| |
| |
| |
II
Het begon zo vaderlands, met een echtpaar op de kade van Mitilini, een man die hooggestegen bleek te zijn in de hiërarchie van amateurfotografen, een vrouw die de zee waarin ze gezwommen had vergeleek met lauwe thee, ik wil geen thee bij haar drinken. We hadden het over de amateurfotografie, de klm, de aardgas-voorzieningen in Ouderkerk aan de Amstel, de vieze woorden van Jan Cremer, heel vaderlands, over hun twee grote kinderen, zestien en negentien, die Jan Cremer niet lazen, en wij waren blij dat we Nederlands konden spreken al was het in hun mond geen mooie taal. ‘Heb ik het niet gezegd!’ riep zij plotseling uit, een onder het bruin van haar verbrande huid dieprood blozende, verlegen vrouw, ‘heb ik het niet gezegd, daar is hij, zonder ons kon hij het niet uithouden!’
De man die naderde en aan ons werd voorgesteld was van gemiddelde Europese lengte, breedgebouwd, dik, hij zat in zijn stoel alsof hij het behagelijk vond over zoveel vlees te beschikken, een Engelse journalist, Julian laat ons zeggen, bureauredacteur van een beroemd Engels zon- | |
| |
dagsblad, en we gingen met ons vijven eten, heel gezellig naar ons vaderlands inzicht.
Yda moest lui zijn, zonder iets van levensbeschouwing, en het ergerde haar, pratend over koetjes en kalfjes met in de geest uitzicht op gras en wilgen inplaats van op de pijnbomen en palmen van het park waarin ons restaurant lag, en ik luisterde naar de Engelsman, een barok causeur. Het echtpaar en hij hadden elkaar op de boot ontmoet en afscheid genomen in de haven van Chios, maar daar was hij twee dagen zonder een barokke luisteraar gebleven en nu haalde hij zijn schade in.
Het was prettig om hem te zien, een man van mijn leeftijd die ik oom had willen noemen, een dikke man uit Dickens al praatte hij graag als een dunne man uit Kingsley Amis, met een kleine snor, een bril, een nerveuze tic in zijn intelligent kijkende, scherpe bruine ogen, en ik verheugde mij in zijn gezelschap hoewel ik zijn uiteenzettingen over kranten, oplagen, Ierse meisjes, de bestuurlijke problemen van zijn tennisclub niet in alle details volgde. We dronken koffie en cognac aan de kade, Julian stak een pijp op en het was niet meer nodig om hem te volgen, hij mompelde verder, zo nu en dan uitbarstend in een tegelijk hoge en volle lach, een ratellach die alles zou hebben goedgemaakt als
| |
| |
er iets goed te maken was geweest, maar wat doet het ertoe of men elkaar verstaat, het gaat om de gezelligheid.
Een aardige vrijgezel, een hartstochtelijk woordspeler, er was van hem niets te vrezen dan een teveel aan gemompeld Engels. De volgende morgen vertrok het echtpaar naar een kleiner plaatsje om met een luxueuze camera bekroonde amateurfoto's te maken, en de vrouw was er zeker van dat Julian spoedig zou volgen, als een trouwe hond. Hij bleef, hij had in ons een betere baas gevonden. En hij zei: ‘Ik heb gisteren een collega van ons ontmoet, Spiro laat ons zeggen, misschien is hij wel krankzinnig, en hij wil dat ik een artikel schrijf in zijn weekblad, over Lesbos, de politieke situatie in Griekenland en de kwestie Cyprus, maar ik kan dat toch niet doen, ik zie de koppen al in de Atheense kranten en in de Engelse: “Redacteur van beroemd Engels zondagsblad veroordeelt Engelse politiek”, ik schrijf enkel dat Lesbische meisjes mooi zijn. Kom mee, ik zal je aan hem voorstellen.’
We zochten de Griek op, in een keurig modern kantoor aan de kade, in de boekenkast de Grosse Duden naast de verzamelde werken van Homerus, hij leek allerminst krankzinnig, een donkere, rustige, harige en toch geciviliseerde man van even in de dertig met een intelligente, zachte
| |
| |
oogopslag en een prachtige, brede glimlach, een bemiddeld man, dachten we, die zijn tijd wilde gebruiken, niet verspillen zoals de meeste bemiddelde mannen, naar zijn eigen overtuiging een idealist, met een blad dat voor de belangen van Lesbos opkwam en bovendien had hij de organisatie op zich genomen van taalcursussen op het hele eiland. Drie jaar had hij politiek gestudeerd in Tübingen en daar een Portugees meisje ontmoet dat er Duits studeerde. Ze waren in Duitsland getrouwd, zonder over bruidsschatten te praten, en nu deden zij hier hun werk, benijdenswaardig omdat het nuttig leek en zij erin geloofden. Dezelfde middag raasden wij in zijn Volkswagen over het eiland, Yda en ik, kletsnat van angst, hoe kan men zo snel rijden over zulke slechte wegen waar kippen, kinderen, ezels, oude vrouwen zonder op of om te kijken oversteken, krankzinnig.
Het werd een Babylonisch avondmaal aan de simpele kade van een arm dorp, een kwartier van Mitilini, een Griek met een Portugese vrouw, een Engelsman, twee Nederlanders, octopus, inktvis en kaas etend bij de harswijn. Julian, nadrukkelijk in zijn stoel, liet zijn barokke vernuft schitteren, en voor wie. De Portugese, aardig, zacht, competent, sprak Engels maar niet het Engels van een man die verliefd was op woorden
| |
| |
en vooral op nieuwe en rare woorden, en hoe kon zij weten wat voor ongebruikelijke, verouderde of niet bestaande uitdrukkingen precies dit jaar door een ironische belichting in Londen te gebruiken waren, op voorwaarde dat de zin lang en ingewikkeld genoeg was en de pointe van het verhaal een kleine, de werkelijkheid veranderende taalverschuiving? Hoe kon ik het weten?
De Griek beproefde met mij in het Duits een eenvoudiger gesprek dat enkel één keer opsteeg tot de zin van het leven, en juist op dat moment miste Julian ons als luisteraars, vroeg waarover wij het hadden en begon een snelle, met citaten en anecdotes volgestopte, zich sierlijk ontwikkelende improvisatie over de zin van het leven zonder Spiro te vertellen wat volgens hem het leven zin gaf. Zijn lach verrukte ons, wij hielden vol dat wij nu een echte Engelsman in ons midden hadden met de echte Engelse humor waarvan we zo vaak hadden horen spreken, maar hij stelde ons teleur, hij was voor één kwart Ier en hoewel hij de Ieren niet mocht verklaarde hij dat het Ierse bloed hem tot de prater had gemaakt die hij was, dat de woorden in zijn brein rondtolden, relaties aangaand en verbrekend, en dat hij door die opdringende, zich tot een snoer van voorlopige zinnen aaneenrijgende en dan
| |
| |
weer tot kleurige kralen uiteenvallende woorden zo werd beheerst dat hij zich niet simpel kon blijven uitdrukken, dat hij na één voor toehoorders bestemde zin door de woorden werd meegesleept als door een waterval. ‘Vertaal het in het Duits’ zei Spiro, ‘ik heb het niet helemaal begrepen.’
De volgende dag vertelde hij over zijn weekblad, en op dit eiland van honderdtwintigduizend inwoners werden drie dagbladen uitgegeven, twee weekbladen, twee maandbladen en zijn blad bestond weliswaar enkel uit één vel en verscheen in een oplage van tweeduizend exemplaren, maar van de abonnementen à veertien gulden per jaar en de advertenties leefden behalve hijzelf, zijn vrouw en zijn zoontje drie drukkers, die zo'n vierhonderd gulden per maand verdienden, heel goed voor Lesbos, twee meisjes, een chauffeur en twee auto's.
Hij was zo rustig, zo zeker, wij vroegen hem wat in Griekenland de sociale positie is van een journalist en schrijver, en deze bleek hoog te zijn, even hoog als die van de burgemeester, de chef van het garnizoen, de politici, ver boven dokters, priesters, advocaten, technici en beoefenaars van andere vakken die al waren zij nuttig en nodig niet geadeld waren door de geest. Van het begrip image had hij nooit gehoord.
| |
| |
We namen een bus, Julian, Yda en ik, we stapten uit hoog boven een baai, daalden af, zwommen in de warme, zachte zee die ons niet aan thee deed denken, en hoewel wij omringd waren door langzame heuvelwanden met olijfbomen, bij ieder windzuchtje van kleur veranderend, afwisselend groen en zilver, en de zon feestelijk harp speelde, praatten we, over hoe ruw de Engelse taal met Nederlanders omgaat door een grove bulker een Dutch uncle, dronkemansmoed Dutch courage, wartaal double Dutch te noemen, over hoe spelling en taal beïnvloed worden als bureauredacteuren van kranten voor een smalle kolom een sprekende kop moeten bedenken, over de dialogen van een Engelse schrijfster, schijnbaar conventioneel, maar de mensen zeggen wat onder een werkelijk conventionele zin nu juist verborgen blijft, over hemzelf, een dikke man dank zij te veel eten en een dikke geest, en hij had dun willen zijn en gevaarlijk, en Yda zei: ‘Wanneer ik nog meer Engels moet praten in het water verdrink ik.’
Zij gingen een hoed voor Julian kopen, Yda en hij, en zwemmen, en ik zou mij wijden aan mijn clownswerk in de lege ontbijtzaal van ons hotel, bewonderd door de kamermeisjes die de vorige dagen om mij heen waren komen staan en mij vroegen zo snel te tikken als ik kon. Ik kreeg de
| |
| |
kans niet, Spiro belde op, er zaten twee Griekse meisjes in zijn kantoor, en een van hen zou zo dolgraag Engels spreken met een Engelsman, natuurlijk ook met Yda en mij. Ik haalde hen af, wij zochten in alle herenhoedenwinkels van het stadje, slenterden toen voorzichtig pratend naar de baai waar Yda en Julian moesten zijn. En daar stond hij, de buik, de benen, de armen heel dik, in een enorme zwembroek op een rots, een breedgerande Mexicaans aandoende strohoed op, en toen ik hem had uitgelegd dat ik twee meisjes voor hem meebracht en dat Johanna Engels met hem wilde spreken ging hij haar complimenten maken in een gecompliceerd barok idioom, niet meer Rome, niet meer Oostenrijk, de Manuele-stijl van Portugal. Het grote, breedgebouwde, zwarte, boerse jongemeisje keek hem aan of zij in huilen zou uitbarsten, zij dacht dat zij Engels sprak, zij beefde van verlegenheid en pas toen Yda naar boven was geklauterd werd zij blij, schudde haar de hand, zou haar het liefst hebben omhelsd. Drie minuten later hadden de meisjes, uit Macedonië het ene, uit de Peloponnesus het andere, ons uitgenodigd om in het huis van de neef waar ze beiden logeerden een grote vis te eten en wijn te drinken.
Julian deed zijn best, wandelend naar dat huis, met overzichtelijke, zij het door twijfels, beden- | |
| |
kingen en overwegingen aangetaste lessen over voorzetsels, op de drempel wendde hij zich met hoffelijke zinnen tot het meisje dat geen Engels sprak, en eenmaal in de kamer, op een bank hangend achter schotels vis en flessen wijn, ging hij dieper in op de taalmoeilijkheden, en zette hij, zijn these met voorbeelden stavend, in steeds betere formuleringen uiteen dat wanneer een hele tafel langs een eenvoudige mededeling in telkens een andere taal moet worden overgebracht, zoals een vorige avond met Spiro, deze steeds meer gewicht krijgt en tenslotte iets diepzinnigs lijkt, een idee, een filosofie, een eindelijk gevonden inzicht waarover nog lang te praten zou zijn.
Johanna staarde hem hulpeloos aan, zakte achterover op haar stoel, iedere minuut werd zij een paar jaar jonger, zij keek doodernstig al lachte Julian meeslepend, en uit wraakzucht en goedheid deed ik het zwaarste en mooiste werk van mijn leven, ik bracht het referaat zo duidelijk over in vereenvoudigd Engels dat Johanna opgelucht kon schateren om de pointe en Julian, monddood, van zijn taal onbarmhartig beroofd, zijn ongemak poogde te verbergen in de luidheid van zijn lach.
Ze interesseerden ons de meisjes, de grote, zwarte, sterke Peloponnesische Johanna, de kleine, schriele, magere, roodblond geverfde, modieuze,
| |
| |
ongelukkige Macedonische Manja, die haar brood verdiende in Saloniki naar ze zei, als typiste, en heel lange gepolijste vingernagels had, om voorzichtig mee te zijn bij het typen, want wat deden zij eigenlijk samen in het huis van een majoor die de neef van Johanna was?
Johanna vertelde het in het geheim aan Yda, de armen om haar heen geslagen, en het was ellendig, Manja hield van de majoor, had een miskraam gehad, en hij hield niet van haar, hij zei: ‘Ik heb nooit beloofd om haar te trouwen.’ Nu woonde zij al een paar dagen in zijn huis, hardnekkig en verslagen, gekrenkt, verwoest, de ogen onzichtbaar door een zonnebril alsof zij steeds huilde, trillend, en Johanna bekende dat haar neef met meer vrouwen betrekkingen onderhield, zo zijn rijke officieren, maar al drong Yda er op aan, zij wilde geen oordeel over hem geven, hij was familie.
Het was om verdrietig van te worden, zeiden wij op weg naar ons hotel, en tegelijk om woedend van te worden, dat dwaze meisje, tragedies kunnen zo dom zijn en deze was het zonder twijfel. En Johanna, als ze werkelijk naar Engeland ging deze zomer, zou ze, naief, emotioneel, met veel te veel vertrouwen in zichzelf en de anderen, er onbeschadigd van terugkeren? ‘Een Indiaas meisje dat ik kende’ vertelde Julian, ‘zei op gepassio- | |
| |
neerde ogenblikken, terwijl zij mij wegduwde: “Ik heb het meegebracht naar Engeland, ik breng het terug naar India”,’ en wij hoopten het beste voor Johanna. Met Julian had zij zich overigens na een paar uur uitstekend verstaan. Wanneer hij een lange, complimenteuze toespraak had gehouden, herhaalde zij één woord en vroeg: ‘Hoe spel je dat?’
In de Volkswagen van Spiro reden we de bergen in, Julian, Yda en ik, stijgend met uitzicht op de grillige, stille baaien, door olijfgaarden, langs een klaterende Zuid-Duitse beek, dronken het beste water van Lesbos onder een enorme Canadese eik, tussen populieren, hobbelden over grote stenen naar het bergdorp Vrisa, waar de zon uit de nauwe straten van huizen in verschoten groen, wit en donkerrood werd gehouden door tussen de daken schermen van wijnranken, een morsige idylle. We zouden er Patrick ontmoeten. Julian had ons voorbereid op een man die in een roman van Graham Greene had kunnen leven, en dat was een uitstekende karakteristiek: een jonge, magere, roodharige, lelijke Engelsman met ingevallen mond, die een dikke, zwarte Griekse vrouw had en twee kleine kinderen, schoongewassen albino-poppen naast de stoffige, donkere Griekse kinderen, en als leraar aan Spiro's taleninstituut werkte hij enkel twaalf uur
| |
| |
per week in dit trage dorp van anderhalfduizend boeren.
Hij zei: ‘Ik ben communist geweest, maar ik word langzamerhand fascist’, om ons te choqueren en toch heel beleefd, en hoe had hij ons kunnen choqueren? Hij was meelijwekkend, hij had een luie hel gemaakt van zijn leven, zijn tragedie was origineler en afstotender dan die van Manja, hij praatte vol rancune, zonder afstand te kunnen nemen, over de beperkte belangstelling van de dorpsbewoners, over de roddels, de risico's, de politieke verscheurdheid, en het deed er niets toe dat hij het over Vrisa had, hij zou ook zo gesproken hebben als we hem in Leopoldstad of Parijs of Utrecht hadden ontmoet, hij zou met net zo'n verandering van stemming ons ineens de Dom van Utrecht hebben laten zien als nu de lieve dorpskerk van Vrisa, hartstochtelijk bezig om zichzelf te overtuigen al leek het dat hij ons wilde overtuigen. We moesten terugkomen de volgende week, zei hij, hij begon Vrisa aan te prijzen, het kleine, goedkope, zindelijke hotel, de schotels die voor ons zouden worden klaargemaakt, hij wilde een belofte, hij drong nog aan, met een schril geworden stem, toen we al duidelijk hadden geweigerd.
We daalden af naar de baai van Vatera, een lang strand, maar de boeren stelen het zand om
| |
| |
er huizen mee te bouwen, zaten voor een wrak etablissement ouzo te drinken en converseerden, echt saamhorig, in misverstanden. Hoe heette de grote vogel die op het strand zat? De Engelsen wisten het niet in het Engels, Yda meende het te weten in het Nederlands, een Griekse boer wist het in het Grieks en zei dat het dier tweehonderdvijftig jaar oud kon worden, wat Spiro betwijfelde zoals hij ook de juistheid van de naam betwijfelde al wist hij in Grieks, Engels noch Duits een andere. We probeerden er vele, het leek niet dat er een paste en toen de vogel wegvloog rondde Julian het gesprek af door te veronderstellen dat de grijze plekken op de veren van het dier te wijten waren aan zijn hoge leeftijd.
Over de Engelse wetgeving, door gewoonte geleid, wilde Spiro het hebben, in prijzende, jaloerse zin, over de discipline, over de eerbied voor politieagenten die in Griekenland ontbrak, maar Patrick vond dat de Engelse jeugd door nieuwe tucht in het gareel moest worden gebracht, dat het land onderging, dat het tijdens de oorlog beter met Duitsland tegen Rusland had kunnen vechten, en Julian bestreed dat boos, sprak duidelijk, zonder barok, ineens een bewogen man, over de oorzaken van het Engelse onbehagen en het vertrouwen dat hij in de toekomst had, hij een socialist.
| |
| |
‘Gelooft u in het socialisme?’ vroeg Spiro, die veel had overgeslagen, met een bijna vrome stem.
Wij, Europeanen zonder godsdienst, wilden niet antwoorden, we waren het even eens, we zeiden: ‘Geloven doet men in de maagdelijkheid van Maria, maar socialisme is een zaak van nadenken, het biedt een kans op een rechtvaardige en ordelijke inrichting van de wereld.’
‘Filosofie dus?’ vroeg Spiro, ‘Hegel en Karl Marx?’
‘Ja, filosofie!’ zei Julian opgelucht, en ik, zonder levensbeschouwing, wilde zelfs dat niet, want, zei ik, de Duitse filosofie wordt altijd metafysica en al begrijp ik daar niets van, het is per se een ander denksysteem dan het moderne socialisme. Ons glas leegdrinkend, heel warm, kijkend over de zee, meenden wij een vruchtbaar, verhelderend debat te mogen besluiten met op elkaars schouders te kloppen en vast te stellen dat er verschillen zijn tussen de Duitse en de Engelse filosofie.
In gezelschap van Julian, dat dikke koekoeksjong, reden we naar het paradijs van de folders, een luxe-hotel zoals de Griekse staat er bouwt voor zijn miljoen buitenlanders, vlak aan de zachte zee, met voor wie de zee te gevaarlijk vond een hardblauw zwembad. Uitzicht naar
| |
| |
links op olijven en dorre rotsige heuvels, die paars afdaalden in het water, uitzicht naar rechts op een kindertekening: tegen een steile heuvel op een dorp van simpele, vierkante huizen en op de top van de heuvel een oude Italiaanse kasteelruïne, donkerbruin het kasteel, rood, wit, groen de huizen, allemaal goed zichtbaar, dak, ramen en deur keurig ingevuld, om een tien voor te geven en op een tentoonstelling te hangen.
Rond het hotel olijfboomgaarden en akkerland, geurend naar grond, mest, bloemen, en even verder een klein boerencafé met een wit gepleisterde put van heel lief water, een terras in de schaduw van zware notebomen, en de katten, honden, kippen en koeien leefden er in paradijselijke vrede.
Door toeval of opzet woon ik, elke reis, een dag of wat in zo'n hotel, en of het in Portugal, Turkije of Griekenland ligt, ik raak in lichte paniek, bang dat ik onbewust of door een onhandige manoeuvre een keuze heb gedaan, aan de verkeerde kant ben gaan staan, tussen de onverschilligen die in warm water willen liggen zonder te weten waar, tussen de bezitters, zo vermoeid van een jaar bezitten dat ze naar dit paradijs vliegen, een volstrekt irreëel paradijs, want met Portugal, Turkije en Griekenland, met mensen
| |
| |
heeft het geen relatie, het zweeft de winter lang als droom van zomer voor noordelijke ogen en is dan ergens aan de Middellandse Zee te vinden, het doet er niet toe waar, lui en liefdeloos.
Julian en een stokoude Belgische uitvinder van bakstenen spraken de volgende morgen over tomaten, lui en liefdeloos, groene tomaten hier, rode tomaten daar, en Yda wierp de Belgische taalstrijd op tafel, pardoes, voor de flets geworden oude ogen van de zachte, reumatische man. Hij bleek een verteller, hij bewees zijn gelijk door anecdotes, en wat kan men daar tegenoverstellen, hij liet ons zien, toneelspelend, dat uit de beste Franstalige kringen beter gemanierde officieren voortkwamen dan uit het Vlaamse proletariaat, hij ontnam ons iedere mogelijkheid van debat door te praten over een huishoudster die haar kind in het Vlaams moest laten opvoeden, zonder pardon, al had zij het liever in het Frans laten opvoeden. De Vlaamse laars drukte hem op de nek, hij snakte naar vrijheid, en wij hadden hem die graag gegund, ik heb geen levensbeschouwing, zijn lieve vrouw snakte ernaar, hun dochter snakte ernaar, en Julian, hopeloos, gaf hun ieder gelijk, wat zou men een kleine taal spreken wanneer er een grote in de buurt was, waarom ging een Antwerpenaar, opgevoed op een Franse school, romans schrijven
| |
| |
in een obscure taal, een minderheidstaal als het Nederlands, het deed hem denken, wij waren ontstemd, het kon ons niet schelen waaraan het hem deed denken.
Overrompeld door vaderlandsliefde daagden wij hem uit, en inderdaad, zich duizendmaal excuserend voor zijn on-Engelse oprechtheid, zei hij dat het naar zijn overtuiging bad luck was om in een kleine taal geboren te worden, dat men het in Europa met Engels, Duits en Frans moest doen, dat Zweeds, Noors, Deens, Nederlands, Tsjechisch, Slowaaks, Roemeens, Bulgaars zouden mogen verdwijnen, al die rompslomp, over Spaans en Italiaans hadden wij het maar niet. Alleen Grieks moest blijven bestaan, als curiosum. Bad luck! De Belg zei: ‘Ja, net als geboren worden met het gezicht van een neger,’ en Yda, woedend, zei dat Julian zich wel gelukkig moest voelen, zo helemaal blank en het nieuwste Engels sprekend van Londen, en hij bevestigde het, hij dorst het te bevestigen, naar hij zei, omdat het toch waarlijk zijn verdienste niet was.
Wat is het toch: Nederlander te zijn? In de wereld niets. Een paar jaar geleden ontmoette ik in Madrid een Amerikaanse kunsthistoricus, een ontwikkelde, bereisde, gretige man die van de Nederlandse schilderkunst hield en in Amster- | |
| |
dam was geweest, en toen wij elkaar inlichtingen hadden verstrekt over onze beroepen, vroeg hij voorzichtig wat ik dan schreef, en in welke taal. Een dag later kwam hij op het onderwerp terug, hij was verrast en geboeid, hij informeerde of er werd gedicht in het Nederlands, anders dan volkspoëzie, of er meer dan één auteur romans schreef en hoe het zat met de kranten, hij had in Amsterdam zoveel buitenlandse gezien, hij meende dat er geen in het Nederlands verschenen, en terwijl ik hem een breed beeld schilderde van het Nederlandse geestesleven, bij de Middeleeuwen beginnend, de invloed van Vondel op Andreas Gryphius vermeldde, de opinie van Katherine Mansfield over Couperus citeerde, onder de grote historici met gemak Huizinga en Geyl rangschikte, keek hij ongelovig, zijn dikke witte gezicht met de onschuldig-Duitse lichtblauwe ogen blij gespannen, er ging een wereld voor hem open en meteen weer dicht. Hij lag er wakker van, hij sprak er zijn verbazing over uit, dat die weinige mensen de moeite namen om een eigen taal in stand te houden al spraken ze allemaal Engels en Duits, en deze zo te verdiepen dat er gedichten in konden worden geschreven.
Luchtig converserend met een Zweeds echtpaar in Choras Sfakion toonden zij zich verontwaar- | |
| |
digd omdat iedereen, Grieken, Amerikanen en wij, af wisten van de Zweedse erotiek, drankzucht en zelfmoorden, een image dat hen ergerde, en zij zeiden venijnig: ‘Wat weten wij van Nederland? Het is er schoon nietwaar?’ en wij lachten droevig, zonder image. En nu Julian, die pas op zijn vijfenveertigste leerde dat Nederlanders een eigen taal willen spreken. En van de Grieken, boos omdat niet al hun moderne litteratuur in het Nederlands is overgebracht, zij kennen hun image niet, weten alleen de jonge moeders van ons bestaan, dank zij babymelk.
Het geeft ons reizen iets neveligs, dit niet-bestaan van onze natie en cultuur, niemand kent ons, niemand verwacht iets van ons, wij hebben geen nationale eigenschappen, wij representeren niets. Het is aan ons te merken, dunkt me, we zijn zonder maatstaf, kunnen nooit hoe het bij ons toegaat vergelijken met hoe het elders toegaat, schudden jaloers het hoofd wanneer andere buitenlanders veronderstellen dat een beschaafd man al is hij Griek alles weet van Hampstead Heath, Champs Elysées, Kurfürstendamm, Broadway, en geïnteresseerd is in de uitspraak van het Schots en de stijl van bloemenschikken in Berlijn. Het moet zijn nadelen hebben, als Engelsman meteen heel Engeland te vertegenwoordigen, een eiland van perfide grappenma- | |
| |
kers die de Turken en Grieken hun oorlog verbieden, of als Duitser lang, roodverbrand, rijk en ijverig te zijn, maar wij moeten het bestaan van dertien miljoen mensen telkens bewijzen, Yda en ik, hen uit het niets oproepen, hun taal en levensgewoonten creëren in de zekerheid dat niemand ons echt gelooft, vliegende Hollanders, spoken.
Wat is dat toch: liefde? Op mijn vijftiende fietste ik iedere dag van school naar huis met een meisje dat een lichte snor had en zo vriendelijk was om naar mij te luisteren, al vond ik mijzelf terecht onaantrekkelijk. Haar fiets rammelde, veel praten deed zij niet, het kon me nauwelijks schelen wat ze van mij vond, omdat ik verliefd was op een ander meisje, met lange blonde vlechten en diepblauwe ogen en sexueel geprikkeld door een klein, mager kind uit de eerste klas dat ik zelf had willen zijn.
De gesprekken op de fiets leverden niets op en toen ik van school ging, een hopeloze leerling, zag ik het meisje vanzelf niet meer. Jaren later hoorde ik waarom ze een eind had gemaakt aan onze relatie: ik wilde te veel van haar.
Het meisje met de vlechten voegde ik één keer, op een zonnige ochtend, tussen twee lessen, een paar regels van Greshoff toe, uit overmoed:
| |
| |
‘Waardin, ik ben een makkelijke klant: Geef mij vers wittebrood, een dikke snee met boter, Leidse kaas en een kop thee’, en zij zei langzaam, de ogen peilloos blauw: ‘Wat bedoel je daarmee?’, een onbeantwoordbare, wanhopig makende vraag, want wat bedoelde zij. Het kind uit de eerste klas heb ik nooit gesproken en ik werd het niet.
Men verzoent zich met zijn lot geen klein mager meisje te zijn en het enkel te kunnen worden in lelijke dagdromen, men wordt tegen wil en dank een volwassen en verliefde man, dromeloos. Zomin voor dromen als voor liefde hadden wij tijd in ons luxe-hotel, Yda en ik, met al die gesprekken, en terug in Mitilini begonnen we aan het afscheid.
Spiro, gastvrij tot in de laatste consequenties, nodigde ons uit om in het huis van zijn ouders te eten, op het heetst van de dag, en zijn moeder en vrouw hadden gehaktballen gemaakt naar een speciaal recept uit Smyrna en een warme taart van eieren en kaas, een vermoeiende maaltijd, en terug aan de kade nodigde hij ons uit om 's avonds harswijn te drinken met zijn vrouw en hem, in een etablissement aan zee.
We hielden van hem, een man die Europees wilde zijn, trots dat hij een Griek was, met de vrijheid, speelsheid, kracht, het individualisme en
| |
| |
zelfrespect van een Griek, maar beter gemanierd, zonder te schreeuwen, in de handen te klappen, te spuwen. Een plaatselijk politicus vol zorg voor een doodarm voorstadje van Mitilini, liefderijke zorg, bereid om aan het absurde politieke spel mee te doen en er tegelijk om te lachen, een competent man met humor, gekant tegen corruptie, en toen hij ons door het voorstadje reed zei hij: ‘In deze straat zijn tachtig stemmen op mij uitgebracht.’ Zijn huis ging hij bouwen op een heuvel, heel Mitilini aan zijn voeten, we konden er volgend jaar al logeren.
Zijn Portugese vrouw, jong, knap en een beetje verwaarloosd, onijdel, had Duitse taal en letterkunde gestudeerd en over Hermann Broch willen promoveren, in het Portugees. Zij zat sierlijk aan de kade en praatte, in veel beter Duits dan haar man, over de artsen van Mitilini die rijke boerendochters trouwden ook al waren deze lelijk, onontwikkeld en onverstaanbaar door hun dialect, enkel om als bruidsschat een geheel ingerichte kliniek te eisen, over de rijken van het stadje, nachtenlang kaartspelend met hoge inzet, over de ondergeschiktheid en bijgelovigheid van de Griekse vrouw, over het geheugenverlies nadat men een kind heeft gebaard, over haar verlangen naar studie, over de verwarringen van de Griekse politiek.
| |
| |
Spiro, de prachtige clownslach op zijn gezicht, plaagde haar de hele avond, wij konden niet weten waarom, uit liefde of wrok. ‘Ja’ zei hij, ‘jij komt uit Portugal, jij weet wat democratie is, het is toch een democratische republiek, Portugal?’ en zij antwoordde: ‘Maar de Griekse democratie is pure anarchie.’
‘Wat moet je studeren?’ zei hij, ‘ik houd niet van blauwkousen, een vrouw moet vrouwelijk zijn,’ en het bleek dat hij alle kleren voor haar kocht en als ze veertien dagen lang dezelfde jurk had gedragen deze verstopte zodat ze een andere moest zoeken. ‘Vrouwen’ zei hij, ‘zijn minder dan mannen, is het niet,’ en wij haastten ons alle drie om het te bestrijden. ‘Een beetje minder misschien’ zei de Portugese, ‘in allerlei opzichten minder, maar vooral anders.’ ‘Nee, gewoon minder’ zei hij, ‘mijn ouders zijn in Turkije geboren, het is misschien mijn Aziatische bloed.’
Hij reed ons langs de mooie plekken van het stadje, diep in de nacht, tot op de heuvel waar hij zijn huis ging bouwen, de lichtjes van Mitilini beneden ons. Het was een rijk afscheid, en bij ons hotel nodigde hij ons uit om de volgende ochtend koffie te drinken in zijn kantoor, met hem en zijn vrouw, bij wijze van afscheid.
Zo was het begonnen, dacht ik, met een meisje dat ik zonder opzet kwetste, een meisje dat òf
| |
| |
Greshoff òf mij niet begreep, een meisje dat ik wilde zijn, heel verwarrend en incompetent, en tien jaar later kreeg ik van een lelijk meisje waarvan ik uit medelijden de haren had geprezen een brief waarin zij mij vermaande om eindelijk een beslissing te nemen, niet langer onverantwoordelijk met harten te spelen, zij eiste zekerheid en zou mij blijven liefhebben ook als mijn keuze niet op haar viel. Die meisjes hadden van mij gehouden, en waarom, ik begreep het niet, ik kon mij niet indenken wat ze in mij en in zichzelf zagen, ik hield niet van de liefde, ik had er graag aan voorbij willen gaan.
Wil niet iedere man dat, met een deel van zijn wezen, uit angst voor zelfverlies, uit angst voor zijn lichaam waarvan hij de mannelijkheid steeds maar weer moet bewijzen, uit angst voor de nederlaag die hij eens zal lijden? Blijkbaar niet, bezon ik mij, Hermann Broch klaagde laat in zijn leven over de behoefte aan de geslachtsdaad die hem ophield, zonder die had hij nog langer en lastiger geschreven, een Portugese ruilde bijna tegen haar zin een proefschrift over hem voor een kind, en zou nu echt liefde iets moeilijks zijn, het ging velen zo genoegelijk af.
We namen de boot naar Syros, Julian, Yda en ik, een aardig eiland met de hoofdstad Ermoupolis die tegen twee sterke heuvels op is gebouwd. We
| |
| |
klommen, Yda en ik, langs soms wit, soms lichtblauw geverfde onregelmatige treden hijgend naar een kerk, keken tevreden over stad en zee en toen we waren afgedaald dronken we koffie op het grote, langwerpige plein, veel te pompeus, veel te ontworpen, veel te Italiaans voor een vriendelijk gegroeid Cycladenstadje, of men een ezel een gouden zadel had opgelegd.
In het midden van een van de pleinwanden zagen we het raadhuis, enorm, met een staatsietrap voor minstens een koning, en in dat raadhuis zou het museum zijn. We dwaalden aarzelend rond door geriefelijke binnenhoven, en een kleine oude man, bebrild, met een geestig gezicht, vroegen wij waar we moesten zijn. ‘Kom mee’ zei hij en we liepen traag het raadhuis via een zijgang weer uit. ‘Wat bent u, bent u getrouwd, hebt u kinderen en wat gelooft u, katholiek, orthodox, protestant?’ We waren net weer op straat en ik antwoordde: ‘Tipota, niets.’ Hij stond stil, gaf mij een hand en zei: ‘Dat is het beste.’
Het museum bestond uit drie rommelkamers vol scherven; een dikke nog jonge man in een open hemd begon ons in het Grieks alles uit te leggen en omdat wij hem niet helemaal verstonden maakte hij verduidelijkende gebaren, van meelstampen, scheren, slapen, doodgaan, een vol- | |
| |
waardige pantomime. De oude man volgde zijn uiteenzettingen met een lachje van twijfel, stelde zo nu en dan een vraag, herhaalde het antwoord hoofdschuddend.
We waren de prehistorie voorbij, passeerden snel drie scherven uit de klassieke tijd, kwamen bij een ovaal basreliëf van een mannetorso waaraan het hoofd ontbrak, en de suppoost speelde ons voor dat telkens de kop van een andere Romein daarop en daarin was aangebracht en na de dood van de man in zee geworpen. Luid begon de oude te protesteren, met wijde handgebaren, dit was onzin, dit kon niet, belachelijk, en de suppoost verdedigde zijn standpunt. Ze vergaten ons, ze debatteerden geestdriftig verder, eerst over het Romeinse ovaal, daarna over een doopvont, ze waren nog bezig toen wij vertrokken.
We probeerden over liefde te praten, Yda en ik, maar het lukte niet, men kan zich essentiële vragen niet iedere dag stellen, we praatten over vriendschap. Met Spiro en zijn vrouw hadden we die gesloten, dat was duidelijk, en wat bond de dikke Engelsman eigenlijk aan ons? Hij had een poging tot zelfstandigheid gedaan, één nerveuze dag, was toen bij ons teruggekeerd en meegevaren naar Syros, en de laatste drie dagen van zijn vakantie reden we in autobussen van baai
| |
| |
naar baai, zwommen en praatten, leuke gesprekken over weinig zoals men ze in het geciviliseerde westen voert.
Wanneer hij jolig werd irriteerde hij ons door vrouwen swinging popsies te noemen, kwetsend, Yda en ik waren ervan overtuigd dat men vrouwen ernstig moet nemen, ze doen het zelf ook helaas, al swingen zij. Maar hij was nu eenmaal een komische vrijgezel met wisselende partners, competenter in een gesprek over kranten dan in een gesprek over vrouwen, vonden wij beiden, en als hij tegen mij alleen over de liefde begon, frivool, wist ik geen weerwoord uit ergernis.
Toen wij afscheid van hem namen, bedankte hij ons exact, zoals de bureauredacteur van een beroemd Engels zondagsblad past: zijn vakantie zei hij, zou minder aangenaam zijn geweest zonder ons congeniaal gezelschap.
Dat kan men voor elkaar zijn, congeniaal gezelschap, een uitstekende formulering, en men is vaak vermoeid of gemakzuchtig genoeg om van zijn partner enkel dat te verlangen, geen liefde met al die twijfels en omhelzingen, congenialiteit, heel gewoon, gelijke tred en zwijgend begrip, maar wie moet precies congeniaal zijn met de ander, men heeft Aziatisch bloed nodig om het zeker te weten.
We gingen naar Vari, Yda en ik, nauwelijks een
| |
| |
dorp, één baai waar kinderen in zwommen en verderop een baai voor ons, diep, helder water tussen dorre rotsige heuvels die het uitzicht op zee zover afsloten dat de baai een rijk, langwerpig meer leek, en de Cycladenwind waaide er in inspirerende vlagen. Een lelijk, schoon hotelletje vlak aan zee, waarin een zacht jong Deens echtpaar en een oude Griekse vrouw logeerden, ze leken alle drie heel slaperig, het moest ons goed gaan, en het gezin dat het hotelletje en het café beheerde was aardig en vertrouwenwekkend.
De maan scheen; we zaten samen op het terras te kijken naar de bergen, de zilveren zee, de roeibootjes, een krankzinnig kasteel aan de overkant, dronken mastika, een sterke jenever van het eiland Chios, waren gelukkig en opgelucht, eindelijk eens zonder dikke Engelsman, verliefd en congeniaal. De volgende ochtend meerde een grote vissersboot aan het piertje waarbij we hadden gezwommen, vlak voor ons terras, de donkere vissers spreidden hun netten uit over het strand, gele netten en één van stralend rood. Wij hielden hiervan, van landschap, schepen en mensen, op een rustige, dromerige manier, we zouden ze dagen lang liefhebben, zo namen we ons voor, en tussendoor veel vis eten en harswijn drinken.
Er waren tegenslagen. De oude Griekse was
| |
| |
's morgens wel degelijk wakker, een onderwijzeres die moe van het lesgeven aan vijftig kinderen hier rust en stilte zocht, zoals ze zei, en ze bleek deze te vinden door op het hotelterras naar haar transistorradio te luisteren terwijl zij haar nagels lakte, reclameteksten en drensmuziek, zenuwslopend. Op het caféterras onderhield zich het vertrouwenwekkende gezin, en hun gesprekken waren luid, vol alarmerende uitroepen, bevelen en vermaningen. Boos liep ik naar de andere baai, een paar minuten, en ging op een caféterras zitten, mijn gezicht naar de Cycladenwind, mijn rug naar de zee van kindergebler en een tafel met vier vissers die schreeuwend kaartspeelden.
Waarom toch liefde? Ezels, zwaar met stro beladen, liepen ernstig over de stoffige, stenige weg, achter de weg waren kleine akkers, door hoog riet tegen de stormen beschermd, ernstig bezig iets te laten groeien. Hier hield ik van. De heuvel, een lichaam van gele en dofgroen begroeide rots, lag sterk en bar tussen het blauwgroen van de ijle zee en het diepblauw van de abstracte hemel. De pijnbomen, hoe vreemd hun stammen ook waren gegroeid, maakten van hun takken en naalden een bol van donkergroen. Geel was de weg. Rose, lila, groenig als zuurstangen stonden de simpele huizen schots en scheef in het land- | |
| |
schap, net of ze iedere dag ergens anders konden gaan staan. Niets bijzonder mooi, niets bijzonder interessant, maar ik hield ervan, ik had een sterk gevoel van realiteit, en is dat niet wat men van de liefde verlangt? Is dat het niet? We zijn zulke schimmen. Aan de ander danken wij onze existentie.
Is dat het? Het leek me afwisselend een dichterlijke en een diepzinnige waarheid, iets voor Rilke op z'n slechtst of voor een onbegrijpelijke wijsgeer, en toch, desondanks, een waarheid, dit inzicht van liefde als noodzaak. Ik begreep wat liefdespartners, als zij niet tevreden kunnen zijn met congenialiteit, van elkaar eisen in omhelzingen en gesprekken: maak me werkelijk, en wat hen woedend en wanhopig stemt wanneer de ander faalt: ik ben niet meer, en waarom haat hun liever is dan onverschilligheid: ook door een vijand kan men bestaan.
Wanneer mijn theorie juist is, dacht ik, en wat zou ik eraan twijfelen, is liefde ernstig en essentieel, een hoge taak, om in het tijdschrift Wending met citaten in het Duits te behandelen, en moet een versmaad meisje met een lichte snor wel liegen dat de jongen te veel van haar wilde. Iedere wraak van de versmade is begrijpelijk, vergefelijk, niet zomaar gekwetste eigenliefde, onvermogen tot nederlaag maar het gevolg van heilzame
| |
| |
haat, nodig om niet te verschimmen. Aan de ander danken wij onze existentie, ik ging terug naar het hotel om Yda de hare te bewijzen.
We luisterden in het café ernaast, terwijl een krekel heel luid zagend een duet probeerde met een heel luid fluitende kanarie, naar de blinde eigenaar, die vele talen door elkaar niet sprak. Hij was in de oorlog blind geworden, en had nu toch een volwaardig leven van vrouw, zoons, de oudste al op zee, voor de zomer een café, een hotel, een motorboot, twee roeiboten, voor de winter een huis en een kiosk op het hoofdplein van Syros. Iedere nacht ging hij vissen, met twee oude mannen, enkel nu niet, want het was bijna volle maan, de vissen zouden het net kunnen zien. Een aardige, erg nerveuze, zijn blindheid overschreeuwende man, vonden wij, zij het één die zijn existentie dankte aan bezit.
Er stonden aan de baai geen andere huizen dan de zijne, we leefden in het gezin met jongetjes van zeven, tien en dertien die vakantie vierden als in een jongensboek, de hele dag bezig met zwemmen en roeien, mager, bruin, recht, bewegelijk, snel, en wanneer ze 's avonds eens aangekleed waren vielen ze prompt in het water, een heel reële kindertijd, dachten wij, die tot een mannelijk leven moest leiden, godweet van badgenoegens.
| |
| |
Sterk en reëel voelden wij ons, lopend naar de andere baai, en in de vier grote café's aan de fel klotsende zee merkten we dat het bijna volle maan was: er zaten tien vissers, geheel dronken; zij lalden luid en gooiden hun glazen kapot, terwijl tussen hun tafels hun dochters de Sirtaki dansten, de Cycladenwind de carbidlampen uitwoei zodat we het met de maan moesten doen en een lelijk Zweeds echtpaar, geheel liefdeloos, ons trots vertelde dat zij de Griekse kunst stomvervelend vonden en dat Griekenland achterlijker was dan Oost-Afrika, surrealistisch.
We werden vreemd wakker en Yda liep knipperend tegen het licht het terras op van het hotelletje waarin alleen wij nog woonden. Een oude dame scharrelde er rond, met een flesje water, wierp al mompelend en glimlachend Yda een paar druppels toe, ging mompelend en bij iedere deur sprenkelend verder, en toen we in het café ontbeten bleek het de moeder van de blinde eigenaar die naar hij lachend vertelde bij de plechtigheid voor een of andere heilige gezegend water had bemachtigd en gezegend brood; we kregen een paar stukjes.
Het was een zaterdag zonder belang ondanks de zegening, met een harde Cycladenwind uit het noorden, de Meltèm, de winden hebben namen in dit deel van de wereld. 's Avonds toen de
| |
| |
wind was gaan liggen zwommen we in het licht van de volle maan, bij iedere slag rinkelende zilveren muntjes door elkaar werpend, heel rijk, en om vier uur in de nacht ging op een roeiboot, in de baai geankerd, een transistorradio geluid geven: een Griekse stem zei in het Engels een lang gedicht op.
De zondag begon, met mensen uit Syros en uit Athene, voor een halve dag hele huishoudens meeslepend, tassen vol voedsel, brood, eieren, pannen met macaroni, tomaten, plastic waterkannen, snorkels, ballen, luchtbedden, kleren en schoenen voor alle ontkledingen. We liepen naar de andere baai en bestudeerden de mensen die in een slordig etablissement hun pakken hadden neergelegd. Aan één tafel zaten boeren, petten op, te kaarten, aan een tweede tafel zat een oude, slonzige, arme, geheel dronken man tot ieders vermaak met onzekere gebaren een vis te eten, vrolijk kankerend, en harswijn te drinken uit twee glazen, aan de derde tafel zat een rijk gezin: een dikke sentimentele man, twee sletten van zes en zeven, gomkauwend, rare petten ordinair over het voorhoofd, en een baby in bikini, een fel mooi meisje, dronk een glaasje bier.
Het strand was voller door wat de badgasten hadden meegebracht dan door de badgasten zelf, muziek drensde overal vandaan, uit transis- | |
| |
tors en grammofoons, de kleine kinderen plasten rond in het ondiepe water vlakbij het strand alsof het een bad was, geen zee, de grotere zwommen als honden, de moeders, vet, gekleed in korte broeken en spataderen, de handen in de zij, schreeuwden met harde hoge stemmen vermaningen waar niemand naar luisterde en over dit hete en luide leven trokken telkens stoffige stormvlagen.
Later op de dag scheen de zon zo schel en schuin onder het dak van het caféterras dat de gasten op elkaar werden gedreven in een beschermde hoek. Naast ons waren tafels tegen elkaar geschoven tot een lange feestdis van vissen, afgekloven graten, tientallen flessen wijn en bier, glazen, brood, bordjes met lever, vlees, kaas, meloen, en de dominerende figuur in het gezelschap van vrouwen, kinderen en twee zwijgzame echtgenoten was een grote, dikke man met een breedgerande strohoed op, tamelijk dronken, die tegen ons met diepe, schorre bas begon te praten, terwijl achter ons een grammofoon op z'n luidst het Griekse ‘Fige, fige’ of het Amerikaanse ‘What ever shall be shall be’ gilde, in een zo rauw Amerikaans dat we de eerste vijf minuten enkel het formidabele refrein van zijn verhalen konden verstaan: ‘Not me.’ Het gaf niet, hij bleek elk verhaal een paar keer te vertellen.
| |
| |
In Amerika uit Griekse ouders geboren was hij en er niet gebleven, not me, op zijn zesde naar Griekenland gegaan en er niet gebleven, not me, op zijn vijftiende zeeman geworden in Amerika en hij had er geen gezin gesticht, not me, dat had hij in Griekenland gedaan, van geld dat hij in Amerika verdiende, geen stumper als de andere Grieken, not me. Achtenvijftig was hij, in september ging hij naar Amerika, niet om er te blijven, not me, om rijk van pensioen terug te keren. In de Koreaanse oorlog had hij zijn been gebroken, het belemmerde hem om goed te dansen en deze invaliditeit leverde hem al honderd dollar per maand op, genoeg om op Syros van te leven, de harswijn kostte zo weinig, hij dronk er veel van tegen de melancholie.
Eens had een zekere George hem zo aardig gevonden dat hij hem een prachtige baan bezorgde als monteur, en hij was geen monteur, maar wanneer het karwei hem te moeilijk werd begon hij achteloos en luid te zingen, een schlager waarin George en trouble voorkwamen, en zijn vriend liet hem niet in de steek, not me. Listig als Odysseus hadden wij behoren te denken, maar kijkend naar de dikke, verzadigde mensen, uitgezakt op hun stoelen, met ogen die nog begerig flikkerden van vraatzucht en plezier, de volle vuile tafels, schots en scheef door elkaar, de
| |
| |
grond vol graten, de flessen en omgevallen glazen, luisterend naar de grove, luide stemmen, dachten wij: Waar zijn we? We leven in een schilderij van Jan Steen.
We voeren naar Athene, Yda en ik, in een prachtige harde wind en Athene was weer eens de stad voor een nachtmerrie, stinkend, heet, lawaaiig, we vertrokken naar Korfoe. We wilden erheen omdat het een beroemd eiland was op weg naar huis, omdat Odysseus er was aangespoeld en door Nausikaa mee naar haar paleis genomen, omdat de ongelukkige Oostenrijkse keizerin Elizabeth er een gerenommeerd gek paleis had gebouwd, omdat Böcklins Toteninsel, een schilderij dat een rol in mijn leven heeft gespeeld want mijn grootvader bewonderde of verfoeide het, ik weet het niet precies, door een uitzicht van hier was geïnspireerd, omdat de druk verkochte broers Durrell er leuk en lyrisch over hadden geschreven.
Redenen genoeg, en zij bleken alle geldig, maar we kwamen terecht in andermans vakantie, gênant. Kerkyra is geen Griekenland, een Italiaans stadje dat blijkens de folders trots is op zijn hoge huizen in nauwe straten, zijn door de Engelsen gebouwde paleis, zijn lange straatwand van arcaden aan de promenade die is aangelegd door
| |
| |
Fransen met heimwee naar de Rue de Rivoli. Overal liepen de vakantiegangers, jongemannen met ruwe baarden, vermoeide helden, men zou denken dat ze op safari waren, men ontmoet ze nooit op primitievere plaatsen, en de meisjes, vooral de Hollandse en Engelse, hadden tot verrassing van de Grieken en ons volgens een mode die wij uit de praktijk nog niet kenden heel korte rokken aan, lief, als kinderen die uit hun jurken van vorig jaar waren gegroeid.
We voelden ons onwennig en namen de bus naar Benetzes, een alleraardigst vissersplaatsje volgens de folders. Er waren een paar vissers en verder villa's te koop of te huur, niet om te blijven, we besloten om de berg op te lopen naar het gerenommeerd gekke paleis van keizerin Elizabeth.
We stegen schitterend, door rijk, sub-tropisch, bijna on-Grieks landschap van hoge olijven, cypressen, pijnbomen, en het Achilleion bovenop de berg was gek genoeg, groot, helemaal in neo-stijlen, neo-Renaissance, neo-klassiek, neo-Pompejaans, in 1890 gebouwd door de vreemde keizerin die Achilles vereerde. Het is een museum, men wandelt wat rond beneden, kijkt naar portretten, oorkondes, foto's van schepen, bestudeert gegevens over de hofhouding, leest een slecht gedicht, wordt getroffen door een portret van Hei- | |
| |
ne met vliegende manen en rollende ogen, van een handtekening voorzien, en staat dan verbijsterd in een kamer met dertig glimmende Amerikaanse gokapparaten. Boven in het paleis, vlak bij de van hoog op zee uitkijkende tuin waarin Achilles ligt te sterven en de balustrade waarop hij enorm groot zegeviert, wordt 's avonds in Elizabeths eigen vertrekken roulette gespeeld. Overdag moet men zich met de apparaten behelpen, Elizabeths schoonbedoelde decadentie vervangen door iets lelijkbedoelds dat naar ik hoop niet onze degeneratie is.
Andermans vakantie werd in het Achilleion gevierd, in korte rokken en shorts; wij liepen verder, de berg af, op de trage weg enkel boerenmeisjes ontmoetend in heel lange rokken, met zwaarbeladen ezels en zij groetten ons vriendelijk, we kwamen door een stil, wijd, zacht dorp, onbeschimmeld door vakantie, keken telkens tussen de bomen door over de beminnelijke zee. Aan de kust gekomen zagen wij geschokt door herkenning het fameuze eilandje, Odysseus' versteende schip of wat dan ook, een gebouwtje omringd door heel hoge cypressen en pijnbomen. We keken ernaar terwijl wij aten, liepen verder en daar was bij een kanon het wereldberoemde uitzicht dan pas echt, precies zoals het volgens de foto's behoorde te zijn.
| |
| |
Op een schiereilandje rechts een nonnenklooster: zachte, lage, witgepleisterde gebouwen met vriendelijk opwippende, elegante daken van verweerd oker en een wit klokkentorentje dat zijn twee klokken zo ingénu liet zien als een hond zijn ballen. Verderop links, helemaal in de diepblauwe zee, het eilandje met zijn wat plompe scheepsvorm, zijn kale dek, zijn hoge stuurhut van bomen. En om dit alles heen, in krasse effecten als een barok toneeldecor, de bergruggen, elk van hen anders belicht, van diepgroen dichtbij tot vaagpaars heel ver weg.
Wat is dat toch: liefde? Om de vakantie te ontvluchten reden we naar Sydari, aan de noordkust van Korfoe, door weelderig landschap eerst, dan een steile, kale, paarse berg op, en we daalden weelderig, door olijfgaarden die op bossen leken, zo vrij en ongesnoeid groeiden de bomen. Sydari had wat huizen aan de vlakke, weinig imponerende kust en er stond een luxueuze wegwijzer naar het restaurant Canal d'Amour. We liepen er naar toe, er was een fel stinkende sloot met een verzakt bruggetje en een simpel etablissement. Wat had de sloot met liefde te maken? Het stonk hier naar slecht huwelijk.
Ik zat daar, heel alleen toen Yda was gaan zwemmen, kijkend naar de bergen en de zee en wilde van mijzelf meer weten over liefde en werkelijk- | |
| |
heid en de relatie tussen de twee. Onze reis kon niet lang meer duren, Griekenland zouden we binnen een paar dagen verlaten, we waren moe en wilden niet naar huis, ontwend aan thuiszijn, bang voor thuiszijn. Hier waar we niets te maken hadden voelden we ondanks aarzelingen telkens weer sterk dat we leefden, en daar, vreesden we, zouden de dingen van de dag, de actualiteiten, de schijn-realiteit van politiek, schandalen, slecht humeur ons dwingen om standpunten in te nemen, meningen te bedenken, hartstochten in ons op te wekken, een levensbeschouwing te veinzen. Een olijfboom, had Spiro mij verteld, krijgt zijn gedraaide stam omdat hij heel jong de zon volgt op zijn reis door de dag, zich van oost naar west naar boven windt. Hij zei het zacht, vertrouwelijk, een intiem geheim, en ik had het rijke gevoel: dit is werkelijkheid. Of vergiste ik me? Hadden we de gewone werkelijkheid waarin we thuis behoorden te zijn vervangen door een dichterlijke fantasie?
Ik weigerde het te geloven. Hier zat ik, niet vrolijk niet somber, en keek naar een onverschillig landschap van vlakke akkers, dichtbij de vlakke zee en verweg de vlak lijkende bergen, leeg was ik deze ochtend maar werkelijk, en thuis in Amsterdam, ik wist het zeker, zou het volle leven mij inspinnen en ik zou mij iedere dag onwerke- | |
| |
lijker voelen. Eigenlijk was dat het gemakkelijkst, op zwakke momenten verlangde ik ernaar, mijn leegte gevuld met actualiteit, mijn geest uitgedaagd door schijnproblemen, een druk en bewogen schijnbestaan zoals men nu eenmaal leeft. Het was moeilijker hier en beter, en de liefde was moeilijker hier waar we elkaars existentie moesten bewijzen dan thuis waar de telefoon het bewijs gaf, moeilijker en beter.
In een volle bus reden we de volgende dag naar Palaeokastritza, een ronde baai tussen steile, grillige, groen begroeide rotsen en Nausikaa zou er gewoond hebben. Er waren badhotels, het strand lag vol mensen, in de restaurants aten naakte, dikke, overal behaarde Grieken kreeft en in Nausikaa's baai gierde een motorbootje met waterskiërs erachter, luid echoënd tegen de rotswanden.
We liepen naar het beroemde klooster, een stil wit gebouw, heel vroom, vol uitzicht op Gods hemel, Gods zee, Gods land en Gods lichamen, werden er rondgeleid door een dikgeklede, witbehaarde monnik die hier al veertig jaar bad en rondleidde, stonden in een wit zaaltje mooie oude ikonen te bekijken, samen met een Nederlandse familie die de botten van een mammoet bekeek. Er was een kind bij, ze zei over de ene rugwervel: ‘Net een koffiepot hè’ en over de volgen- | |
| |
de: ‘Net een theepot hè’, we zijn een huiselijk volk. Buiten het klooster stapten tien blote meisjes van hun bromfietsen en trokken rokken aan voor decente bezichtiging, men leeft in andermans vakantie als in andermans onderbroek.
Anderman vierde vakantie in Venetië en het deerde ons niet. Ze hoorden duidelijk op de Piazza San Marco, in de drukke winkelstraatjes, op de vaporetti en langs de kanalen, net als wij, de Nederlandse gezinnen, zo nadrukkelijk gezin met gelijkgeknipte kinderen in dezelfde bloezes, altijd een kooplustige moeder en een bestraffende vader. De overal misplaatste Duitsers hoorden er en zongen terecht, een laars bier in de hand, ‘Ein Prosit’ op de caféterrassen. De Amerikaanse oude dames, keurig gekapt en gewassen, hoorden er zoals overal, zij horen zelfs in de Sahara. De misprijzende Fransen, de artistieke Engelse dame met twee spichtige vrijwel blote, bruine meisjes, de vieze baardige jongeman met op zijn rug in krijt: ‘Nous faisons l'amour no la guerre’, de oude, in zomerpakken geklede, verdroogde Italiaanse heren met hun paraplu's, de fototoestellen die steeds maar weer knipten hoe het dochtertje duiven voerde, het kleine Duitse meisje dat snikkend naar het duiven voeren keek en zei: ‘Wat jammer nu toch, dat wij geen geld
| |
| |
hebben voor voer,’ dat is opvoeding, - zij allen liepen zonder iemand te hinderen tussen de gemaskerde groepen van Guardi en de vreemdtrieste clowns van Tiepolo werden door het vrolijke gedrang afgeleid van hun navrante liefdes. Venetië, sinds de achttiende eeuw een toeristenstad zoals Mary McCarthy vertelt in een briljant boek, Venetië is voor ons gebouwd, de realisatie van ieders dagdroom, waarlijk een archetype, deze weelderige fantasie, deze scherts van het statig luxeplein, het luxueuze kanaal met zijn paleizen van ideale luxe: Oosterse ornamenten, als van de Moren, geordend in strenge Westerse concepties, de absurdste stad ter wereld en de mooiste. En telkens als men er komt herkent men de dingen en hun relaties met een schrik van vreugde, de kleuren van gebouwen, water, mensen, de neveligheid, de regen en de zon, de vette, elkaar pikkende duiven die als de klok slaat met duizenden tegelijk over het plein vliegen, eenkomisch-krankzinnig dreigement. Waar deed het aan denken? In deze stad doet toch alles aan iets denken? Bij God, heel vroom en theatraal, aan Tintoretto's Annunciatie en aan zijn wonderen van Markus, waar engelen en heiligen razend, muren verpulverend, menigten op de grond dwingend, huizen binnen en pleinen over scheren, in onstuitbare vlucht als van de duiven.
| |
| |
Een stad zo mooi dat men er telkens in lachen uitbarst, en een troostende stad want niets is hier helemaal echt, helemaal reëel, men voelt zich leven op een toneel of op een schilderij, in een of andere tijd die de onze niet hoeft te zijn omdat Venetië onveranderd en onveranderlijk is, men is hier zichzelf als in een vertaling. En ziet men er met zijn eigen ogen? Wie zou het kunnen? Men kijkt afwisselend als Canaletto en als Guardi, die Venetië's schoonheid zo onherroepelijk hebben vastgelegd, Canaletto in een stalen spiegel, Guardi in een van oud glas volgens Mary McCarthy.
Beeld en spiegelbeeld, werkelijkheid en kunst, er is zo weinig afstand tussen dat men zich feestelijk kan verbeelden in de spiegel te leven inplaats van in de werkelijkheid, in illusies die niet van realiteit zijn te onderscheiden, of zich al even feestelijk de spiegel in en uit voelt geslingerd als bij een kermisstunt.
We stonden 's avonds op de brug over het grote kanaal, Yda en ik, vlakbij het station en keken naar de gondels en vaporetti, wippend op het onrustige water, en naar de paleizen, en dank zij de wijn was ons oog duidelijk dat van Guardi, zagen wij wat wij zagen zoals zijn spiegel van oud glas het zou hebben weerkaatst en leek het ons dat wat Mary McCarthy de lange krankzin- | |
| |
nige droom van de achttiende eeuw noemde nog steeds niet was uitgedroomd.
Maar Venetië, dacht ik, was niet zomaar een unicum, onvergelijkbaar, en Venetië als ervaring was niet zomaar uniek. Wat hier met de bezoeker gebeurde, dit hele spiegelspel, was enkel voorbeeldig voor wat overal in Europa gebeurde, een in reeksen van spiegels weerkaatst werelddeel. Het Hollandse landschap, weerspiegeld in de zeventiende-eeuwse schilderkunst, ik wist toch niet of ik het ooit mooi zou hebben gevonden zonder Van Goyen, en het Hollandse licht met die schichtige vlagen zon?
Dat was Europa, dacht ik, altijd beeld en spiegelbeeld, Amsterdam gezien als prent, Parijs als een impressionistisch schilderij, en dat was onze werkelijkheid, het geziene en andermans interpretatie onafscheidelijk verbonden, en hoe rijk ook door verdubbeling, ik ging naar Griekenland, telkens weer, voor het ongeïnterpreteerde, nooit weerspiegelde, enkelvoudige landschap waar ik tegenover kon staan als man tegenover man. Had ik nu al heimwee? En hier?
|
|