tafeltje stonden, maar dat bevond zich nu juist ernaast, bijna tegen de muur, onder een pijpenrek zoals een kind figuurzaagt voor zijn grootvader. Lege kisten dienden als zitplaats. De verlichting moest komen van kaarsen op schoteltjes.
Thomas was hier nooit geweest. Hijzelf hield de kamer er- | |
| |
naast - Cohns slaapkamer - waar hij boeken van waarde had opgeslagen zorgvuldig op slot, en kennelijk uit verontwaardiging daarover sloot Arend zijn rommelkamer.
Stella omhelsde hij, Bert gaf hij een hand of hij hem niet iedere paar dagen ontmoette, Arend begroette hij vluchtig of hij hem zojuist had ontmoet. Er waren twee meisjes aan wie hij werd voorgesteld: Ankie en Francien.
De alcohol moest het doen. Thomas dronk snel een waterglas zure koude wijn, schonk zijn glas vol en ging naast Stella op een kist zitten, zijn arm om haar schouder.
‘Hoe is het, Sterretje?’ vroeg hij.
Ze keek hem aan met de ogen die hem zo betoverd hadden, schoof haar lieve lichaam tegen hem aan en zei: ‘Ik verveel me zo. Er is helemaal niets meer aan nu jullie niet meer komen.’
‘En je vader?’
Haar kokette gemok werd vervangen door een schelle lach.
‘Op vrijersvoeten! Hij is de tijd al weer ver vooruit, zegt hij, en viert de bandeloosheid van de roa-’
Ze haperde en riep: ‘Bert, wat voor bandeloosheid viert vader ook weer?’
‘Van de roaring forties’ zei Bert gehoorzaam. ‘Daarom heeft hij ander gezelschap gezocht. Het is wel vervelend. Wíj leven in een heden dat allang voorbij is. We zijn veel te somber en we storten ons in gevaren die wezenlijk de gevaren van gisteren zijn.’
‘En je moeder?’
‘Dapper’ zei Stella. ‘Maar ze laat mij voor alles zorgen. Het is jammer dat ze geen bezoek meer wil.’
‘En George?’
‘Die komt vaak logeren’ zei Bert. ‘Hij kan het wel vinden met vader. Hij brengt eten en jenever mee.’
‘Is hij ook al aan de vrede bezig?’ vroeg Thomas.
‘Het is dat Stella zoveel van hem houdt’ zei Bert, ‘maar als je het mij vraagt is hij niet uitzonderlijk snugger. Volgens vader was de oorlog in 1938 afgelopen, volgens hem op 14 mei 1940.’
Peter, een glas in de hand, had vriendelijk geluisterd.
| |
| |
Hij zei: ‘Ik betrapte daarnet Thomas bij zijn lectuur. Die weifelde tussen 1648 en 1650. Is het niet, Thomas?’
Ankie, roodharig, dun, hoekig, fel van beweging, zei minachtend: ‘Wat is dat allemaal voor stomme praat. Het lijkt wel of ik bij studenten verzeild ben geraakt.’
‘Drink wijn, Ankie’ zei Thomas. ‘Het rood van de wereldrevolutie, het oranje van je vaderlandslievend haar kleuren bij elkaar in dit tijdsgewricht.’
Ze maakte een geluid van weerzin en liet zich inschenken.
Feest was er niet, enkel een verhitting van dronkenschap. Thomas probeerde te praten met Francien, een klein, schriel heel wit geschminkt meisje met zwart haar en donkere ogen, gekleed in een nauwe jurk waarin haar lichaam naakt leek voor Thomas' oog. Ze was het kindhoertje dat hem in de standaardwerken over Sexualwissenschaft het meest prikkelde, zo had hij na vergelijkend onderzoek tenminste vastgesteld, en omdat zij meer het kindhoertje was uit de boeken dan een aanwezige dorst hij haar niet aan te raken.
‘Fällt meine Zeit nicht hin wie ein verschmeltzter Schnee?’ mompelde hij onhoorbaar, en hij werd jonger, hij werd de Jean Gabin met wie hij zich toen hij jonger was had vereenzelvigd en geneigd tot brute, sentimentele oorvijgen en een tedere overweldiging op een vuil bed, liefst wanneer er een straathondje in de kamer was waarvan hij net de linkerachterpoot had verbonden.
Hij dronk een nieuw glas wijn. Hij werd duizelig, zweterig, onpasselijk, ging op de divan liggen met een hard kussen moeizaam opgevouwen onder zijn hoofd en sprong, bijna vallend, op omdat hij dacht te moeten braken.
In de vuile wc was het koud. De afkoeling beviel hem wel maar hij werd nog duizeliger, stroopte zijn broek af en ging op de bril zitten.
Hij zei: ‘Wie ist die Zeit vertan! Hoe kan ik nu zo stom zijn. Ik moet naar huis. Ik kan toch niet dronken thuiskomen. Kom, Rozendal, zoveel heb je niet gedronken, dit is onzin. Je staat op, kleedt je aan, goed, goed zo, je doet het haakje van de deur, brave jongen, je sluipt de trap af, hola, niet vallen, je doet de deur zachtjes dicht, jezus wat is het koud en
| |
| |
donker buiten, je pakt je sleutelbos, goed zo, je doet de winkel open, gered, bijna gered, je loopt recht, nou ja recht?, in elk geval zonder iets om te gooien naar je kantoor, je gaat in de gemakkelijke stoel zitten, zo, je bent er. Klappertand maar en slaap in. Heb je de deur op slot gedaan? Ja, goed, de sleutel zit nog in het slot, aan de sleutelbos, aan de twee sleutelbossen.’
Het was heel moeilijk om te slapen; als hij zijn ogen openhield draaide het minder in zijn hoofd dan wanneer ze dichtvielen, maar vermoeienis en wilskracht hielpen hem, en het gebons op de deur vervulde hem met een gevoel van triomf.
‘Listen old fellow,’ ‘Öffnen bitte,’ ‘Ouvre-moi ta porte pour l'amour de Dieu,’ - hij glimlachte vol minachting, hoorde het dronken lawaai verschemeren en sliep.
Hij werd toen het echt donker was wakker, koud, pijnlijk stijf, licht in het hoofd en nuchter. Hij stak een lucifer aan, liep naar de bureaulamp die hij aanknipte en keek op zijn polshorloge. Zeven uur. Hij was om halfvier naar boven gegaan, om vijf uur dronken geworden. Hij had dus twee uur geslapen.
Toen pas hoorde hij het tikken op de winkeldeur en de stem van Bert: ‘Tom, Tom, Tom,’ ingehouden luid, bedoeld om onopgemerkt te blijven en hem toch te wekken. Was hij er misschien wakker door geworden? Hij vroeg het zich nauwelijks af, liep naar de deur en opende deze.
Bert scheen hem met een knijpkat in het gezicht en deed het lantarentje meteen uit.
‘Tom’ zei hij zacht. ‘Voel je je goed?’
‘Best’ zei Thomas. ‘Ik ga naar huis. Ik moet alleen de bureaulamp uitdoen. Mag ik je zaklantaren even?’
‘Wacht’ zei Bert. ‘Je moeder heeft me gevraagd om je te halen.’
‘Was ze bang?’
‘Er is iemand bij haar aan de deur geweest die een briefje bracht dat je vader is overleden.’
Er was zo'n ingehouden snik van medelijden in Berts stem dat Thomas niet wist wat hem het diepst trof, het bericht of de manier waarop het werd meegedeeld.
| |
| |
‘Geef me je lantaren’ zei hij, ‘ik moet de bureaulamp uitdoen.’
Hij liep heen en terug.
‘Waar is hij gestorven?’ vroeg hij.
‘In Neuengamme. Aan buikloop. Je moeder is geweldig. Je hoeft niet bang te zijn om naar huis te gaan.’
Henriët en het kind verveelden zich beiden en dorsten het niet te laten merken. Het was heel vroeg voorjaar, maar als Liesje op straat speelde kwam er altijd ruzie, door treiterende grote jongens of door moeders die hun kinderen naar binnen haalden, zo gemeen, een kind van nog geen zes, zo'n schaap, kon het toch niet helpen dat haar vader nsb'er was. Ze wilde trouwens niet eens buiten spelen, ze was bang, ze deed nooit iets terug, ze voelde dat er iets niet in orde was met haar, ze dorst alleen een grote mond opzetten tegen haar moeder omdat die wel kribbig was, dreigde en toch toeliet wat ze zojuist verboden had.
Liselotte hing tegen de tafel waaraan Henriët zat, achter een naaimachine, en schoof doelloos met damstenen op een bord dat ze telkens schijnbaar per ongeluk tegen de machine duwde. Henriët zei er maar niets van. Het had zo'n lekker kind kunnen zijn, met die lichte huid, die grote blauwe ogen en die springerige blonde haren, grappig lang en dun nu ze de kleuterleeftijd ontgroeide, en ze was zo bleek en hangerig omdat ze te weinig buiten kwam en haar gezichtje stond bijna altijd nors en wantrouwend. Die ellendige oorlog ook, en Hans weer in het ziekenhuis.
Ze zuchtte. Ze zuchtte alsof haar zorgen gewoon waren, vrouwenzorgen, moederzorgen, om met buurvrouwen en tante Lore over te praten. Het was het beste om de zoom van een rokje uit te leggen, te bedenken dat Hans gelukkig niet veel pijn had nu hij nieuwe medicijnen kreeg en dat ze straks trek zou hebben in een kop thee al was het dan surrogaat. Liselotte wist niet beter. Die vond het gezellig om samen thee te drinken en proefde niet hoe slecht die smaakte. Nog een geluk bij een ongeluk. Een kieskauwer zou zij wel niet worden.
| |
| |
Ze schrok heftig van de bel, nam haar handen van de naaimachine en staarde voor zich uit. Wie kon dat zijn? Iemand van het ziekenhuis? Iemand van de beweging? Iemand die haar kwam bedreigen? Iemand van de politie? Iemand van de elektriciteit of het gas?
Ze stond haastig op, zei: ‘Liselotje, wil jij even opendoen?,’ deed haar schort af en liep naar de spiegel. Wat was ze oud, en toch pas negenentwintig, met die vouwen om haar mond. Gelukkig was haar huid verder helemaal glad en nu ze tegen haar spiegelbeeld lachte waren haar ogen tenminste weer groot en blauw. Ze streek haar rok strak. Slank werd je wel van de oorlog, dat had ze goed kunnen gebruiken. Ze duwde haar blouse netjes onder haar rok.
Ze luisterde scherp naar het getrippel van de kindervoeten, het onhandig openen van het slot, het kraken van de deur in de scharnieren.
‘Dag Liselotte, ik ben je oom Thomas. Ken je me niet meer? Nee hè? Is je moeder thuis?’
Die stem, die melodieuze, hautaine stem! De vlammen sloegen haar uit, ze beefde, er kwamen tranen in haar ogen. Oom Adriaans stem was het, in het jonge en onzekere.
Tom kwam binnen, en ze zag hem nauwelijks zo ontredderd was ze, een lange, magere, houterige jongeman, nog helemaal Tom, verwaand en verlegen, zo dacht ze tenminste.
‘Dag Jetje’ zei hij.
‘Dag Tommie’ antwoordde ze toonloos. En dan, haastig, beredderend: ‘Laten we naar de andere kamer gaan, het is hier ongezellig met die naaimachine, wat is dat aardig van je, Tom, vind je niet Liselotje, het is erg aardig van oom Tommie, zo, ga zitten, jongen.’
Hij zat in Hans' stoel, zijn benen over elkaar en draaide een sigaret.
‘Ik hoor dat Hans weer in het ziekenhuis is’ zei hij.
‘Alweer een week. Het kan wel even duren voor hij eruit mag. En wanneer hij weer kan werken, dat zal...’
Ze stopte abrupt, haar hart bonsde, ze zei: ‘En vind je niet dat Liselotte groot is geworden? Hoe lang heb je haar niet gezien?’
| |
| |
Thomas richtte zich tot het kind dat zich bij haar moeder verschool en hem zo nu en dan nieuwsgierig opnam.
‘Je bent een reuzin, Liselotte’ zei hij, ‘als je zo verder groeit kan je binnenkort het huis niet meer in. Dan moet je moeder een hok voor je bouwen net zo hoog als voor de giraffen. Je bent toch wel eens in de diergaarde geweest? Het lijkt me best leuk om tussen die giraffen te staan. Ze zoenen elkaar met hun nekken.’
Het kind lachte en probeerde ingespannen verder te fantaseren.
‘Kom jij me dan opzoeken?’ zei ze trots.
‘Als ik een zoen van je krijg’ zei Thomas. ‘Dat zal wel moeilijk zijn. Ik ben zo klein. Dan moet jij je voorpoten heel ver uit elkaar zetten en je nek heel diep buigen. Probeer het eens.’
Het meisje schoof wat met haar voeten, te verlegen om haar benen te verplaatsen en Henriët werd verrast door een nieuw gevoel, een gevoel van onverdraaglijke dankbaarheid. Daar zat Thomas, hij zag er bleek, moe uit, niet meer de Tommie van vroeger, een magere volwassen jongeman, misschien wel lelijk al had hij mooi haar, en zo aardig, zo lief, echt niet erop uit om haar kwaad te doen.
‘Liselotte’ zei ze, ‘oom Tom en ik moeten wat met elkaar praten. Ga jij even naar je kamertje? Wacht, ik breng je wel, dan nemen we het dambord mee. Straks gaan we met z'n drieën thee drinken. Is dat niet gezellig?’
‘Maar ik wil...’ zei het kind.
‘Hè ja’ zei Tom. ‘Wees maar blij dat je een giraffe wordt. Als je een olifant was zou je geen thee kunnen drinken met je slurf.’
Het kind, kennelijk overbluft, liet toe dat Henriët haar meenam naar de eetkamer, haar het dambord in de hand gaf en haar zacht de gang over naar haar kamer duwde. Ze keek er rond, er was genoeg om te spelen.
‘Zul je zoet zijn?’ prevelde ze geroutineerd. ‘Ik zal je zo roepen.’
‘Over een minuut?’ vroeg het kind.
‘Over een uur.’
| |
| |
Henriët, op de gang, ademde diep. Ze dacht dat ze iets moest doen, iets moest besluiten, vroeg zich af wat en waarom, deed vastberaden de kamerdeur open, sloot hem, draaide de sleutel om en liep op Thomas af die uit het raam stond te kijken en zich omdraaide.
‘O Tommie’ zei ze, hem naderend tot zij vlak voor hem was, haar lichaam bijna tegen het zijne.
Ze zag op zijn gezicht een schrik van besluitvaardigheid, zoals ze zelf gevoeld had, duwde zich tegen hem aan, hard, trok met haar rechterhand zijn hoofd naar het hare en toen hij, hard, zijn mond op haar mond drukte, liet ze haar lichaam zacht tegen het zijne glijden en merkte tevreden hoe begerig zijn zoen werd.
‘O Tommie’ zei ze nadat ze elkaar hadden losgelaten en leidde hem terug naar Hans' stoel. Hij gehoorzaamde haar alsof ze hem rondleidde in een nieuw huis.
Ze ging naast hem op de grond zitten en vlijde haar hoofd tegen zijn linkerknie waarover hij zijn rechterbeen had geslagen.
‘Ik heb je zo gemist’ zei ze, en ging verder terwijl hij roerloos bleef zitten, ‘het is allemaal zo verschrikkelijk, en ik heb je zo verschrikkelijk gemist.’
Even zweeg ze, en toen ze weer sprak wist ze niet wat ze zei en tegelijk dat het geldiger was dan alles wat ze ooit had gezegd, dat ze zelfs nooit had gedacht wat ze nu zei, tegen Toms knie, tegen Toms warme, zich moeizaam beheersende dijen die zij, alsof het de leuning van een stoel was, schijnbaar achteloos streelde.
‘Zo verschrikkelijk’ zei ze, eentonig, dromerig, ‘dat ik er schuld aan heb dat oom Adriaan dood is, ik begrijp het niet, ik heb van Hans nooit iets begrepen, maar hij was toch een ander toen we verliefd waren, zou hij gek zijn geworden, ik denk dat hij gek is geworden, ik heb laatst Liselotte een pets om haar oren gegeven omdat ik zag dat ze op hem leek, ze wist niet wat haar overkwam, ze huilde niet eens, ze lijkt toch niet op Hans hè, ze lijkt op mij, ik haat Hans, ik hoop dat hij doodgaat, hij heeft kanker denk je niet, hij stinkt zo, ik vond vroeger dat hij lekker rook, jij ruikt lekker Tommie,
| |
| |
ik ben helemaal alleen, ik schaam me zo verschrikkelijk, ik wou dat iemand me pijn deed, echt opzettelijk pijn deed, ik ben zo dom, zo dom, ik denk dat ik iets weet en ik doe wat ik denk en dan is alles fout, helemaal fout.’
Ze veranderde langzaam van houding ondertussen, schoof zo dat ze recht voor Thomas kwam te zitten, en nog steeds naar beneden kijkend duwde ze liefkozend zijn rechterknie van de linker, en met een zucht nestelde ze zich tegen zijn onderlichaam.
‘Ik heb altijd van je gehouden’ zei ze op die nieuwe, haar zelf verrassende toon, ‘je bent een man geworden, je bent vast nog nooit met een meisje naar bed geweest, zeg eens eerlijk.’
Ze keek plotseling op, haar ogen recht op de zijne richtend, en ze zag zegevierend zijn zenuwtrekken, het weerloze trillen van zijn mond.
‘Het is zo smerig allemaal’ ging zij verder in bezwerend gestamel, ‘zo onbegrijpelijk, en ik heb me alles zelf op de hals gehaald omdat ik dom ben en alles beter wist dan oom Adriaan en jij en omdat ik verliefd was op Hans al hield ik van jou, ik wou dat ik met je naar bed kon maar dat kan toch niet hier op het zeil, kan dat?, nee toch, het kind is er toch.’
Al pratend knoopte ze, hem recht in de ogen kijkend, acterend dat zij iets zonder belang deed, zijn gulp open en haalde zijn lid te voorschijn dat ze zacht streelde. Ze genoot ervan dat de jongen zweette, beefde, zweeg, ze mompelde: ‘Zo moet het, zo moet het,’ knielde in een snelle beweging voor hem en nam zijn lid in haar mond. Het leek of zij verder praatte, het lid heen en weer schuivend met lippen en tanden terwijl zij hem met beide handen in de dijen kneep.
Toen hij wilde terugtrekken beet zij even, pijn doend, en slikte, kokhalsde tot het lid slap werd en ze het uit haar mond liet glijden.
Ze hief haar gezicht waarvan ze wist dat het rood was, de ogen behuild, het haar in de war en schreeuwde: ‘Sla me, Tommie, sla me, trap me’ en viel snikkend tegen hem aan. Hij streelde zacht over haar haar, met de vingers als een kam die het op orde wilde brengen.
| |
| |
Ze voelde dat zijn lichaam afstand nam, dat zij haar macht over hem verloor en om de spanning van daarnet te herstellen begon ze weer te praten op de vreemde toon die haar best beviel.
‘Tommie’ zei ze, ‘wat kan ik voor je doen, ik zal alles voor je doen’ - en dan begeriger - ‘wat wil je met me doen, je mag alles met me doen, alles, alles.’
Hij boog zich voorover, kuste haar op het haar, duwde haar van zich af en bracht, even schijnbaar achteloos als zij zijn kleren in wanorde had gebracht, deze weer op orde.
Hij keek haar aan. Ze keek terug zonder zich te bekommeren om haar uiterlijk, volkomen de zijne, dacht ze met welbehagen, zijn slavin.
Zijn stem was vrij onbeheerst, maar hij sprak duidelijk en nadrukkelijk.
‘Je kunt me helpen, Jetje’ zei hij, ‘ik ben van plan je helemaal te vertrouwen. Het is wel gevaarlijk wat ik je vraag.’
‘Gevaarlijk?’
Ze kon, na haar triomf door vernedering, de overgang niet goed aan.
‘Wanneer de Duitsers of Hans erachter komen is het mis’ zei hij.
‘Wat moet ik dan doen?’ vroeg ze met een heel kleine, lage stem.
Nu lachte hij, en ze was ineens blij, rozig, bevredigd of hij echt met haar naar bed was geweest.
Hij zei: ‘Op zichzelf is er niets gevaarlijks aan. Het is hoogstens nogal vervelend. Je kunt me in de winkel helpen.’
Ze lachte nu ook.
‘Is dat alles?’ vroeg ze opgelucht. ‘Maar wat moet er dan met Liselotte?’
‘Moeder weet dat ik hier ben’ zei hij. ‘Ze is er erg aan toe geweest. Ach nee, laat maar. Ze heeft vertrouwen in me. Zij zal wel voor Liselotte zorgen. Jullie kunnen als het zo uitkomt ook bij ons slapen.’
Henriët schudde, niet begrijpend, langzaam het hoofd.
‘In die winkel’ zei Thomas kalm, ‘is niet veel te doen. Boeken van niets, zowat rommel als oude ansichtkaarten en post- | |
| |
zegels. Ik verdien er niet veel aan. Boven de winkel woont Arend; die ken je niet. Naast zijn kamer heb ik nog een kamer. Daar staan boeken die wel wat waard zijn, enkel voor vertrouwde klanten. Het geld dat ik verdien is allemaal voor de eigenaar van de winkel, een jood. Tussenpersoon is Bert. Die helpt Arend met valse papieren en hij is nu eenmaal gek, hij tekent karikaturen van die ellendelingen, Hitler en zo, die we verkopen.’
Henriëtte legde haar hoofd tegen zijn buik. Ze was erg moe. Waarom vertrouwden ze haar? Wat moest ze nu doen?
‘En als Hans uit het ziekenhuis komt?’ vroeg ze, het hoofd heffend. ‘Waarom hebben jullie míj nodig?’
Thomas haalde zijn schouders op.
‘Hans komt voorlopig niet terug’ zei hij, het leek wel medelijdend. ‘Hij heeft ongeneselijk kanker.’
‘Ik weet het van een vriend van me uit het ziekenhuis’ voegde hij er haastig aan toe, ‘die is goed, - sorry...’
‘Hans is fout’ zei Henriët vinnig, ‘je hoeft me nu niet meer te sparen.’
Ze werd stijf, ze wilde opstaan, maar ze bedwong zich.
‘Bert en ik moeten ons melden voor de Arbeidsinzet’ zei Thomas.
De klink van de deur werd vergeefs gedrukt, het kind stampvoette op de gang en riep klaaglijk: ‘Mamma, mamma, mag ik erin? Ik wil thee.’
‘Ja, zo’ zei Henriët en stond op.
‘We weten niet wat we doen’ zei Thomas. ‘Misschien moeten we onderduiken.’
Langzaam ging Henriët op weg naar de deur. Ze had zich aangesteld, ze schaamde zich, ze vond zich heel verantwoordelijk, ze verlangde ernaar met het kind alleen te zijn, gezellig of ruzieënd.
‘Ik moet weg’ zei Thomas, en voor ze bij de deur was achterhaalde hij haar, keerde haar naar zich toe, kuste haar lang en zacht op haar mond, lichtte het haar boven haar linkeroor op en fluisterde: ‘Mag ik morgenavond komen vragen wat je ervan vindt? Jetje? Mag ik?’
Ze knikte en deed de deur open voor Liselotte. |
|