| |
| |
| |
II
| |
| |
3
Henriët hoorde haar dochtertje huilen. Ze knipte het nachtlampje boven haar bed aan, stond op, stak haar rechterarm in haar kamerjas terwijl ze haar voeten in haar slippers schoof, geeuwde, deed een paar stappen, stak haar linkerarm in de mouw van de jas, knoopte deze dicht, voobijlopend aan het bed van Hans die op zijn linkerzig lag en sliep, ging stil de kamer uit en hoorde toen pas waarvan zij wakker was geworden: dreunen, knallen, geronk van vliegtuigen.
Het kind huilde braaf, werd stil zodra Henriët haar uit het bedje nam, haar eerst wiegde alsof ze niet al drie jaar was, haar toen op de rechterarm zette. Het was niet dat zij weifelde. Ze stond half slapend, als dromend, in de kinderkamer, zei zachtjes, troostend: ‘Wat een geknal hè, midden in de nacht, Liesje, Lotje, Liselotje, we zullen eens gaan kijken,’ liep in de huiskamer direct naar de erker en keek door een zijraam de straat langs in zuidelijke richting.
‘Daar komt al dat lawaai vandaan’ prevelde ze zingend, ‘het is de hele week al zo, schatje, we hoeven er niet bang voor te zijn. Weet je, het zijn Engelse of Duitse vliegtuigen en die knallen zijn van het afweergeschut. Het is allemaal heel heel heel ver weg.’
Vaal ochtendlicht. Boven de daken was iets van vuur te zien. Het was anders dan de vorige nachten: het geronk van de vliegtuigen kwam en ging, de dreunen waren niet van geschut. Ze deed de schemerlamp aan, keek op de pendule: tien over vier, en vergat onmiddellijk dat het tien over vier was.
Er was haar maar één ding duidelijk: dat er niet gebeurde wat er gebeurde, en zij had maar één wens: dat het zo zou blijven. Ze kon het een eeuwigheid volhouden, staan voor het zijraam van de erker, naar buiten en weten wat zij niet kon weten omdat het niet te weten was, het onmogelijke, ondenkbare, een niet-weten van vliesdunne, onpeilbare ken- | |
| |
nis, als in de dromen die zij de laatste tijd had, dromen waarvan als de beelden vervluchtigd waren een gevoel van inhoudsloze zekerheid overbleef.
Ze werd pas wakker, bevrijd en teleurgesteld, toen Hans binnenkwam, geeuwde en zei: ‘Wat is er in godsnaam aan de hand?’
Hij zag er slecht uit sinds hij het aan zijn maag had, en helemaal in dit menglicht van de ochtend en de schemerlamp. Ze knipte die gauw uit. Ze was er ook slecht uit gaan zien het laatste jaar, vroeg oud vond ze, met om haar mondhoeken net zulke rimpeltjes als tante Lore, je kon aan haar wel zien dat ze een oorlogskindje was geweest, nog een geluk dat ze in Nederland was geboren, haar moeder was toch maar net op tijd met een Nederlander getrouwd, net als tante Lore, gek eigenlijk, hoe kwam het dat tante Lore en haar moeder allebei met Nederlanders waren getrouwd, ze wist het niet goed meer, haar vader en oom Adriaan waren toch geen vrienden, de een kwam uit Winterswijk, de ander uit Den Haag, ze moest dat toch eens uitzoeken.
‘Ze knallen zo’ zei ze kinderachtig tegen Hans, ‘Liselotje is er wakker van geworden.’
Hij liep naar het raam en keek over haar en het kind heen naar buiten.
‘Luchtgevechten’ zei hij vastberaden. ‘Hoe laat is het? Zo zo, halfvijf. Een luchtaanval op Waalhaven. Doe de radio aan.’
Gisteren nog zou ze gehoorzaamd hebben en gedacht ‘Doe het zelf.’ Nu gehoorzaamde ze gedachteloos, het leek haar veilig dat hij de uitkijkpost bij het raam had betrokken.
De radio gaf geen geluid.
‘Gaan we nog naar bed?’ vroeg Henriët.
Hans wendde zich met gefronst voorhoofd naar haar en legde zijn hand even tegen zijn maag.
‘Het lijkt me verstandiger van niet’ zei hij.
Het viel Henriët op dat zijn stem, die wel zaagde zoals de laatste tijd vaker dan vroeger, de simpele mededeling belang gaf, en zij rilde even, van de ochtendfriste en omdat haar besef van alles weten zonder iets te weten intenser werd door
| |
| |
de klank van Hans' stem.
‘Zal ik warme melk voor je maken?’ vroeg ze.
Zonder antwoord af te wachten ging ze naar de keuken, het kind nog steeds op de arm. Ze zette het op de stoel naast de tafel: ‘Hupsakee, wil Liesjelotje melk? Pappie heeft weer last van zijn maag. Melk zal hem goeddoen, denk je niet schatje? Mammie zet een kop thee voor zichzelf. En wil Liesje een boterham? Met gestampte muisjes? Je krijgt het zo hoor. Je bent een zoet meisje. Als mammie jou niet had...’
Ze zweeg, keek naar het gasvlammetje onder de melkkoker, en wist niet hoe laat het was, waarom ze melk kookte, waarom ze had gezegd: ‘Als mammie jou niet had...’
Nergens om, zomaar, je moest nu eenmaal praten tegen een kind, om het met woorden vertrouwd te maken en Liselotte, nu nog wat slaperig, vond het prettig om te luisteren, ze zou straks wel gaan kwetteren als een spreeuw. Ze wist wel, heel zeker, dat ze de knop van de radiodistributie verkeerd had gedraaid, tussen 1 en 2 in, zodat er geen geluid kon komen. Ze wist niet waarom ze dat wist en besloot verder te gaan met het ontbijt.
Het vreemdste was het ontbreken van tijd. Toen ze de huiskamer binnenkwam stond Hans nog bij het raam. Het was licht geworden, van vuur was niets meer te zien. Ze zette het blad op tafel en keek op de pendule die gewoon tikte en de tijd aanwees, maar ze kon uit de stand van de wijzers niet lezen hoe laat het was. Ze ging naar het kastje van de radio - dat Hans er niet aan had gedacht - en draaide de knop op 1. Een stem, de bekende stem van de nieuwslezer, praatte duidelijk en onverstaanbaar. Heel langzaam drong het tot haar door: Duitse troepen hebben de Nederlandse en Belgische grens overschreden. Er kwam nog veel meer. Zij hoorde het niet, ze werd duizelig, ze zakte zomaar in elkaar op de grond, heel verbaasd.
Hans bette haar voorhoofd met water, sloeg haar zachtjes op haar wangen, prevelde tegen haar - was dat prevelen, het leek al gauw schreeuwen - en ze ging met een ruk rechtop zitten.
‘Is dat wat?’ zei ze lachend. ‘Ik flauwvallen? Heb je dat
| |
| |
ooit gehoord? Ik heb ook zo slecht geslapen de laatste tijd.’
Hans verstond haar niet, wat haar verwonderde.
Hij schreeuwde tegen haar: ‘Zo, ik pak je onder je armen, je kunt best staan, en ik breng je naar de luie stoel.’
Hoewel hij schreeuwde - of zou hij niet schreeuwen? - was hij heel voorzichtig en hij keek haar bezorgd aan toen ze eenmaal zat.
‘Je krijgt alweer kleur’ zei hij met zijn gewone geluid, helemaal niet hard, ‘hier, een kopje thee en je bent weer in orde. Het is wel een erge schrik geweest. Drink je thee, zo braaf, ik zal Liselotte haar melk wel geven.’
Het kind zat stokstijf in haar stoel. Tevreden zag Henriët hoe Hans een boterham voor haar smeerde, belegde, sneed, haar voerde, haar de melkbeker in de handjes gaf. Zo moest het altijd zijn, zo gelukkig.
‘We moeten ons maar aankleden’ zei Hans, ‘en de radio aan laten, maar kom eerst ontbijten.’
‘Ik ben nog zo zweverig’ zei ze, ‘ik durf gewoon niet op te staan.’
‘Kom nu maar’ zei hij ongeduldig, ‘je moet juist eten. In een harde tijd moet je sterk zijn.’
‘In een harde tijd?’ vroeg ze klaaglijk.
Zonder veel moeite stond ze op, liep naar de tafel, ging zitten en smeerde een boterham. De duizeligheid was inderdaad verdwenen. Hans had gelijk.
‘Wat gaan we nu doen?’ vroeg ze.
‘Ik hoef pas na Pinksteren naar bureau. Dat is geen probleem. Ik denk dat ik eerst een paar telefoongesprekken voer en dan een of twee kameraden opzoek. We zullen de situatie zorgvuldig moeten bespreken.’
Ze zei: ‘Ik moet boodschappen doen. Ik neem Liesje wel mee in de wagen. Ik durf de straat niet op.’
Hij keek haar vluchtig aan, boos naar zij meende.
‘Er wordt nu over de toekomst beslist. We mogen niet kleinhartig zijn.’
‘Een heleboel mensen praten niet meer met me’ zei ze. ‘Ik ben zo eenzaam geworden.’
‘Denk aan wat Onkel Horst in zijn laatste brief schreef:
| |
| |
wir sind bei Euch im Streben.’
Henriët begreep zichzelf niet. Ze wist niet of ze uit dapperheid of uit angst zei wat haar bewoog, en dan nog met een stem die onverwacht flink leek en in woorden die ze, terwijl ze ze uitsprak, niet bij haar vond passen: ‘Jij juicht het dus toe dat de Duitsers ons vaderland hebben overvallen.’
Hans sloeg met zijn vuist op tafel zodat het kind, dat in vrede, onopgemerkt knoeide met haar brood, dacht dat ze betrapt was en begon te huilen.
‘Hou je mond’ riep Hans tegen het kind, en ging, nauwelijks van toon veranderend, verder tegen Henriët: ‘Konden de Duitsers iets anders doen? De Engelsen hebben een invasie voorbereid, wie weet zou die vandaag of morgen zijn gekomen. De Duitsers waren gedwongen om in te grijpen. De joden hebben hier het leger in hun macht. Anders zou er niet gevochten worden. Snap je het nu, kleintje?’
Tijdens zijn toespraak was zijn toon van driftig via overtuigend tot vaderlijk geworden en Henriët frommelde met haar servet als een schoolkind dat een standje krijgt.
‘Ik begrijp niets van politiek’ zei ze, ‘ik ga me nu aankleden en boodschappen doen.’
Het klonk veel vastberadener dan ze had verwacht, en zonder verder na te denken deed ze wat ze doen moest, waste en kleedde het kind, waste en kleedde zichzelf, lief babbelend, droeg het wandelwagentje de trap naar beneden, leidde het kind tree voor tree, half spelend, naar de straat en zette haar in de wagen waarvoor ze in zekere zin te groot was.
Ze deed het in de illusie dat alles gewoon was en besefte dat toen de straat ongewoon bleek, rommeliger, vol mensen naar wie ze niet dorst te kijken, en zij merkte dat zij verzuimd had om een boodschappenlijstje te maken. Wat moest zij kopen? Had zij genoeg geld bij zich? Hans had niet gezegd hoe lang de oorlog zou duren.
De oorlog! Het woord, iedere dag gebruikt, was zo vreemd geworden dat zij ervan schrok nu zij het achteloos dacht. Andere woorden, brood, melk, zoen, man, maagpijn waren hetzelfde als het uiterlijk, de kleur, de smaak, het gevoel van brood, melk, zoen, man, - en Hans' maagpijn was iets als
| |
| |
Liselottes verkoudheid en haar eigen menstruatie, Hans' maagpijn zag ze en voelde ze, als gemis omdat hij haar zo zelden aanraakte, als een levend wezen dat zij niet in huis wilde hebben.
Maar oorlog! Ze huilde, ze voelde tenminste tranen op haar wangen. Nu was er dus oorlog, iets dat niet bestond, gewoon een woord, en het was er, er was nu brood, oorlog, melk, zoen, oorlog, ze kon oorlog zien, voelen, ruiken.
Ze was de hoek omgeslagen, de singel opgelopen en belde, zonder erbij na te denken, aan bij het benedenhuis van Rozendal. Tante Lore deed onmiddellijk open, de mond diep omlijnd en glimlachte bezorgd.
‘Wat zie je eruit, kindje, kom gauw binnen. Ze zijn er niet’ - dat moesten Tom en zijn vader zijn -, ‘ze zijn de stad in om te kijken wat er gebeurt.’
Een beetje moeizaam tilde ze het kind uit de wagen.
‘Dag, kleine schat, moest je in de wagen, daar ben je toch veel te groot voor, zo, jasje uit, dan wandelen we samen naar de huiskamer.’
Ze zaten als moeder en dochter bij elkaar. Het kind, onder de indruk van al het ongewone, verlegen, hing tegen tante Lore.
‘Hoe is het met Hans?’ vroeg deze.
‘Hij heeft alsmaar last van maagpijn. Na Pinksteren moet hij weer aan het werk.’
‘Dat bedoel ik niet.’
Henriët zei fel: ‘Dat begrijp ik best. U wilt weten wat hij van de oorlog vindt. Hij zegt dat de Engelsen een invasie hadden voorbereid en dat de Duitsers wel moesten ingrijpen.’
‘Vertel dat maar niet aan oom Adriaan.’
‘Dat zal ik heus niet doen. Ik weet niets van politiek. Maar ik sta achter mijn man. Ik zal hem verdedigen als dat nodig is.’
‘Je bent een dapper kind’ zei haar tante. ‘Het is allemaal zo vreselijk. Ik word erop aangekeken dat ik een Duitse ben en ik heb toch niets...’
Ze zweeg verschrikt.
| |
| |
Henriët viel in: ‘Ik heb toch niets met de nsb te maken, wilt u zeggen. Nu, mijn man is nsb'er. Hij is geheim lid van de nsb. Hij heeft me het nooit verteld maar ik weet het zeker.’
Beiden vroegen zich af waarom zij dit gesprek voerden, misschien het gesprek van oom Adriaan en Hans dat nu juist onmogelijk was om te voeren, in elk geval niet hun eigen gesprek.
‘Ik weet het zeker’ herhaalde Henriët, ‘het bleek uit een brief van Onkel Horst die hem ermee feliciteerde. Blijkbaar heeft hij die raad gevraagd, buiten mij om.’
‘Het is toch jóúw oom! Hoe komt Hans erbij...’
Weer zweeg zij verschrikt.
‘Hans heeft het volste recht om aan mijn oom raad te vragen’ zei Henriët. ‘Dat hij hier niet wordt geduld kan hij niet helpen.’
‘Ik verwijt jou toch niets, Jetje, je bent zo opgewonden. Je bent hier altijd welkom zoals je weet. En Hans heeft hier nooit willen komen.’
‘Oom Adriaan kijkt op me neer en Tommie haat me.’
‘Tommie haat je? Je moest die jongen eens in zijn hart kunnen kijken. En oom Adriaan, oom Adriaan...’
Ze kon geen zin voltooien, het was haar aan te zien, er bestond geen mogelijkheid om welke zin ook te voltooien.
‘En oom Adriaan heeft medelijden met me. Zeg het maar, tante Lore, ik weet het best.’
Ze schrokken beiden van een knal buiten en begonnen tegelijk te huilen.
‘Jettchen, Jettchen’ zei tante Lore, ‘wat zijn we in de war. Hoe kunnen jij en ik nu ruzie zitten te maken. Die oorlog... Die oorlog is iets van mannen. Ik kan toch de Duitsers niet haten. Hoe kan dat? Als Tommie een jaar ouder was geweest had hij nu misschien moeten schieten op de oudste zoon van Horst, op zijn eigen neef. Dat kan toch niet.’
Ze hoorden de huisdeur opengaan.
‘Vooruit’ zei ze, ‘laten we gewoon doen, daar komen ze.’
Henriët wachtte af, stijf op haar stoel, en werd bijna misselijk van ontroering toen oom Adriaan haar over het haar
| |
| |
streek, zich over haar heen boog en haar een zoen op de wang gaf, en toen Thomas haar ook, vluchtig, zoende en zei: ‘Dag Jet.’ Zou hij zich scheren? Of zou haar wang nog prikken van oom Adriaans snor?
Thomas kon niet besluiten om naar zijn kamer te gaan. Hij wilde dat eigenlijk. Op zijn bureau lag een ongelinieerd vel papier met in het midden, in zijn schelle, hoge, door bizarre verbindingen slecht leesbare handschrift een citaat van Maeterlinck: ‘Als ik God was zou ik medelijden hebben met de harten der mensen.’ Hij wilde daaronder schrijven: ‘Melancholie is een luxe,’ en dat ook niet, nee: ‘Somberheid is een luxe’ of ‘Medelijden is een luxe.’ Het beste was het papier te verscheuren. Het hinderde hem dat de mooie, sentimentele, bij nader inzien onzinnige tekst daar lag. Een fraai slot voor een roman van Van Genderen Stort, dacht hij. Een jongen komt in de oorlog om en op zijn tafel vindt een platonisch bemind meisje dat hem in hoge woorden heeft afgewezen Maeterlincks zin die alles openbaart over zijn verborgen gehouden zieleleven. Zacht voor zich uit prevelt zij: ‘Als ik God was zou ik medelijden hebben met de harten der mensen.’
Hij verveelde zich. Het was een nuchtere, burgerlijke dag. De radio meldde dat vernietigingen volgens plan werden uitgevoerd en dat de strijd nog lang kon duren. Zijn vader wilde het geloven, was in elk geval niet in staat om het niet te geloven, evenmin als hijzelf. Zijn vader, zo bedreven in het onderzoek van Lessings motieven, had geen verweer tegen de bemoedigende stijl van de nieuwsberichten en wist niets te interpreteren aan wazige feiten. Geloofden ze aan die waterlinie? Het was blijkbaar het beste om eraan te geloven.
De dag was zo vroeg begonnen dat het niet meer uitmaakte of het ochtend was of middag. Steeds kwamen mensen langs, praatten door het open raam, fluisterden soms dat ze iets bijzonders te melden hadden, en dan deed Thomas de deur open en liet hen binnen. Die gesprekken schikten zich niet in de tijd, alles gebeurde tegelijk, nu de structuur van de dag was opgeheven was er stilstand, leegte, verveling, als op zondagen.
| |
| |
Thomas keek naar buiten waar zo nu en dan, aan de overkant van de singel, heel jonge Nederlandse soldaten langskwamen, bij straathoeken stilhielden, slopen, met witte angstige gezichten voorwendden dat ze gevaar liepen. Van de vijfde colonne? Van de Duitsers?
‘De Engelsen zijn in Hoek van Holland’ riep mevrouw Van Santen, opgewonden de kamer binnenstormend. ‘Mijn man heeft het gehoord in een schuilkelder bij de Heulbrug.’
Zij was nooit erg vriendschappelijk geweest, zij nam het Thomas' moeder kwalijk dat zij met een doctor was getrouwd, maar nu waren alle mensen gelijk.
Meneer Kuyp, buurman van verderop, zei door het raam dat Waalhaven en Zuid in Duitse handen waren en dat in de binnenstad gevochten werd. Hem geloofden ze.
‘Zouden ze Hans hebben opgepakt?’ vroeg Thomas' moeder.
Thomas lachte.
‘Ik zie hem Rotterdam al overleveren aan de Duitsers’ zei hij. ‘Arme Jetje. Straks moet ze Mussert nog een hand geven.’
Een oude man die boven hen woonde, luid van voetstap en stem, marcheerde, gesteund op zijn wandelstok, door de straten en klampte iedere soldaat aan.
Ze hoorden hem roepen: ‘Schiet ze voor hun raap, steek ze aan je staaf, beter dood dan Hitlerslaaf,’ en als de soldaat luisterde zei hij: ‘Ga met mij mee naar huis voor een oorlam.’
Thomas zei: ‘Ik ga de stad nog eens in, ik houd het hier niet uit.’
‘Doe het niet’ zei zijn moeder, ‘het kan gevaarlijk zijn.’
‘Het is hier misschien ook gevaarlijk’ zei zijn vader.
Buiten, in het mooie weer, voelde Thomas zich nog minder zichzelf (of wat men dan zichzelf noemt, dacht hij) dan binnen.
‘Ik heb’ dacht hij, ‘een theorie ontwikkeld die ik nu toetsen kan. Ik ben toerist in dit leven, ik hoor er niet maar ik ben er wel nieuwsgierig naar.’
Als toerist liep hij de singel langs, een weg op, een tunnel
| |
| |
door. Hij kon zo, via een omweg, de straat bereiken waar het antiquariaat van Cohn was gevestigd. Het lukte met moeite. De sirenes bliezen alarm en veiligheid, onwennig, en de politieagenten verwezen de mensen onwennig naar schuilkelders en portieken.
‘Pas op’ riep een vrouw toen Thomas een hoek omsloeg, ‘er zitten daar nsb'ers op het dak en ze schieten.’
De etalage van de winkel was rommelig. Deze vrijdag hadden ze de boeken moeten vervangen of recht leggen. De winkel was dicht. Thomas belde aan de deur ernaast, en klom de trap op naar de woning van Cohn.
De kleine keurige man, met grijs haar, tegen de veertig, zei: ‘Ah, du bist es’ en liet hem binnenkomen.
Thomas wist van hem dat zijn niet-joodse vrouw en hun zoontje in Frankfort waren gebleven nadat de wetten van Neurenberg waren afgekondigd en dat Cohn nooit meer van hen had gehoord. Hij zweeg erover, een vakbekwame, komisch Nederlands sprekende zonderling, nauwelijks aanwezig, vergeten, ‘beispielhaft jenseits’ zoals Thomas het formuleerde.
‘Ich hatte ja Angst’ zei Cohn, ‘nu spreek ik uit louter nervositeit Duits. Het spookt buiten. Ik had niet verwacht dat je zou komen. Uns wird 's schlecht gehn.’
Hij mompelde zenuwachtig, goedig, medelijdend, alsof het er niet toe deed dat hij zelf bij die ‘uns’ hoorde, en zoals vaak schaamde Thomas zich, jaloers. Zijn eigen frivole toerisme, zijn moeizame opgewektheid kreeg iets belachelijks de enkele keren dat Cohn toonde hoe onverschillig hij zichzelf was geworden.
‘Heb je nog berichten?’ vroeg hij, wachtte niet op antwoord en wees op een paar stapels boeken in de hoek van zijn kamer.
‘Dat zou je vader wel willen hebben’ zei hij, ‘de Sophienausgabe van Goethe, een zeldzaamheid, ik heb hem eindelijk te pakken gekregen. Bij Baer hadden we er zo nu en dan een.’
Cohn had bij het joodse antiquariaat Baer in Frankfort gewerkt, Thomas wist het, en hij knikte ernstig.
| |
| |
‘Ik kom na Pinksteren’ zei hij, ‘we moeten de etalage opruimen.’
‘Ja ja’ zei Cohn, ‘bestimmt. En de oude kinderboeken...’
Zijn stem verschimde terwijl Thomas de trap afliep.
Op de terugweg was hij zenuwachtig. In de binnenstad knalde, dreunde, brandde een oorlog, niet te ontkennen, hoorbaar, zichtbaar, zo dichtbij en zo veraf, en om hem heen was de karikatuur van oorlog. Een miezerige kantoorbediende werd door twee jongens in soldatenuniform opgebracht. Waarheen eigenlijk? ‘Landverrader’ siste een vrouw die ernaar keek.
Een dikke man klampte hem aan, over zijn zenuwen.
‘Jongeheer’ zei hij, ‘helpt u mij, brengt u mij naar die zijstraat, als ze u zien zullen ze me niet oppakken. Ze denken dat ik nsb'er ben, omdat mijn buren nsb'ers zijn.’
‘Komt u maar mee’ zei Thomas, en liep een eind met hem op, sloeg de zijstraat niet in en voelde haat, angst, medelijden toen hij zag dat een soldaat de man, die een deur wilde openen, aansprak en zij samen weggingen.
Thuis was niets veranderd. Hij vertelde onsamenhangend, niet beter dan de kennissen die hem geërgerd hadden en ergerde zich over zichzelf.
‘Cohn heeft een Sophienausgabe voor je’ zei hij tegen zijn vader.
Die keek op, met een plotseling blijde, geïnteresseerde glimlach.
‘Wat een man!’ zei hij. ‘Dat zijn meer dan honderddertig delen.’
Peter liep bij Spaanks binnen omdat hij zijn nieuwe vrienden niet kon bereiken en hij zich verveelde.
‘Oorlog is saai’ zei Spaanks, hangend in een stoel. ‘We zijn moe. Heb je al vernomen dat Philips in brand staat en dat de Calvé-fabriek is verwoest? Weet je al dat de Engelsen geland zijn en dat de Russen de oorlog hebben verklaard? Onze buurvrouw Van Santen is gelukkig beter op de hoogte dan de legerleiding. Cassandra heeft zich met volledige inzet gewijd aan de oorlogsvoorlichting. De hamertenen van haar
| |
| |
schoonzuster komen niet meer ter sprake. Voor haar is de oorlog een uitkomst.’
Peter zweeg en keek naar Stella die met slordige, grove steken een zoom in een jurk naaide. Hij knipperde met zijn ogen.
‘In Amsterdam hebben ze het ook niet gemakkelijk’ zei Bert. ‘Heb je gisteren door de radio gehoord dat de laatste tram al om elf uur rijdt? Ze kunnen nog maar net naar de bioscoop.’
‘Luister’ riep Peter, sprong op, zette de radio harder.
Ze luisterden: de Duitsers waren over de moerdijkbrug getrokken.
‘Die hele Waterlinie...’ zei Spaanks. ‘O God, daar gaat de bel.’
‘Mevrouw Van Santen’ zei Berts moeder met een hoge lach, ‘ik smeek jullie haar niet zo te plagen.’
Peter, geschrokken van de bel, stelde zich voor dat Thomas binnen zou komen die hij jaren lang had gemeden, omdat hij gemerkt moest hebben dat hij zich schminkte, omdat hij had gezegd ‘Ik weet ineens wat ik ben: een lesbienne.’
‘Verraad, verraad’ riep mevrouw Van Santen.
Haar permanent was in de war, haar blik wild.
‘Er lagen zakken dynamiet om de brug op te blazen, maar er zat zand in. Nederlandse officieren, onze eigen mannen, Nederlandse officieren hebben ons verraden.’
‘Ga nu even zitten’ zei mevrouw Spaanks, ‘drinkt u nu een kop thee.’
‘Nee’ schreeuwde ze, ‘ik moet verder, ik moet iedereen waarschuwen. We worden verraden!’
Ze rende weg, en door het raam konden mevrouw Spaanks en Stella haar volgen.
‘Ze loopt overal naar binnen’ zei Stella ongerust, ‘o hemel, nu ontmoet ze die gek van “Steek ze aan je staaf”, wat een arm mens.’
‘Oorlogsslachtoffers’ zei Spaanks. ‘Als het zo doorgaat komt er eerder gebrek aan gekkenhuizen dan aan veldhospitaals.’
‘U doet net of de oorlog u niet aangaat’ zei Peter, de blik
| |
| |
gericht op Stella.
‘Je ziet het volkomen juist’ zei Spaanks. ‘De oorlog is in 1936 begonnen en in 1938 verloren. Ik heb me er twee jaar geleden over opgewonden. Ik doe het niet nog eens. A propos, waar is je vader?’
Peter haalde zijn schouders op.
‘Aan de wal, denk ik, in Den Helder. Ik heb niets van hem gehoord.’
‘De Denen zijn een verstandig volk’ zei Spaanks, ‘in elk geval consequent. Ze leven niet van de achttiende eeuw af als potverteerders en gaan dan in 1940 op de fiets naar de Waterlinie om geuzenliederen te zingen. Ik hoop voor je vader dat de geest van Michiel de Ruyter niet in hem wakker wordt.’
‘O God, mevrouw Van Santen’ riep mevrouw Spaanks, ‘ze rent de singel af, ze struikelt.’
‘Ze valt’ riep Stella. ‘Ze ligt op de grond. Thomas en zijn moeder tillen haar op en brengen haar naar binnen.’
‘Rozendal zal haar wat uit Lessing voorlezen’ zei Spaanks, ‘Nathan de Wijze is een betere verdediging tegen Hitler dan de Waterlinie.’
‘Ik kan maar beter weer eens naar huis gaan’ zei Peter.
Stella vroeg: ‘Hoe is het met juffrouw Van Zijl?’
‘Erg nuchter’ zei Peter. ‘Ze is bang voor haar schoolkinderen. Ze denkt meer aan school dan aan oorlog.’
‘Bied haar mijn complimenten aan’ zei Spaanks. ‘Alleen onbenullen tonen fantasie tijdens een catastrofe.’
Peter liep snel, opgewonden naar huis. Het was vier uur, juffrouw Van Zijl zou pas om zes uur thuiskomen, de gordijnen in zijn kamer waren gesloten.
Vastberaden opende hij de huisdeur, langzaam, zorgvuldig luisterend liep hij naar zijn slaapkamer. Hij zuchtte en sloot de deur van binnen af. Het dreunen, knallen, loeien van de oorlog stond om de stilte heen, een onaantastbare stilte.
Hij aarzelde, haalde toen snel zijn sleutels uit zijn broekzak, legde ze op de tafel naast zijn bed, trok zijn jasje uit, gespte zijn broekriem los, trok zijn broek uit en aarzelde opnieuw.
| |
| |
Minachtend lachend kon hij zich weer aankleden, de gordijnen openen en naar buiten kijken, er was niets onherroepelijk. Maar hij kleedde zich verder uit, nam de sleutelbos, opende de klerenkast. De achterzijde van de rechterdeur was met een spiegel bedekt en rechts erboven had hij de reproduktie van Courbets schilderij geplakt, gescheurd uit een boek dat hij bij Cohn had gekocht, haastig, toen Thomas ziek was: twee mollige, rijpe vrouwen die naakt op een bed elkaar misschien meer teer dan hartstochtelijk omhelsden, in een voorspel tot liefde waarschijnlijk bezig elkaar op te winden, dacht hij, al heette het schilderij De slaap.
Peter stond voor de spiegel en keek naar zijn volgroeide lichaam. Hij haatte het zoals hij zijn vader haatte, met die zelfde droge, emotieloze, voorgoed gedefinieerde haat. Zijn handen trilden. Toch sloeg hij in alle rust de tweede deur van de kast open, nam de stapel ondergoed weg en keek naar de doos met schmink en naar de vrouwenkleren.
Hij keek er lang naar. Met zijn rug naar de spiegel trok hij een zijden broekje aan en een bustehouder, draaide zich om naar de spiegel en schudde afkeurend het hoofd. De jarretelgordel knelde even, de zijden lichtbruine kousen die hij aantrok waren iets te kort en hij had moeite om ze vast te knopen.
Eigenlijk wilde hij zich naar de spiegel keren maar hij bedwong zich, zette de schminkdoos en een scheerspiegel op de tafel.
Hij ging zitten en maakte zich zorgvuldig op, eerst de wangen en kin, een naar viooltjes geurende, als sneeuw stuivende poeder, dan de lippen, donker, naar het paars zwemend rood, dan de wenkbrauwen, een streng, gevaarlijk zwart, dan op de oogleden en onder de ogen licht vermoeid blauw, tenslotte de oogharen, zwart als de wenkbrauwen, maar met een borsteltje ijler, speelser aangebracht.
Voor de kleine spiegel glimlachte hij naar zichzelf, het hoofd links naar boven gewend, de ogen half bedekt door de blauwe oogleden.
Hij stond op en dacht na. Het ongeloofwaardigste was de bustehouder, dat wist hij nog van een jaar, anderhalf jaar
| |
| |
geleden. Van een van de planken nam hij een blouse en keek er zorgvuldig naar. Het kon een jongensblouse en een meisjesblouse zijn, een sportieve blouse die een meisje de attractie van een jongen gaf wanneer zij hem over haar rok liet hangen, gebroken wit, ruim van snit, met een open kraag.
Hij trok de blouse aan, knoopte hem dicht en maakte de kraag nog wijder door de bovenste knoop weer te openen. Hij keek naar beneden. De blouse hing tot halverwege het broekje, de jarretelgordel was nog net zichtbaar. Tussen het zijde van het ondergoed en dat van de kousen waren zijn bovenbenen wit, onbehaard al waren er stoppels van het scheren te zien.
Nu moest hij de beslissing nemen. Met een ruk draaide hij zich om en zag in het halve licht het meisje in de spiegel, het zeer verleidelijke, het aandoenlijk geschminkte jongensmeisje. Hij boog zich schuin naar voren zoals de vrouw op de foto van Berts verjaardag en keek naar zijn door zijde omspannen billen en zijn verlokkende gezicht.
‘Stella, Sterretje, Stella, konden wij...’ zei hij en zweeg omdat zijn onverwacht hoge, zangerige meisjesstem de stilte verstoorde.
‘We lopen door een brandende stad’ zei Thomas. ‘Het onvoorstelbare is gebeurd en het is nog even onvoorstelbaar.’
‘Kijk’ zei Bert, ‘het Emmahuis heeft een voltreffer gehad. Ze zeiden dat het Franciscus Gasthuis in brand stond, maar dat is niet waar.’
‘Het is eigenaardig’ zei Thomas, ‘je maakt iets heel schokkends mee, iets van historisch belang en het doet je niets.’
‘Hou op met dat gefilosofeer’ zei Bert. ‘Door al die rook van gisterenmiddag en vannacht hebben we geen vlammen gezien. Had jij een idee dat er zoveel in brand stond?’
‘Nee’ zei Thomas.
De Schiekade leek intact aan de zijde waar zij liepen maar verderop, aan de andere kant, walmde, laaide, stonk vuur en rook.
Thomas zei: ‘De enige echte emotie was bij het binnentrekken van de Duitsers langs de Statenweg. Ze zongen. Ben
| |
| |
jij bang geweest tijdens het bombardement? Ik voelde me er verplicht toe en het lukte niet. De mensen die uit de stad kwamen al die dagen, waren ze bang? Ze maakten niet de indruk.’
‘Hou op’ zei Bert.
‘Ik voelde pas wat toen ik die soldaten zag marcheren’ zei Thomas. ‘Een raar, verward gevoel. Opluchting, enorme opluchting. Dat betekende toch dat ik bang was geweest. En haat, echt haat. En schaamte omdat ik stond te kijken alsof het een bezienswaardigheid was. Toen werd er ineens geschoten, ik kon niet horen of zien waarvandaan. We renden allemaal de portieken in. Dat was dus paniek. Toch vreemd. Pas de vijfde dag van de oorlog, nadat alles was gebeurd, ervoer ik de sensaties van de oorlog.’
Hij praatte zonder te veronderstellen dat Bert luisterde en stond gedachteloos stil op het Hofplein.
‘Het station is weg’ zei Bert. ‘Het gebouw van het Nieuwsblad staat in brand. De huizen aan de Goudsesingel branden ook. De Coolsingel valt misschien wel mee. Zullen we verder gaan?’
Ze klauterden zwijgend over het puin, een sportieve bezigheid waarbij je ‘Pas op’ zegt om te waarschuwen voor losgeraakte elektrische leidingen, ze hijgden van de inspanning en de benauwende walm.
De stenen lieten niet zien waarvoor zij gebruikt waren, de kromgetrokken metalen ramen niet bij welk gebouw ze hoorden, de draden niet waarvoor zij gediend hadden, en midden in de smeulende rommel borrelde, rookte een moeras. Rijweg, trottoir onderscheidden zich niet meer van elkaar, de rooilijn van de huizenwanden was uitgewist als schriftuur waarop vocht is gevallen.
De stad was onherkenbaar voor hun ogen en ook voor hun oren, want in plaats van het stampen van wielen op keien, het getoeter van auto's, het gerinkel van fietsbellen, het blaffen, hinneken, praten, schreeuwen, lachen van levende wezens klonk plomp dreunen of hoog ratelen van vallende stenen en de zonderlinge, eenzelvige dollemansmonoloog van het pruttelende, knabbelende, soms luid gierende vuur. Ook
| |
| |
voor hun neus was de stad veranderd. De geuren van koffie, brood, drek, specerijen waren machteloos opgelost in één domme stank.
Ze stonden stil aan een binnenhaven en keken naar een stuk muur waarop, nauwelijks geschonden, de koperen naamplaat van het reclamebureau waar Bert had gewerkt. Ze staarden erlangs naar puin als alle puin. Een paar muren schetsten nog een indeling.
‘Daar is de directiekamer’ zei Bert plotseling, en wees naar een wand die vreemd vochtig was en waar lappen smerig papier afhingen, ‘kijk, dat was de trap naar ons atelier,’ wijzend naar een reeks treden die omhooggingen naar niets.
Het had iets brutaals, dit loeren in ruimten die gesloten behoorden te zijn.
‘Daar was mijn baas aan het vrijen met het meisje van het archief’ kraaide Bert, eindelijk weer clownesk, ‘kijk, waar dat stuk raam op de grond ligt stond een sofa. Verdomd, de krul van de armleuning ligt eronder. Zie je hem?’
Hij raakte in opwinding en wees omhoog.
‘Daar in de lucht zat ik’ riep hij vrolijk. ‘Ik hoef er in elk geval nooit meer te zitten.’
‘Waarom stond er een sofa in het archief?’ vroeg Thomas.
‘Een archiefstuk denk ik’ zei Bert. ‘Uit het directiekantoor. Of misschien maakten we vroeger reclame voor sofa's.’
‘Pas op’ schreeuwde hij en draaide zich, net als Thomas, naar links. De halve voorgevel van een gebouw een paar panden verder kraakte, zwoegde, aarzelde, bijna menselijk, en stortte, eerst vrij elegant, als een filmgigolo die een vrouw ten dans vraagt, het bovenlichaam buigend, met schaamteloos-dronken geweld voorover.
‘Het is gevaarlijk in de stad’ zei Thomas. ‘Gek, dat er niet gepatrouilleerd wordt.’
Bij het verder gaan, een doel op zichzelf, wezen ze elkaar, zonder zich te hoeven uitdrukken, de lijnen van de verbrokkelde muren, de kleuren van de gele, oranje, soms groenige of felrode vlammen, de fonkelingen van verf onder roet, de bizarre vervormingen van ijzeren voorwerpen, vergeten waarvoor ze waren gemaakt, die een eigen levensdoel leken
| |
| |
te zoeken of stilhielden dat ze er al een hadden gevonden.
Bert zei: ‘Als je goed kijkt is het zelfs mooi.’
‘Donderdagavond’ zei Thomas en wees op een half aanrecht in een ruimte waarvan verder enkel drempels waren overgebleven, ‘is hier andijvie gesneden door een vrouw die zich voor had genomen dat haar zoontje eindelijk eens zou leren om andijvie lekker te vinden.’
‘Een rotwijf’ zei Bert, ‘haar man hield ook niet van andijvie.’
‘Ik heb het kijken in poppenhuizen altijd obsceen gevonden’ zei Thomas terwijl ze door een staat liepen waar de brand geen vat had gekregen op de muren.
De gedachte dat de zichtbaar geworden ruimten met enige fantasie waren op te bouwen, te vullen, van voorwerpen, mensen, huisdieren waren te voorzien zonder dat ze hun zichtbaarheid zouden verliezen wond hem op. Hij zag wat hij van Franse films geleerd had te zien, de verleidelijke ellende van wijnflessen, zwijgend huilende meisjes, moord, Jean Gabin, de armen onder het hoofd, op het beroete ijzeren matras, met een sigaret in de mond starend naar de door roet afgeschermde voorjaarshemel.
Hij wilde dat zien, en ook een kind dat met poppen speelde, een man die de krant las, een vrouw die de was deed, maar niets lukte. Neerslachtig en moe dwaalden ze verder.
‘Wat is de stad klein geworden’ zei Bert, net als Thomas verrast dat ze weer bij de Coolsingel waren gekomen. ‘Het Corso-theater brandt, Atlanta brandt, Tivoli brandt.’
‘Kijk naar De Bijenkorf’ zei Thomas.
‘Ach’ zei Bert bedroefd. ‘Het was zo mooi geel. Nu is het helemaal zwart geblakerd. Maar het Erasmushuis staat nog, en het Raadhuis heeft wel een voltreffer gehad maar er is geen brand uitgebroken.’
‘Laten we naar huis gaan’ zei Thomas, ‘ik kan niet meer.’
Ze gingen langs de Schiekade terug. Het kon zijn dat de brand was afgenomen, het kon zijn dat ze aan brand gewend waren geraakt.
‘Wist jij of je van de stad hield?’ vroeg Thomas.
‘Nee’ zei Bert. ‘We komen uit Arnhem. Daar hield ik van.’
| |
| |
‘Het zal wel net gaan als met mevrouw Oldewei’ dacht Thomas, ‘die is ook pas levend geworden toen ze dood was.’
‘Vader vroeg of je met me meekwam’ zei Bert, ‘hij wil je ergens over spreken.’
Bert vertelde. Nee, dacht Thomas, hij bracht verslag uit, hij beschreef de route van hun tocht, keerde telkens om want hij had een brandend gebouw vergeten, een zijstraat verzuimd, hij was een verkeerde straat ingeslagen. Zijn verhaal leek naar niets. Hij faalde zonder dat iemand het merkte. Met gemak aanvaardden zij, zelfs Spaanks, ‘verschrikkelijk’, ‘verbijsterend’, ‘met geen pen te beschrijven’, ‘er zijn geen woorden voor’, en dat van Bert die vorige week van een verleidingspoging slapstick had gemaakt.
‘Wat mij betreft is het bombardement mislukt’ dacht Thomas.
Hij was geërgerd en teleurgesteld. Twee uur of nog langer had hij door een verwoeste stad gelopen die dan ook nog de stad was van zijn kindertijd en zijn jeugd, het Hang waar hij met zijn ouders mosselen at op verjaardagen, de Coolsingel waar de werklozen vochten met verfoeilijke politie, bloed op de straat, waar de school stond die hij haatte, het gebouw stond van de manifestatie ‘Hulp aan Spanje’, de Passage waar de giechelende, honende meisjes liepen die hij wilde ranselen en rijden, de krottenstegen bij de Goudsesingel waar het leven de stinkende bekoring had van de film noir, de Geldersekade waar gietijzeren fin-de-siècle onderging als in een boek van Bordewijk, de binnenhavens waar heimwee naar de verte geurde, de Boompjes met het Maashotel verstard als op een schilderij van Willink, - deze hele bekende, vertrouwde, door associaties van film, literatuur, schilderijen met zijn innerlijk zo intiem verbonden stad, afwisselend bemind, niet bemind, geringschat, geprezen, was vernield, en wat deed het hem: niets. Hij somde op wat er geweest was, Berts verslag volgend, hij deed zijn best om zich emoties van vroeger te herinneren, en zijn gevoel gehoorzaamde braaf maar met tegenzin, als een goed afgerichte hond. Hij droeg zich op om zich emoties te herinneren van de wandeling en
| |
| |
zijn gevoel weigerde.
Hij herinnerde zich geen verbijstering. Het was meer komisch dan verschrikkelijk, pennen genoeg om het te beschrijven en woorden schoten nooit te kort. Hij, de gebruiker van woorden, schoot te kort. Hij was al te kort geschoten toen hij leeggebrande huizen binnenloerde en ranzig-romantisch fantaseerde over de mensen die er hadden gewoond, en toen hij constateerde dat onder het roet de kleuren feller leken en toen hij ontroerd meende te raken door afbladderende verf en nat klapperend behang en toen hij - hij herinnerde het zich met walging - het leven gesymboliseerd meende te zien in een trap die leidde naar de open lucht, het niets.
Hij huilde bijna om wat hij niet voelde. Als hun eigen huis was gebombardeerd of verbrand, zou dat hem iets hebben gedaan? Hij vreesde het ergste. Jammer voor zijn moeder die de bibelots van haar jeugd liefhad en voor zijn vader met al zijn papieren en boeken over de achttiende eeuw in Duitsland. Jammer, niet meer. Weg ermee. Zijn eigen slechte gedichten kende hij trouwens uit zijn hoofd.
‘Het Vulpenhuis is een gat’ zei Bert.
Thomas hoorde zichzelf praten: ‘Bert en ik hebben bijna niets gezegd onderweg, en de mensen die we tegenkwamen zeiden ook niets. Ik had verwacht dat er wel iemand liep te huilen of zo. Maar ook dat niet. Er waren trouwens weinig mensen in de stad.’
‘Niet zo verbazingwekkend’ zei Spaanks, ‘aangezien het verboden was er binnen te gaan. Thomas, ik wou je even spreken. Ga je mee naar mijn studeerkamer?’
Op Spaanks' bureau lagen stapels boeken. Ernaast lag een stapeltje zorgvuldig van de schutbladen geknipte ex librissen die Thomas herkende: een passer en een lier, de passer zo zakelijk als in een catalogus voor tekengerei, de lier zo romantisch als op de titelpagina van een muzenalmanak, eromheen in schreefloze letters Ir. A.C.D. Spaanks, - een ontwerp van Bert.
‘De zaak van Cohn is gespaard heb ik gehoord?’ vroeg Spaanks.
Thomas zei: ‘Naar het westen toe is de staat gespaard. Er
| |
| |
is enkel wat brandschade in de woning van Cohn. Hij heeft dat vanochtend laten weten.’
‘Ga jij er morgen naar toe?’
‘Ik wil het proberen.’
‘Denk je dat hij belangstelling heeft voor deze boeken?’
Thomas liep om het bureau heen en bekeek de stapeltjes. Ter Braak, Du Perron, Marsman over Ter Braak, Heijermans, Het kapitaal in het Nederlands, Thomas Mann in het Engels, Freud in het Engels, Heine, waarachtig, in het Duits.
Spaanks lette scherp op hem en voor Thomas iets kon zeggen nam hij het woord.
‘Ik heb hier twee koffers staan. Je gaat op de fiets waarschijnlijk? Dan kun je de boeken wel meenemen. Denk je dat Cohn er iets voor geeft? Ik wil ze graag uit huis hebben.’
‘Wat Cohn ervoor geeft weet ik niet’ zei Thomas.
‘Ik wil ze in elk geval uit huis hebben’ zei Spaanks. ‘Doe me een plezier en help me inpakken. Ik heb er geen lijst van gemaakt. Ik neem aan dat Cohn eerlijk is.’
Thomas grinnikte.
Terwijl ze aan het werk waren zei Spaanks: ‘Het boekje van je vader krijg je van me terug.’
‘Maar meneer Spaanks...’ zei Thomas.
Spaanks onderbrak hem, zenuwachtig en overdreven pedant, of hij zijn zinnen had ingestudeerd.
‘Bespaar me je commentaar’ zei hij. ‘In oktober 1938 heb ik de oorlog verloren die jullie gisteren hebben verloren. Ik ben jullie twee jaar vooruit. Godbewaarme, waar zal die arme Cohn dan zijn?’ |
|