| |
| |
| |
2
Thomas had twee bruine kiekjes voor zich liggen, doodsimpel, van een jongen en een man in een roeiboot. Op het ene roeide de jongen. Hij was twee jaar ouder dan Thomas, had een grote pet en een dunne bril op en zijn lippen waren ingespannen lachend op elkaar geknepen. Op de achterplecht zat een streng kijkende man met strooien hoed, pince-nez, slordig geknipte snor en puntbaard.
De tweede foto liet de man met de strooien hoed roeien, ernstig maar niet streng over de riemen gebogen, op een vanzelfsprekende manier onnatuurlijk, en de jongen leunde met een glimlach, misschien wel met een ironische of spottende glimlach, tegen de wand van de boot.
Het water was vlak en wijd. Ze roeiden in de richting van bergen. In het keurige en toch zwierige schoolmeestershandschrift van Thomas' grootvader stond op de achterkant: ‘Vacantie aan de Moezel, Juli 1914.’
Vierentwintig jaar geleden, iets meer dan vierentwintig jaar geleden, want het was oktober en de herfst van poëzie en angst. Thomas sloeg een schrift open dat rechts van hem op de tafel lag en las:
Samenstel voel ik mij steeds van wat in mijn voorouders leefde.
Krachteloos ga ik de weg die hun verleden mij wijst.
Hij legde het schrift weg zonder emotie. Ook dit was een slecht gedicht, waar en onwaarachtig, een redenering die helemaal niets meer leek op wat hij voelde en dacht.
Zijn blik dwaalde af naar twee punaises die hij had klaargelegd om de kiekjes straks mee aan de muur te prikken, vlak boven het bureautje, zodat hij ze telkens zou zien wanneer hij een slecht gedicht schreef.
Het was zo'n mooie, wrede coïncidentie. Juli 1914, zorge- | |
| |
loze vakantie, zijn vader achttien jaar en plezierig roeiend, zijn grootvader even oud als zijn vader nu, en ze wisten niet dat er gauw oorlog zou zijn. Oktober 1938, appeasement, peace with honor, peace for our time, en zijn vader deed of hij erin geloofde, zijn vader die daar op het plaatje roeide, met strooien hoed, pince-nez, snor en baard, terwijl de lachende jongen die hij nu zelf was, Thomas Rozendal, gisteren Berts vader had horen voorlezen uit De Groene Amsterdammer, een artikel van Menno ter Braak, ‘Het verraad der vlaggen’.
Thomas nam het papier waarop hij een fragment had overgeschreven: ‘De eerste impuls, die tot dit beschamende vlaggenvertoon aanleiding gaf, is zeer menselijk; het dierlijk sauve qui peut voor de alles verwoestende typhoon, die dreigt los te barsten en op miraculeuze wijze niet losgebarsten is, wordt vanzelf een feestelijke stemming, zelfs wanneer men met enige zekerheid kan vermoeden, dat het maar uitstel van executie is.’
Spaanks tierde, op zijn geaffecteerde, pedante manier, en Thomas zweeg, overtuigd, ongelovig, beschaamd omdat zijn moeder de vlag had willen uitsteken voor Chamberlain, en verlangend dat zou gebeuren wat Spaanks voorspelde: oorlog, ondergang.
Zijn blik, afgedwaald naar de tekst en de foto's, richtte zich weer op de punaises die, hoe langer hij keek, hoe absurder werden, vergaten dat ze geen andere functie hadden dan kiekjes aan een muur te bevestigen, uitdijden en inkrompen, een blik kregen, hem aanstaarden, iets van hem eisten, maar het was nog onduidelijk wat.
Snel wendde hij zich naar de foto's en nam zich voor glashelder vast te stellen wat er in hem omging. Hoon? Hij wilde dit soort familietafereeltjes best haten. In de glimlach van de jongen die nu zijn vader was meende hij even een zelfde lichte weerzin op te merken. Toen hij zorgvuldiger keek zag hij enkel vriendelijkheid en misschien vermaak over de inspanning van de man, wie weet een slechte roeier al nam hij zijn taak serieus.
Hoon was onmogelijk, de plaatjes waren aardig, niet zoe- | |
| |
tig, niet aanstellerig, niet vertederend, een intelligente jongen en een intelligente man, roeiend tussen bergen die het roeien waard waren, en aan zijn grootvader, nu al jaren dood, dacht hij als aan een strenge oude man die hem hartelijk uitlegde wat hij wilde weten. Op de jongen die nu zijn vader was had hij niets aan te merken, knapper, zelfverzekerder dan hij, en toch leek hij wel op hem.
Hij nam het schrift met gedichten op en las:
Maar mij vordert een lust, in hun waarschijnlijk geworden, Die in mij is gegroeid tot dit pijnlijker beeld.
Hij sloeg het schrift dicht, dit keer wel met emotie: schaamte en woede, en keek naar de foto's. De man en de jongen, van plaats wisselend, richtten hun blik naar de fotograaf, een tante, een oom, niet naar elkaar, en toch vermoedde Thomas iets van warmte of althans een verstandhouding, een saamhorigheid. Waren de vader en de zoon in 1914 even ontevreden als de vader en de zoon in 1938?
De jongen van 1914 was misschien wijzer dan die van 1938 en trok het zich niet aan dat een vader zwijgt, onkenbaar, en de zoon zich betrapt weet door elke blik, elke opmerking, ook als hij zwijgt, omdat de vader de zoon is geweest en hem kent en de zoon de vader nooit zal kennen.
Ineens zag hij dat hij zich had vergist. De man op de foto's keek juist niet naar het familielid op de wal: op de ene foto naar zijn handen om de riemen, op de andere schuin naar boven, nors bijna, zich niet bekommerend om de jongen die het met genoegen moeilijk had bij het roeien, een eenzame man, net zo afwijzend als de jongen later zou worden.
Thomas, duizelig van vermoeidheid, moest déjà vu's door elkaar laten tuimelen, hoorde Spaanks praten, zijn ouders praten, en concentreerde zich doelbewust op één herinnering.
‘Toch wil ik naar Duitsland’ zei zijn moeder, en Thomas rilde van ergernis en medelijden, want haar stem die beslist wilde klinken trilde van bedwongen huilen. ‘Toch wil ik naar mijn broer.’
| |
| |
‘Je broer is een nazi’ zei zijn vader.
‘Toch wil ik hem opzoeken. Ik wil met mijn eigen ogen zien wat er aan de hand is.’
‘Je broer is een ezel.’
‘Dat is een belediging. Vroeger vond je hem aardig.’
‘Ezelsvéúlens zijn aardig.’
Zijn moeder barstte in snikken uit.
‘Met mij wordt geen rekening gehouden’ zei Thomas hooghartig, en hoorde dat hij zijn stem uit woede en nervositeit niet in bedwang had. ‘Ik verzeker jullie dat ik in geen geval naar Duitsland ga. Er wonen moffen en die haat ik.’
Zijn vader sloeg op de tafel en zei: ‘Vlerk.’
Hij meende het niet, hij deed alsof, en het leek Thomas, kijkend naar de foto's, in het déjà vu dat zijn stabiliteit alweer verloor, dat zijn vader nog steeds zo slap ‘Vlerk’ zei, zijn moeder verradend, alsmaar door, een familiekiekje, een heel pijnlijke intimiteit tussen de man en de jongen van 1914, van 1938.
Zou er oorlog komen? Oorlog moest er komen, de bevrijding, de ondenkbare catastrofe, en hij dorst erop te hopen omdat hij er niet in geloofde, zijn moeder gillend in de vlammen, Spaanks gefusilleerd, hijzelf op de vlucht tussen puinhopen. Het was geruststellend om het je voor te stellen, en het kon geruststellend zijn omdat de beelden geen leven, geen ziel hadden, want alles zou blijven zoals het was, er gebeurde nooit iets een heel leven lang.
Zijn brein was vreemd star van vermoeienis. Zijn bureaulamp hypnotiseerde hem, het leek of al zijn gebaren door iemand anders dan hem werden gemaakt, in elk geval, indien hij ze al zelf maakte, waren voorbeschikt. Hij werd koud van angst. Iets dwong hem op te staan en weer te gaan zitten, op te staan en weer te gaan zitten. Hij zakte heel bewust, in opdracht, naar zijn bureau waarop de kiekjes lagen en bracht zijn ogen zo dichtbij dat hij niet meer zag dan vlekken grijsbruin en bruinbruin en er van de jongen op de achterplecht van de boot enkel de pet overbleef, herkenbaar, en onherkenbaar schimmen waar ogen en glimlach waren geweest.
‘Ik zet voort’ dacht hij, ertoe verplicht zo te denken, en
| |
| |
plotseling, het intitiatief grof terugnemend, nam hij de kiekjes op en scheurde ze in heel kleine snippers die hij in de rechterzak van zijn colbertjasje frommelde.
Terwijl hij de trap afliep was de vijand in hem steeds actief en eiste van hem dat hij slóóp, even gebogen, voet na voet zo op de treden plaatsend dat niet het minste gerucht kon worden gemaakt.
‘Stik maar, meneer Kretschmer’ dacht hij (hij dacht het luid, hij zou het hebben geschreeuwd wanneer hij alleen in huis was geweest), ‘jawel, meneer Kretschmer, ik ben half asthenisch en half atletisch en schizothym en schizoïd, maar als je denkt dat ik aan jeugdschizofrenie ga lijden dan had je me maar een beetje genialer moeten maken, zo'n suf talentje als het mijne is geen krankzinnigheid waard.’
Zijn vader wilde hij niet storen. Spaanks lachte erom, de nazi's bestrijden door boekjes over Euripides als humanist, Montaigne als humanist, Erasmus als humanist, maar zijn vader schreef voor de reeks ‘Humanitas’ een boekje over Lessing als humanist, en dat werd briljant.
Hij besloot de huiskamer binnen te gaan om thee te drinken met zijn moeder en zich helemaal naar haar te schikken.
‘Zo Tommie’ zei ze toen hij baldadig opgewekt de deur opendeed, ‘wat een saaie zondagmiddag in dit regenweer. Het is jammer dat jullie niet konden gaan fietsen.’
Dát was dan toch gebeurd. Eén jaar had hij nodig gehad om haar de germanismen en verklein woorden af te leren, en zijn vader was het in hun hele huwelijk niet gelukt. Misschien had hij zijn best niet gedaan, hij was per slot verliefd geweest op dat taaltje.
‘Geeft niets’ zei hij, ‘ik heb zitten lezen. Wat heb jij gedaan?’
‘Ook niet bepaald iets voor de zondag. Sokken gestopt’.
Ze schonk thee en bood een koekje aan.
‘Morgen weer naar die rotzaak’ zei hij, ‘ik weet niet wat ik er moet doen. Cohn is een aardige man, maar hij zegt niets.’
‘Het is zo jammer dat je van school bent gegaan. Bij die oude boeken moet je je toch wel thuis voelen.’
| |
| |
‘Dat doe ik ook wel. Je komt er gekke dingen tegen.’
Het lukte, dacht hij zegevierend, hij kon gewoon zitten babbelen en onderwijl denken aan de geheime plank die hij had ontdekt in het antiquariaat waar hij volontair was, in Duitsland verboden uitgaven, en dat hij als Cohn weg was zijn tijd doorbracht met de studie van Sexualwissenschaft en zijn eigen geprikkeldheid bij beschrijvingen en plaatjes zorgvuldig controleerde.
‘Ik ben blij dat we zo'n rustige vakantie hebben gehad’ zei zijn moeder. ‘Het is fijn voor vader dat hij een opdracht heeft. Heeft hij jou er al wat over verteld? Schiet hij er al mee op?’
‘Dat weet ik niet. Hij heeft me de inleiding laten lezen, en die was nog een beetje te geleerd. Hij zou mijn wenken ter harte nemen, zei hij.’
‘Het is fijn dat hij jou heeft om erover te praten. Hij doet het altijd als ik in de keuken ben.’
‘Dat is helemaal toeval. Ik zie hem verder ook nooit.’
‘Ik wil volgend jaar wel weer een huisje in Holten hebben’ zei ze, ‘ik hoef niet meer naar Duitsland.’
‘Je hoort ook niets meer van je broer.’
‘Hij schrijft alleen nog aan Jetje en Hans. En Jetje komt bijna nooit meer.’
‘Ze mag niet van Hans.’
‘Ach jongen, wat is de wereld toch gek geworden. Wie had dat nu allemaal kunnen denken.’
Spaanks was afwezig, de avond van Berts zeventiende verjaardag, en het zou nauwelijks zijn opgevallen wanneer zijn vrouw niet zo somber was geweest. Ze leek juist minder nerveus, zuiniger met gebaren en lachjes, verzuimde gelegenheden om te zeggen dat zij iets niet begreep of dat iets haar choqueerde, verzuimde thee te geven aan wie bier had gevraagd en zich te verontschuldigen voor haar kippeverstand, deed haar best niet om de jongens verliefd te maken. Zij was, overtuigend, een vrouw die haar nervositeit bedwong, attent en liefkozend haar ogen, lichtrood van het huilen, opsloeg naar het meisje of de jongen die iets zei en haar mond open- | |
| |
de voor een lach die zij niet liet klinken. Haar handen trilden een beetje en Stella, ernstig, nam de taak van gastvrouw over, telkens bezorgd naar haar moeder kijkend, gereed en bereid om troostend in te grijpen, trots het geheim delend dat haar vader die avond uit was met een andere vrouw.
Thomas was meelijdend verliefd op hen beiden, een royaal gevoel, en Bert en Peter wisten wat hij wist. De anderen konden het niet weten omdat ze hier vreemd waren.
Twee nieuwe vrienden van Bert die volontair was geworden op een reclamebureau en privé-lessen nam van een bekende tekenaar en etser. Bij hem had hij Arend Veening ontmoet, een minachtende jongeman, Berts mentor in kunst en politiek. Deze had een vlotte dikke jongen meegebracht, Gerrit Pausma, met behalve communisme nog één overtuiging: fotografie.
Stella had met zorg meisjes uit haar klas genodigd, een jaar jonger dan zij omdat zij was blijven zitten, onnozele, onvolgroeide meisjes. Het was hun taak om zich te verbazen over de opdracht in Thomas' geschenk aan Bert, een boekje met prenten van Hokusai: ‘Eerlijk gestolen voor Bert Spaanks door Thomas Rozendal,’ en zich te generen bij het bekijken van Pausma's geschenk: een boek met naaktfoto's.
Pausma maakte het extra moeilijk omdat hij zijn geschenk verwierp. Hij zag een van de meisjes, ze leek dertien al moest ze vijftien zijn, het boek openen, ging naast haar staan, sloeg met de rug van zijn rechterhand op een foto en barstte uit: ‘Dit is nu zogenaamd mooie fotografie. Maar het is imitatie van schilderkunst. Kijk’ - hij streek verachtend over een blote rug - ‘je ziet geen huid, het lijkt wel fluweel, en zie je hoe soepel de rug van die vrouw in de bilpartij overgaat? Ze is vast niet jong meer. Esthetisch noem ik dat, maar zo zie jíj er zelfs niet uit. Een bilnaad is er nauwelijks, en onder de billen is geen vouw. Oplichterij! Zie je hoe geposeerd ze haar gezicht naar links draait zodat je haar profiel kunt bewonderen? En hier en hier’ - hij bladerde snel verder -, ‘die borsten zijn er enkel voor de mooi. Ze zijn door de natuur geschapen om er baby's uit te laten drinken. Wat weet zo'n prutser van fotografie.’
| |
| |
Hij raasde door, het meisje bloosde, Berts moeder zat vlakbij en kwam haar niet te hulp, Bert vertrok zijn gezicht clownesk, Stella gaf Thomas een knipoog, Peter zweeg, bleek en met opeengeknepen mond.
Thomas liep met Bert de kamer in. Hij was, na twee glazen bier, geërgerd en geprikkeld.
‘Die idioot van een Pausma’ zei hij. ‘Hij ziet enkel foto's. Als hij echt een kunstenaar was, dan zou hij naar het meisje kijken. Is dat niet een mooi plaatje? Ze lijdt. De wangen van dat gezonde kindergezicht zijn ingevallen, ze heeft een blik van angst en schaamte, het dunne lichaam lijkt wel van hout, ze heeft haar knieën waarop het boek ligt heel strak gespannen. De spieren van de bovenbenen moeten kabels zijn geworden. Pausma ziet niet dat ze heel wat interessanter is dan die rotfoto.’
‘Wat jammer dat vader er niet is’ zei Bert, ‘die zou hem prachtig te grazen nemen.’
Hij wees met een knik van zijn hoofd een ander meisje aan, klein, soepel, met een zacht gezicht.
‘Corrie zit zo alleen’ zei hij, ‘ze heeft nog met niemand een woord gewisseld.’
Ze drentelden, net of ze geen doel hadden, verder, een vol glas bier in de hand, en gingen bij Corrie zitten.
‘Kom eens hier met dat boek’ riep Thomas. ‘Gerrit, kom hier, Corrie en ik willen ook wel eens weten waarom je Bert zo'n misplaatst cadeau hebt gegeven.’
Zijn stem klonk wel pedant, hoorde hij, maar niet zo overheersend als die van Spaanks.
De dikke jongen merkte dat hij niets bereikt had, nam het boek en liep naar het andere groepje. Peter voegde zich bij hen.
‘Jij bent de dichter’ zei hij tot Thomas, ‘en wie ben jij?’
‘Zij heet Corrie’ zei Thomas. ‘Beoefen je enigerlei kunst, maak je verzen, foto's, schilderijen, speel je piano, dans je? Anders kan Pausma zich niet met je bemoeien.’
‘O nee’ zei het meisje. ‘Ik zit bij Stella in de klas. Ik heb geen tijd voor die dingen.’
Thomas legde het boek op haar schoot en sloeg het open.
| |
| |
Op de rechterpagina lag een vrij brede naakte vrouw met haar rechterhand op haar geslacht uitnodigend te glimlachen. Op de linkerpagina boog een naakte vrouw zich over een taboeret, zonder met haar buik het meubel aan te raken. Ze had haar hoofd naar links gedraaid en keek de fotograaf trois-quart aan met haar billen en haar schalkse grijns.
‘Nou nou’ zei Thomas. ‘Wat vind je hier van? Wat betekent dit precies, Gerrit?’
‘Esthetiek’ mompelde deze onbehaaglijk en sloeg toen woedend, met de rug van zijn hand, op het linkerplaatje, precies op de billen van de vrouw. ‘En dit is pornografie, dit hoort niet in dit boek, dit is smeerpijperij voor vieze oude mannen. Sla de bladzij om.’
‘Wat vind jij ervan, Corrie?’ vroeg Thomas.
Ze haalde haar schouders op.
‘Wat doen jullie gek’ zei ze met een lage, duidelijke stem. ‘Ik interesseer me helemaal niet voor naaktfoto's.’
Thomas die zich een dwaas voelde zei om zichzelf te kwellen: ‘Ik werk op een antiquariaat. Ik heb laatst een boek in handen gehad van de Franse schilder Courbet. Ik had nog nooit van hem gehoord. Ik zag er een reproduktie in van een heel vreemd schilderij: twee liggende naakte vrouwen die met elkaar aan het vrijen zijn. Het was of de bliksem me trof. Ik wist ineens wat ik ben: een lesbienne.’
‘O’ zei het meisje, ‘een lesbienne?’ en liet niet merken of ze hem begreep.
‘Zal ik je naar huis brengen, Corrie?’ vroeg Peter, zelfs voor zijn doen opvallend zacht en streng in zijn vaderlijkheid. Hij zag er correct uit, de pijp in de hand, het haar korter geknipt en daardoor minder krullend, de lippen op elkaar geknepen, de frons en de lichtblauwe blik zelfbewust.
Arend Veening hield hen tegen. Hij was ouder dan zij, zeker negentien, mager, schonkig, opzettelijk vuil.
‘Laat kijken’ zei hij, nam het boek, bladerde erin en gaf het snel aan Bert.
‘De bourgeoisie drukt op alles een vuile duim’ zei hij.
‘Een vuile duim!’ herhaalde hij dreigend. ‘Je zult niet veel hebben aan dit boek als je wilt leren tekenen. Alle houdingen
| |
| |
onnatuurlijk, geen stofuitdrukking. Ga naar de academie, je kunt nog beter gipsmodellen en ledepoppen gebruiken. Je bent en blijft een kleine bourgeois.’
‘Ik heb het toch niet gekocht’ zei Bert, ‘ik heb het cadeau gekregen.’
‘En wel van mij’ zei Gerrit Pausma. ‘Als demonstratiemateriaal. Zo moet het niet. Ik sta als fotograaf op een heel ander standpunt. En dat weet jij, Arend. Ik wil realiteit. Mijn foto's zijn geen schilderijen. Wanneer ik dit meisje zou fotograferen’ - hij wees, na enig aarzelen, op Corrie - ‘dan zou het, dan zou het’ - hij was aangeschoten -, ‘dan zou het bijvoorbeeld op de wc zijn.’
‘Meisjes zitten niet altijd op de wc’ zei Corrie.
Arend schudde het hoofd en keek schattend, zakelijk naar haar.
‘Je begrijpt er niets van’ zei hij. ‘Ik zou haar tekenen als ze aan het werk was, de vloer dweilde of de was deed.’
‘Mijn God’ zei Thomas, ‘wat hebben jullie een merkwaardige bestemmingen voor haar. Kom Bert, voeg er iets aan toe. De guillotine misschien? Het vuurpeloton? Ze hoort vast en zeker tot een verkeerde klasse.’
Bert zei: ‘Nee, jouw hoofd onder de guillotine, en zij als tricoteuse op de eerste rij. Dat zou wat zijn.’
‘Kom Corrie’ zei Peter. ‘Ik heb je moeder beloofd dat ik voor je zou zorgen. Het is halfelf.’
Ze stond op.
‘Ja, laten we gaan’ zei ze. ‘Dag jongens, Peter en ik zijn buren.’
‘Wat een vervelende jongens’ zei Corrie, onderweg, de paar stille straten die ze moesten lopen.
‘Ze menen het niet zo kwaad’ zei Peter. ‘Ze zijn niet dom maar erg onvolwassen. Ik merkte dat je genoeg had van hun praatjes.’
Hij wachtte tot de deur van haar huis openging en gaf haar een hand.
‘Dank je wel’ zei ze.
Peter aarzelde. Hij wilde niet denken aan Berts feest en
| |
| |
er zeker niet naar teruggaan. Wat dan wel? Hij besloot te vergeten wat hij gezien en gehoord had, Stella, de plaatjes, Thomas' opmerking over de Franse schilder en een paar straten om te lopen voor hij thuis het gesprek van iedere avond ging voeren.
Hij was, zo besloot hij, tegen het leven opgewassen, beheerst, met zichzelf in het reine, en hij verheugde zich erop dat hij volgend jaar, na zijn eindexamen en een vakantie waarmee hij niets wist te doen, student zou zijn en andere mensen leren kennen. Economie had hij gekozen, al was hij graag officier geworden, zijn vader zo mogelijk overtroevend. Gelukkig, dacht hij, was hij enigszins bijziende en hoefde hij zo ver niet te gaan.
Economie, het zou hem lukken. Hij liet het achter zich, alles, zijn jeugd met Bert, Thomas, Stella, Spaanks, Rozendal, Berts artiesten. Het werd tijd. Hij was er te oud en te nuchter voor. Al dat geleuter! Over een jaar was hij negentien en student. Zolang hield hij het uit.
Hij klopte zijn pijp uit tegen de pui van het huis, borg hem in de zak van zijn colbert, pakte de sleutelbos uit zijn broekzak en opende de deur. De gedachte aan de toekomst, eigenlijk de gedachte dat er toekomst was maakte hem onbevreesd. Zonder emotie, met iets van zelfbehagen volvoerde hij het ritueel, hing zijn jas op, hing zijn hoed op, klopte op de deur en ging naar binnen.
Zijn moeder was er niet.
Het bevreemdde hem. Hij had nergens in de gang licht gezien, niet in de wc, niet in de keuken, niet in zijn moeders slaapkamer, niet in de badkamer, niet in zijn eigen kamer, maar liep toch even naar de gang om te controleren. Hij weifelde. Zijn moeder kon op bezoek zijn gegaan, ze had nog een paar kennissen, maar meestal sprak zij zorgvuldig af.
Om zeker te weten dat zij niet thuis was deed hij de deuren open en maakte licht. Het laatste ging hij naar zijn moeders slaapkamer en klopte, eerst zacht, dan luid. Hij hoorde niets en deed de deur open. In het rommelige schijnsel dat van de gang kwam zag hij haar aangekleed op bed liggen. Hij knipte snel het kamerlicht aan en liep op haar toe. De kamer zag
| |
| |
er slordiger uit dan gewoonlijk, de klerenkast wijd open, jurken en nachtjaponnen verspreid over stoelen, een lege jeneverkruik op de vloer, op het nachttafeltje nog een kruik, een halfvol glas en twee lege medicijnbuisjes.
Hij dacht even, woedend, aan de Franse films waarheen hij tegen zijn zin door Bert en Thomas was meegenomen, en keek wankelend, met een waas voor zijn ogen, naar het lichaam, heel bang beginnend bij de voeten, de rechter zonder schoen, de linker met de schoen half hangend, de dikke benen met gekreukelde kousen, de tot boven de knie opgeschorte rok. Haar onderlichaam lag op de rug. Haar bovenlichaam was iets naar rechts gewend. Haar gezicht, de rechterwang op het dunne, besmeurde kussen, was bijna geheel door slierten haar bedekt, moeilijk zichtbaar. De mond was open en vol braaksel.
Peter en zijn vader zaten in de huiskamer die sentimenteel was ingericht, antimakassers op de bruine fauteuils, een dressoir vol foto's, een landschapsschilderij op het drukke behang, een Perzisch tapijtje op de lage ronde tafel. Zijn vader las kranten en hij deed alsof, tevreden denkend aan twee weken samenzijn. Hij verbood zich een gevoel van triomf. Hij wilde enkel constateren. Zo goed had hij zich ingeleefd in zijn vader die zijn vijand was dat hij geen minuut en geen emotie had verspild.
Toen zijn vader het huis binnenkwam, de nacht van de zelfmoord, was ieder probleem voorzien.
‘Ze is een uur geleden weggehaald voor de lijkschouwing’ zei Peter, ‘de rest moet morgenochtend geregeld worden. De diagnose zal wel hartstilstand zijn. Ik heb de papieren van de begrafenisverzekering voor je klaargelegd.’
Hij herinnerde zich precies wat hijzelf had gezegd, niet de antwoorden van zijn vader. Hij keek, even, over de krant heen, naar zijn vader, zoals hij die nacht had gekeken, zo kritisch mogelijk. Hij was niet van oordeel veranderd. Zij leken op elkaar door hun stijve, kalme lichaam en door de hoek van voorhoofd en neus. Maar zijn eigen weke mond en kin, streng in bedwang te houden omdat de mond geneigd
| |
| |
was tot pruilen, de kin om weg te doezelen, waren bij zijn vader vervangen, als een herstelde fout, door een brede volle mond en een duidelijke kin. Hij had weinig, strak achtergekamd haar waaraan niet meer te zien was of het vroeger krulde. Hij hoefde zijn gezicht niet de uitdrukking van vastberadenheid te geven, het had die uitdrukking.
Zijn vaders mannelijkheid en afwijzing van sentiment kwamen hem goed uit. Hij zorgde voor een zelfde houding. Wanneer zijn vader hem aankeek, tijdens een gesprek, keek hij even zakelijk terug.
Zwak werd hij enkel wanneer de man snel, geïnteresseerd hem opnam. Dan dwong hij zich de lippen op elkaar te persen en zijn kin vooruit te steken. Want, dat was het enige zelfverwijt dat hij had, hij verdroeg de herinnering niet aan de blik waarmee hij als kleine jongen was beproefd, de blik die hem bewust maakte van zichzelf, een zanikend meisjesachtig kind, zoals zijn moeder wenste dat hij was. Om die blik haatte hij zijn vader. Dat stond vast. Het was volkomen verkeerd om die haat anders te voelen dan als veilige zekerheid.
Hij wist nu ook meer van zijn vader. Hij wist dat deze zijn verantwoordelijkheid niet aanvaardde. Bij de haat voegde zich minachting. Uitstekend. Des te simpeler was het om zijn praktische ervaring te gebruiken en hem te laten regelen wat geregeld moest worden: snelle begrafenis in alle stilte, overlijdensadvertentie na de begrafenis, geen condoleantiemogelijkheden, het gesprek met de notaris, het aanwijzen van een toeziend voogd.
Zijn vader legde de krant neer, schraapte de keel en begon een gesprek, kennelijk omdat het zo hoorde, onverschillig.
‘Je wilt dus niet bij mij en je stiefmoeder in Den Helder komen wonen?’ vroeg hij.
‘Nee’ zei Peter.
‘Je kunt in Den Haag bij oom Jan terecht.’
‘Ik moet in Rotterdam blijven.’
‘Je gaat op kamers bij juffrouw Van Zijl. Ik heb vertrouwen in haar al heb ik haar te kort gezien. Je hebt weinig over haar verteld.’
| |
| |
‘Ze is een onderwijzeres van zestig. Ze heeft haar vader verzorgd die vorig jaar is gestorven. De twee kamers die ik huur ken je. Ik eet samen met haar.’
‘Wie zorgt er voor je kleren?’
‘Dat doe ik allang zelf. Juffrouw Van Zijls werkster zorgt voor de was.’
‘Goed. Je erft dus een klein kapitaal van je moeder. Dat blijft staan. Mijn uitkering laat ik doorgaan. Kun je daarmee uitkomen?’
‘Natuurlijk.’
‘Als je studie extra kosten geeft laat je me dat weten. Over de meubels hebben we gesproken.’
‘De slaapkamer richt ik in met de spullen uit mijn eigen kamer. In de kleine kamer zal ik deze tafel en twee fauteuils zetten. Jij wilt niets hebben?’
‘De rest kan weg wat mij betreft.’
‘Ik heb verder niets nodig dan moeders klerenkast. Ik verhuis overmorgen. De opkoper komt de dag daarna. De huur heb je geregeld. Rekeningen van moeder stuur ik je op.’
Oldewei zuchtte.
Peter dacht: ‘Zelfs het woord “moeder” stemt hem al wrevelig, hij durft het niet aan om iets te voelen, acht jaar huwelijk en mijn kindertijd zijn uit de geschiedenis verwijderd. Het is schandalig. Ik zal hetzelfde doen.’
Op het station keken ze elkaar recht in de ogen en gaven elkaar een hand.
‘Laat me weten als je iets nodig hebt’ zei zijn vader. ‘Ik bemoei me niet met je zaken zolang je er niet om vraagt.’
‘Ik houd je op de hoogte.’
Naar huis wandelend besloot Peter dat de toekomst niet was veranderd. Hij ging de volgende dag naar school, om te vertellen dat hij een paar dagen nodig had voor de verhuizing. Hij zou zeggen dat hij nergens over wilde spreken. Hij moest ervoor zorgen dat het zinnetje langzaam en gevoelig klonk. Niemand mocht weten hoe opgelucht hij was.
‘De vuile duim van de bourgeoisie’ zei Arend Veening. ‘Ik heb mevrouw Oldewei niet gekend. Peter ken ik enkel
| |
| |
van Berts verjaarsfeest. Maar het is duidelijk. De verlaten vrouw, verwaarloosd door andere vrouwen die bang zijn dat ze zelf hun mannen kwijtraken, de verveling, de jaloezie. Zelfmoord is de enige oplossing. Heeft mevrouw Oldewei een bestemming gezocht voor haar leven? Wie weet. De klasse waartoe ze behoort zou haar definitief hebben uitgestoten wanneer ze een bestemming had gevonden. Zij was verplicht tot nietsdoen en eenzaamheid. Zelfmoord? Ik noem het moord.’
De jongen was bleek, zijn ogen stonden wijd open.
‘Het was geen zelfmoord’ zei Stella. ‘Het was een hartstilstand.’
‘Je bent dood als je hart stilstaat’ zei Arend vriendelijk, ‘het is altijd hartstilstand.’
‘Bravo’ zei Spaanks, die in zijn geliefde pose met zijn linkerelleboog op de schoorsteenmantel leunde. ‘Ik heb geen tegenwerpingen. Mevrouw Oldewei is in de steek gelaten, eerst door haar man, toen door haar seksegenoten. Komt dat in Rusland niet voor?’
‘In een communistische maatschappij werkt iedereen’ zei Arend. ‘Een geval als dit komt daar inderdaad niet voor.’
Berts moeder zei, volop gebarend, lacherig-verontwaardigd: ‘Maar jullie kennen haar helemaal niet’ - ze schrok, stopte even, dempte stem en gebaren -, ‘jullie hebben haar helemaal niet gekend. Ik ben twee keer bij haar op bezoek geweest, Arend, en twee keer heeft ze zitten huilen. Het was er vreselijk warm en ze dronk zoete vermouth tot ze vlekken in haar gezicht kreeg. Ze praatte over haar man alsof hij dood was en over Peter alsof hij vijf jaar was en ziekelijk. Peter ziekelijk! Echt, Arend, ik heb mijn best gedaan. Thomas, jouw moeder heeft toch ook haar best gedaan. Ze wou niet.’
Arend zei: ‘Ik bedoel niet dat u of Thomas' moeder schuld hebben. Ik heb het over een klasseprobleem.’
‘Peter wilde niet dat we bij hem thuiskwamen’ zei Thomas. ‘Is het niet, Bert? We hebben een paar keer met haar zitten praten, maar ze behandelde ons als kleine kinderen. Ze vroeg of we vlijtig waren op school en of onze moeders
| |
| |
boos waren wanneer we te laat thuis kwamen. Ze was stomdronken.’
‘Luister naar jezelf’ zei Arend, ‘jullie doen niets dan je verontschuldigen. Wat zou je anders? De maatschappij is schuldig, niet jullie persoonlijk.’
‘Geen enkele maatschappij heeft iets aan mevrouw Oldewei’ zei Spaanks. ‘In de vrije natuur zou zo'n ziek dier zijn uitgestoten. Je verwart een biologisch proces met klassestrijd.’
Stella barstte in snikken uit.
‘Die arme mevrouw Oldewei’ zei ze, ‘jullie praten over haar alsof... alsof... Ze heeft verschrikkelijk geleden.’
‘Sterretje’ zei haar moeder, ‘je hebt haar helemaal niet gekend.’
‘Ze vond je ordinair’ zei Bert, ‘dat heeft Peter me verteld.’
‘Ik heb medelijden met haar’ zei Stella koppig. ‘Ik mag toch medelijden hebben met iemand die ik niet ken?’
‘Gaat het zo toe in de natuur, meneer Spaanks?’ vroeg Arend.
Thomas verbaasde zich over Spaanks, die anticommunistisch was, en het gesprek niet in de hand nam.
‘Ik betreur de dood van mevrouw Oldewei in het geheel niet’ zei Spaanks. ‘Zij heeft voor de dood gekozen en dat is haar goede recht.’
‘Meneer Spaanks’ zei Arend, ‘u hebt u eerst beroepen op natuurwetten. Nu neemt u een standpunt in dat ik ethisch zou willen noemen. U doet uw best om de juiste verklaring te omzeilen.’
‘Doctrinair die je bent’ zei Spaanks bijna liefkozend. ‘Ik wil voor jouw bestwil een plícht tot zelfmoord invoeren. De maatschappij had mevrouw Oldewei al te lang getolereerd en gunde het haar om de eer aan zichzelf te houden.’
‘Ze deed toch niemand kwaad’ zei mevrouw Spaanks.
‘Ik geef je overigens gelijk met wat je zegt over de bourgeoisie’ zei Spaanks, ‘een zelfmoord als die van mevrouw Oldewei kan alleen in de bourgeoisie voorkomen.’
‘De bourgeoisie heeft de vrouw vernederd’ zei Arend tevreden, ‘in de arbeidersklasse betekent de vrouw evenveel als
| |
| |
de man. In de bourgeoisie is zij veroordeeld tot ijdelheid en niets doen.’
‘Je hebt gelijk’ zei Spaanks, ‘een vrouw uit de bourgeoisie kan bedriegen en bedrogen worden, en op het een zowel als op het ander staat straf. Als zij niet bedriegt gaat zij zich zo vervelen dat ze onherroepelijk bedrogen wordt. Zij zal dat moeten aanvaarden.’
Thomas keek schichtig naar Berts moeder, die deed of zij niet luisterde en stond op.
‘Ik moet weg’ zei hij en nam snel afscheid, naar de deur gebracht door Stella die hij achteloos, afwerend de zoen gaf waar zij met gestulpte mond om vroeg.
Boos liep hij naar huis en hoorde in de huiskamer de stemmen van zijn moeder en Henriët. Hij besloot naar binnen te gaan.
‘Dag Tommie’ zei Henriët stralend, ‘wat heb ik je lang niet gezien.’
‘Wat is er met je?’ vroeg zijn moeder.
‘Er is niets met me. Ik ben moe van dat geouwehoer bij Spaanks. Spaanks heeft een communist in dienst genomen om mevrouw Spaanks te pesten.’
De vrouwen keken hem verbaasd aan.
‘Jullie hebben het natuurlijk over mevrouw Oldewei?’ zei hij.
‘Ja’ zei zijn moeder, ‘we vroegen ons af hoe Peter het maakt. Kan hij het aan zonder zijn moeder?’
‘Natuurlijk’ zei Thomas. ‘Hij heeft geloof ik net Karakter van Bordewijk gelezen.’
Henriët kreeg een blos van boosheid.
‘Ik zie jou anders niet zo gauw op kamers wonen in je eentje. Je kunt nog niet eens een knoop aanzetten.’
‘Hoe is het met Liselotte?’ vroeg hij.
Henriët begon een verhaal waarnaar hij niet luisterde al veinsde hij het, de blik vriendelijk naar haar gericht. Ze was niet slank geworden, ze had de lenige, zorgzame molligheid die zijn moeder op jeugdfoto's zo aantrekkelijk maakte. Hij dacht aan de helemaal niet bijzonder smalle, helemaal niet bijzonder fijne kleinemeisjeshand van Tonio Krögers dwepe- | |
| |
rij en zag de nog dunne barstjes van bitterheid langs Henriëts mond met grootvaderlijk medelijden. ‘En slaat de tafel met één harde slag.’ Hij herinnerde zich hoeveel de regel hem had geopenbaard en benijdde zijn vader die in de studeerkamer aan zijn anti-naziboek over Lessing werkte.
‘Peter maakt het erg goed’ zei hij, ‘ik meen het. Ik ben gisteren bij hem geweest. Met die juffrouw Van Zijl kan hij best opschieten. Ze doet een beetje raar omdat ze gewend is met kleine kinderen om te gaan en haar vader was vrijwel kinds de laatste jaren. Ze kijkt erg tegen Peter op. Ze vindt het vererend dat hij zo hoffelijk is.’
‘En zijn moeder, Tommie, praat hij wel over haar?’
Henriët vroeg het zo begerig dat Thomas' stemming weer omsloeg en hij nors antwoordde: ‘Nee.’
‘Het was egoïstisch van haar om zelfmoord te plegen’ zei Henriët, ratelend, blozend, zichzelf kwellend met moed. ‘Een mens heeft het recht niet om zelfmoord te plegen. Ze heeft zich blijkbaar niet afgevraagd wat ze de nabestaanden aandeed. Die zitten nu met schuldgevoelens. Die moeten de rommel opruimen. Die...’
Thomas stond op.
‘Ik ga naar boven’ zei hij en sloeg de deur hard achter zich dicht.
Hij was zo moe. De mensen waren zo walgelijk. Hij kleedde zich uit en ging naar bed. Wat deed Spaanks? Hij drukte de vuile duim van de bourgeoisie op dat levendige, lieve voorhoofd van zijn vrouw. Wat deed Henriët? Hij voelde grootvaderlijk medelijden met haar omdat zij zo dapper de dingen zei waarvoor zij wist gestraft te zullen worden.
Wat deed hij? Tijdens een gesprek over het gymnasium, de Sexualwissenschaft, Chamberlain, Bordewijk, Stella, economie had hij niet willen zien dat Peters gezicht sporen van poeder toonde. Hij was onverwacht op bezoek gekomen. Op het mondstuk van Peters pijp, in de asbak gelegd, kleefde lipstick.
Hij hoorde voetstappen op de benedengang. Hij hoopte tegen beter weten in, met bonzend hart, dat Henriët naar boven zou stormen, luid de trap op, de deur van zijn kamer
| |
| |
opengooien, hem uitschelden en slaan en bij hem in bed zou komen, snikkend, smeltend van molligheid.
Toen de buitendeur dichtklapte dacht hij aan mevrouw Oldewei, zoals zij bewoog en praatte en zoals hij zich voorstelde dat zij dood op bed had gelegen, erg levend. |
|