| |
| |
| |
Reizen is een ander worden dan men gewend is te zijn, bewegelijker, begeriger, weerlozer, onbezwaard door de rechten en plichten van alledag. Onbezwaard, maar ook ongesteund.
Reislust
In onze kindertijd kregen we vaak groene kaas, geschud uit een kartonnen doosje, en het eten van boterhammen ermee had een merkwaardige uitwerking: terwijl men de honger stilde werd de honger gewekt, men at meer dan men gewoon was of wilde en stond van tafel op met een lichte prikkel van begeerte in de mond, een zoete kwelling, stimulerend, pikant, maar begeleid door verdriet om het onvermogen tot verzadiging.
De smaak van groene kaas
En mijn laatste gedachte was: wat zou ik ook, ik ben een toerist, ik wil me niet zo thuis voelen.
Reisverhaal
| |
| |
| |
I
Rome was opgewekt met Pasen. Vrolijke gezinnen met baby's en broden, lachende paters, tienduizend in de zin van kuisheid gelovende maagden die onder leiding van nonnen uit Vlaanderen, Duitsland, Engeland, Frankrijk, Italië in autobussen naar Rome waren gereisd, liepen op de avond van Goede Vrijdag over de brede weg langs de Fora naar het Colosseum, die enorme zwarte ruïne, nu bijna wit in het licht van de sterke televisie-schijnwerpers. Zij zochten een staanplaats, rustig, al braken de meisjes telkens in geweldig golvende groepen de menigte open, elk voor zich een vrouw, allen tezamen kinderen, en keken blij toe hoe de paus Christus' kruisweg liep, van geseling naar zweetdoek en ontkleding.
Hij deed het mooi, de paus, een in zichzelf gekeerd man in een wijde rode mantel, van verre voorafgegaan en gevolgd door kleine groepen begeleiders in daagse kledij. Met krachtige knieën besteeg hij de trap tegenover het Colosseum; bij iedere statie waar hij snel heen was gelopen stond hij, gelijkvloers en op de trap en
| |
| |
aangrijpend zichtbaar in de hoogte, stokstijf te bidden, heel eenzaam, heel overtuigend, en ik herinnerde mij wat ik bij een godsdienstfilosoof had gelezen: dat deze christelijke feesten geen herdenkingen zijn maar herhalingen, dat men niet viert hoe Christus zovele honderden jaren geleden is gekruisigd en opgestaan maar dat Christus nu, op dit moment, wordt gekruisigd en later, op dat moment, inderdaad opstaat. De paus zag eruit of hij het zo voelde.
De menigte, vrolijk en rustig, keek, fotografeerde - fotografeerde Christus' kruisiging als de godsdienstfilosofen gelijk hebben -, luisterde naar de mooi voorgedragen tekst van het lijdensverhaal die uit alle bomen schalde, en Yda en ik, onder de indruk, fluisterden: Hij is een nobel man geweest die een afschuwelijke dood is gestorven, hoeveel andere nobele mensen zijn een afschuwelijke dood gestorven, wij begrijpen dit niet.
Ons best deden wij wel. Wij hadden ons licht opgestoken bij de vrouwen van Bethanië, een hulpvaardige congregatie, en hun huis ligt aan het mooiste plein van Rome, de Piazza Navona, een barok plein, een immense, smalle rechthoek met drie fonteinen van de exuberante Bernini, een kunstenaar zoals ik had willen zijn. In de kerk naast het paleisje van de vrouwen zou za- | |
| |
terdag een opstandingsmis worden gecelebreerd. Aan de heilige Agnes is de kerk gewijd want zij, christelijk meisje in heidense jaren, werd door haar eigen ouders naar een kroeg op de Piazza Navona gebracht om daar naakt te schande te staan, en toen zij er stond groeiden haar hoofdharen zo lang dat haar naaktheid geheel werd bedekt. Gods wegen zijn ondoorgrondelijk; zij werd buiten de muren gebracht en onthoofd met haar en al; haar eer moest door een wonder worden gered, haar leven niet.
In de avond gingen wij naar de ronde barokkerk, onvroom als alle barokkerken, verrukkelijk resultaat van hartstochtelijk intellectueel spel. In deze mis, zeiden de vrouwen van Bethanië, Hollands-zekere dames die de naastenliefde beoefenen door niet-katholieken in Rome wegwijs te maken, in deze mis wordt het licht geëerd. Het werd geëerd door bemiddeling van Amerikaanse priester-studenten, aardige jongens die het Italiaans met zo'n vreselijk accent uitspraken dat wij met het boek in de hand de gang van zaken nauwelijks konden volgen. Wij deden wat de vrouwen van Bethanië zeiden dat wij behoorden te doen, liepen langzaam naar de deur van de kerk, namen daar een kaars in ontvangst, zagen met vrome ogen hoe de bloedjonge priester bevend van de zenuwen gekleurde
| |
| |
denneappels in een uitzonderlijk grote kaars stak en daarbij onverstaanbaar bad, liepen ondanks een kleine verwarring van de grappenmakende misdienaartjes met de brandende kaars naar onze zitplaatsen vooraan, heel onhandig als men ook nog boeken en stencils moet bestuderen, en luisterden naar de Amerikanen die soms tot in hun nek bloosden wanneer ze hun claus misten, te vroeg of te laat invielen, met hun drieën stonden te bladeren waar ze in hun boek verder moesten.
De Piazza Navona, de drie fonteinen, de Santa Agnese bleken het bezit van het echtpaar Doria-Pamfilj, een onvoorstelbaar rijke, onvoorstelbaar vrome, al bijna Engels geworden Italiaanse die getrouwd was met een gelijkwaardige Engelsman. Zij woonden samen de mis bij, in pronkzetels, en de kleine, stille, slordig in het zwart geklede, rossig behaarde miljonair droeg aan de plechtigheid bij door met sterk accent een stukje preek voor te lezen, nederig en patriarchaal. Het was wel roerend maar wat gelooft men bij zoiets? ‘Een mooie mis’ zeiden de vrouwen van Bethanië, ‘er moeten nog wat barokke krulletjes af natuurlijk, dat komt wel’, en we gingen uit de koude, onvrome kerk naar de bibliotheek, een langwerpige, hoge, wijze ruimte vol sinds eeuwen niet gelezen boeken, om
| |
| |
te genieten van broodjes, taart en champagne, blij over de opstanding en de terugkeer van het licht. De volgende ochtend droeg de paus zelf de mis op, vlak voor de deur van de Sint Pieter, op het grote bordes boven de trappen, en de vrouwen van Bethanië hadden ons zitplaatsen bezorgd, enkel een paar banken achter de ambassadeurs. Naar rechts keken we schuin op tegen de triomferende gevel en over de hoofden van de in dit perspectief nog extatischer gebarende heiligen op de kroonlijst snelden wolken, heel dramatisch. Naar links keken we neer op het plein waar mensen gingen staan, honderdduizenden, poppetjes van zwart, wit en kleur, net mieren, zei een vrouw van Bethanië. Rondom het platform waarop het altaar was opgesteld liepen Zwitsers in middeleeuwse pakken, priesters in paars, adembenemend adellijke ordebewaarders in zwarte rokkostuums vol medailles. Wij zaten tussen onbeschaamd dringende nonnen, vlug afgeleide Italiaanse families, gespannen toeristen en voelden ons, tot onze verbazing, niet eens misplaatst. Kardinalen in stralend rood verschenen, stokoude mannen die verrassend soepel konden knielen, de paus zelf kwam op, in het wit, het pleitte voor hem dat hij op Marnix Gijsen leek.
Hij had meer vakbekwaamheid dan de Amerikanen en werd feilloos geassisteerd, hij leek ver- | |
| |
zonken in een hoog drama en zijn lelijke, vermoeid-schorre, telkens overslaande stem schalde indrukwekkend over het doodstille plein. ‘Dit is het heiligste van de mis’ zeiden de vrouwen van Bethanië, ‘de consecratie’, en de paus begon de wijn en de ouwel te bezweren, met radde toverspreuken. en hief tenslotte met een snel, triomfantelijk gebaar, de arm prachtig theatraal uitgestrekt, de ouwel naar ons toe. Was die nu het lichaam van Christus geworden? Een non voor ons liet haar fototoestel flitsen; zij zou volgende week haar zusters en zieken de heilige handelingen van de paus laten zien. Wat is dat toch: geloven?
Ik heb geen levensbeschouwing en weet niet of ik het betreur. Kort geleden herlas ik Heinrich Heines boek over religie en filosofie in Duitsland, een boek boordevol met levensbeschouwing. Want in 1834, toen Heine de eerste druk inleidde, was hij ervan overtuigd dat de stervende God precies in die jaren de laatste sacramenten ontving en in 1852, bij het inleiden van de tweede druk, verklaarde hij zich vergist te hebben. In 1834 was volgens hem het geloof aan een persoonlijke, buiten de wereld verblijvende God, het deïsme, theoretisch ten val gebracht, al sukkelde het in de praktijk nog een beetje voort,
| |
| |
en de toekomst was aan het pantheïsme, het inzicht dat God en de wereld één zijn. Twintig jaar later leek hem de oude Jehova levend als op de eerste dag.
Ik las het briljante boek en de briljante inleidingen, ik las de briljante uitleiding van de gedichtenbundel Romanzero, waarin zo geestig als maar kan ook in het voortbestaan na de dood wordt geloofd, en om nog meer inzicht te krijgen las ik het laatste hoofdstuk van Max Brods boek over Heine.
Brod was met diens bekering zo blij als een kind, bleek mij, want Heine was hem tot op dat moment niet diepzinnig genoeg geweest; de verzoening van geest en natuur, van Nazareners en Hellenen die Heine had voorgestaan kwam hem te oppervlakkig voor. De geest wil gerechtigheid, zei hij, maar in het rijk van de materie leeft alles ten koste van iets anders. Zo kon de vriendelijke harmonie waarvan Heine wijsgerig droomde nooit meer zijn dan een droom. En, zei Brod, tragisch-gelovend, men moest de paradox in alle wanhoop voelen, men moest tot in zijn merg weten dat de vereniging van het onverenigbare even onmogelijk als noodzakelijk was, - dan gebeurde misschien het wonder!
Ik heb geen levensbeschouwing. Toen ik dat allemaal las, echt geïnteresseerd, echt geroerd,
| |
| |
een gretig man, meende ik eerst met Heine dat Kant God had onthoofd en toen, met Heine, dat het hem niet was gelukt, dacht ik eerst dat God en de wereld samenvallen, toen dat de Groenlanders na hun dood bij een persoonlijke God hun zeehonden terugvinden, en tenslotte vond ik, met Max Brod, de lieve theorie over Nazareners en Hellenen te oppervlakkig en de vertwijfelde paradox passender. Ik moest wel, ik heb geen levensbeschouwing, ik zou niet weten wat voor argumenten ik kon aanvoeren tegen deisme of pantheïsme, harmonie of paradox, de ene of de andere Heine, ik voel ook niet de minste behoefte om er argumenten tegen aan te voeren, ik heb geen levensbeschouwing.
Nu was het, zo begreep ik, met Heine dubieus gesteld. In de inleiding tot het boek over godsdienst en wijsbegeerte dat hij vrijwel gezond had geschreven meldde hij twintig jaar later, doodziek, zijn bekering, maar in het boek wordt juist gewaarschuwd voor bekeringen op het sterfbed, men moet ze niet te serieus nemen, ze horen in de pathologie thuis.
De zijne ook? En was zijn bekering zo overtuigend als Max Brod die er belang bij had later dacht? Mannen die belang hadden bij zijn ongeloof stelden tegenover het godvruchtige proza godslasterlijke gedichten uit dezelfde tijd en ci- | |
| |
teerden dat hij als een dichter meende te sterven die godsdienst noch wijsbegeerte nodig had. Wie heeft gelijk? Ik geef geen oordeel, ik heb er belang bij aan te nemen dat Heine niets geloofde of na het lezen van ieder boek iets anders of twee onverenigbare dingen tegelijk, wat moeten we met een levensbeschouwing.
De gevaren van het weerzien liep ik, daar in Rome. Ik was niet bang voor mijn oordeel, ik vreesde niet dat lelijk bleek wat ik eerst mooi had gevonden, zo zeker was ik, maar wat buiten mij was geweest, vreemd, nieuw, inspirerend, een schitterende schrik, was in mij overgegaan, heel Rome binnen mijn hersenpan. Het opwindendste van de liefde is de verliefdheid, de schok van herkenning, de roes van ontdekking, debegeerte. Wij zijn begerig, en hoewel juist begeerte ons doet leven willen wij bevrediging, inlijving, het nieuwe met huid en haar aan ons overgeleverd, het meisje met ons getrouwd, Rome binnen onze hersenpan.
Ik hield van Rome, wat zou ik eraan twijfelen, en ik had heimwee naar mijn verliefdheid van toen. Hier had ik gezeten, op het Capitoolplein, en kijkend naar het ruiterstandbeeld van Marcus Aurelius, voorbeeldig geplaatst tussen de gevels van de Renaissance, had ik oprecht beseft
| |
| |
dat cultuur een dwingende, vitale kracht is, de vergankelijkheid geprezen moet worden zoals Thomas Mann zo aardig deed, en ik had mij rijk en gelukkig gevoeld.
Nu was dat gevoel in mijn bloed overgegaan, ik hield van Rome, ik wilde de vergankelijkheid best prijzen omdat zij de Romeinen en Renaissancisten tot hun inspanningen had genoodzaakt, en voelde tegelijk een lichte, verbaasde wrevel. Had ik niet iets kunnen doen met mijn verliefdheid, jaartallen, Italiaans, keizernamen kunnen leren, met de ernst van een getrouwd man, en eigenlijk waren de inwoners van Rome geen aardige mensen, stijf, provinciaal, gewichtig doende ambtenaren en vrouwen van ambtenaren.
Zo liep ik comfortabel door de comfortabele stad, verrast omdat ik alles herkende, veel meer onthouden had dan ik veronderstelde, terugvond wat dus niet verloren was gegaan, en mijn fantasie bracht niets op, bij gebrek aan verliefdheid en kennis van zaken. Ik probeerde haar te prikkelen, ik oefende haar op de tienduizend maagden die we steeds weer tegenkwamen, stelde mij voor dat ik een barokschilder was die uit bijbel en mythologie pikante scènes koos, Suzanna in het bad, Jozef en de vrouw van Potifar, om een Sabbijnse maagdenroof te schilderen van tientallen meters breed
| |
| |
en hoog, voor een pauselijke wachtkamer bij voorbeeld, ik ging nog verder, ik poogde mij te verplaatsen in de geest van de Engelse pornografen uit de vorige eeuw, volgens wie de mooiste leerlingen van godsdienstige scholen altijd naakt op een bank liggen, gegeseld door nonnen waar paters zwijgend van achteren in binnen dringen. Het lukte niet, het kijken naar de tienduizend meisjes vervulde mij met een lichte weerzin, hoeveel moest er nog gehuild en gescharreld voor zij in het wit trouwden, hoogst onsmakelijk voor een man zonder begeerte.
En dan: de zin van de vergankelijkheid, de cultuur als onweerstaanbare natuurkracht, sterven om geboren te laten worden, had ik mijn meningen niet herzien de laatste jaren? Onze pensionhoudster, dacht ik, moest een vrouw zijn naar mijn hart, de jongste van achttien kinderen in Berlijn, voor de eerste maal getrouwd met een journalist van twee meter lang die zich gespecialiseerd had in koloniale kwesties en zelfmoord pleegde, voor de tweede keer getrouwd in Afrika, gevangen gezet door de Engelsen, overgebracht naar Triëst, voor de derde keer getrouwd met een tweetalige Italiaan, hotelportier van beroep, en met hem dreef zij nu dit pension in Rome.
Ze had precies geleerd hoe ze moest knixen wanneer ze door de Negus van Abessinië ont- | |
| |
vangen werd maar ze gaf er op het beslissende moment de voorkeur aan om hem fors de hand te schudden. Een uur na haar geboorte kwam haar vader, een revolutionair, thuis en was gelukkig, zij had eindelijk het rode haar van de opstand waarnaar hij zeventien kinderen lang had gesnakt, nam haar uit de wieg en ging alle kroegen met haar af. Hij stierf. Zij werd negen, uitgelachen om dat rode haar, liep stampvoetend naar huis, ging voor haar moeder staan en schreeuwde: Waarom heb je me zo lelijk gemaakt? Tijd om naar de kapper te gaan had ze niet meer, het haar was grijs geworden, maar haar vel was nog zacht voor een vrouw van eenenzestig. De wereld is gek, zei ze, er waren hier laatst Amerikanen en zelfs die zeiden het.
Zij vertelde nooit een aansluitend verhaal, het waren fragmenten, flitsen, anecdotes, en altijd, onder het gejammer over haar leven als huissloof terwijl zij in Afrika over huissloven had beschikt, lachte zij en nam een slok whisky, precies zoals het hoort, een zinnig mens pretendeert niet zijn eigen geschiedenis te kennen. Dat zij mooi was geweest bewees een kleurenfoto waarop zij haar handen achter het hoofd had gevouwen en keek als Greta Garbo en onder haar uiterlijk van zich verwaarlozende, oud wordende vrouw sluimerde de glamour van de jaren twintig: op haar
| |
| |
sterfbed zal zij zonder twijfel weer mooi zijn, een dode uit de jaren twintig.
Haar man, zwaar en ruig, zei: ‘Ik ga naar de mis’ wanneer hij naar de kroeg ging en toen wij hem op weg erheen ontmoetten sloeg hij kruisen als een voorbeeldige pater, en hij had wel degelijk een levensbeschouwing: ‘Goed eten en drinken’ zei hij, ‘daarom gaat het. Vroeger ook om de liefde, maar op mijn leeftijd is dat niet belangrijk meer.’
Rome was mooi en moeilijk, ik had te weinig geleerd, ik was te weinig bereid om te leren, slecht in de liefde, en 's middags las ik ‘Ulysses’ van Joyce vol geestdrift en schaamte, ik had te weinig geleerd, ik kende de geschiedenis van Rome evenmin als kerklatijn en de plattegrond van Dublin, mijn fantasie was ik verloren onderweg, ik raakte diep overtuigd van mijn onvermogens, prijzenswaardig nederig en heel vervelend. Gelukkig kon ik mij boos maken, over het Vaticaanmuseum, het obsceenste ter wereld. Een verdorven pater heeft met cement marmeren vijgebladeren voor de geslachtsdelen van naakte Griekse mannen laten plakken: zorgvuldig gemaakte bladeren in verschillende maten, grofweg, zonder liefde tegen de beelden aangekwakt. Atleten, stervende Galliërs, de romp van Hercules, kinderen en zuigelingen, allen zijn voorzien
| |
| |
van de plompe toevoegsels die de lijnen van de strenge beelden breken en de concentratie op het mannelijk lid zo versterken dat men tenslotte misselijk rondloopt door dit vijgenbos en Rome verlaat.
Wij gingen naar Brindisi dat ik herkende. Men vierde er in volle ernst Bevrijdingsdag, heel wat ernstiger dan wij in Nederland die tenminste niet van onszelf bevrijd moesten worden, we staken over naar Patras, reden in een bus naar Athene en bezochten het eiland Aegina waar ik lange maanden heb gewoond, waar mijn leven veranderd was.
Ik zou er niet meer willen wonen. Achter en voor mijn huis in de pistache-boomgaard werden andere opgetrokken, verderop waren grote hotels in de vriendelijke, nieuwe eilanden-architectuur van witte pleister en ronde lijnen in aanbouw. De dwaas Michális had nu een toeristenbureau, hij was dikker, niet wijzer; de oude blinde man van wie ik mijn huis had gehuurd was dood, de idioot die achter alle bussen aanrende, was hij dood? Ik zag hem nergens. Socrates en Spiro, de tweeling, waren atletische pubers geworden en poetsten geen schoenen meer. Wij drukten handen, keken naar de kleurige vissersschepen aan de kade van caféterrassen, keken over de haven, de zee, zeiden: We hebben ons
| |
| |
niet vergist, het is hier echt mooi en geriefelijk, en ik zocht naar stemmingen van heimwee of berouw, ik stelde mij de reisgenote voor met wie ik hier gewoond had, ik had waarlijk behoefte aan verdriet, maar Yda en ik zaten kalm op een terras en vonden dat prettig, met harten van steen.
We namen de boot naar Kreta en de Minoïsche cultuur was minder veranderd dan ik die in het museum, in de ruïnes van Knossos en Phaestos rondliep als een kalme toerist, niet opnieuw in staat om door de tragedie van veertienhonderd jaar voor Christus bewogen te worden. Yda was ziek een dag; ik dwaalde in de late middag door de lelijke, levendige stad Herakleion en dronk een ouzo op een terras voor vissers en arbeiders, op een gek gevormd slonzig pleintje met uitzicht over de haven. Een clochard kwam bedelen, ik gaf hem wat, en voor het eerst deze reis duizelde het me; hier had ik gezeten, ik wist het zeker, tussen de hoge ouderwetse kantoren en de lage slechte café's, voor een kelder waar muziek uit kwam en geen ober, in de avond, en dezelfde clochard had ik een fooi gegeven en ik had daarbij dezelfde jaloezie gevoeld: één doel hebben, één begeerte en schaamteloos streven naar de bevrediging. Wat was ik allemaal vergeten? Zou ik mij daar onverwacht telkens iets van kunnen
| |
| |
herinneren? Wat een rijkdom! Ik ging een andere, donkere, armoedige kroeg binnen en luisterde naar een geheel dronken visser die met lepel en vork op zijn blote arm virtuoos, als een slagwerker, Griekse dansmuziek uit de juke-box begeleidde. Ja, dit was rijkdom.
Alles onzin. Omstreeks mijn veertiende twijfelde ik niet aan de zinloosheid van het bestaan en zodra ik voldoende Duits kende maakte ik een uit het Perzisch vertaald fragment tot mijn lijfspreuk. De dichter raadde mij aan niet blij te zijn wanneer ik een wereld had gewonnen want dat was niets, niet verdrietig te zijn wanneer ik er een had verloren want dat was ook niets, mij ervan bewust te zijn dat verdriet en geluk voorbijgaan en bij consequentie aan de wereld voorbij te gaan; deze immers was niets.
Het was een uitstekende raad, mijn huid was lelijk, mijn schoolwerk onvoldoende, mijn toekomst leeg, ik kon beter aan de wereld voorbijgaan. Vijfentwintig jaar later zagik tot mijn blijde verrassing dat Leopold von Sacher-Masoch, de schrijver aan wie die wereld en ik zoveel te danken hebben, hetzelfde citaat had gebruikt als motto voor een van zijn door filosofie geadelde pornografische verhalen. En nu, weer vijf jaar later, ben ik het nog steeds van harte eens met
| |
| |
die Pers, al heb ik zijn raad dan ook al dertig jaar lang niet opgevolgd.
Aan de wereld voorbijgaan, misschien is dat niet eens zo moeilijk, maar hoe vult men zijn tijd? Ook dat probleem onderkende ik op mijn veertiende, dichtte dat ons niets was gebleven dan het vergeefse licht van een lantaren in de vroege ochtend, tijdens de dageraad die volgens Nijhoff de groene grijns was van Gods gruwelijk gezicht, en stelde vast dat wij voorgoed ten prooi waren gevallen aan de verveling. Wat is er veranderd? Over de ochtenden ben ik misschien anders gaan denken, maar aan de wereld zou ik graag voorbijgaan als ik niet het risico liep mij onuitsprekelijk te vervelen en op alle erge dingen na is er niets ergers dan dat. Zo zorgde ik voor de nodige afwisseling, ontketende een oorlog, trouwde, scheidde, trouwde, verdiepte mij in allerlei, heel oppervlakkig, schreef, reisde, kortom leidde het actieve en wereldse bestaan waarvoor de Perzen ons terecht waarschuwen, en deed het in het besef dat alles onzin is.
Wanneer dan alles onzin was, en ik neem het aan, in mijn leven manifesteerde het zich veel minder dan ik soms vermoedde; anders had ik niet na dertig jaar kunnen bevestigen wat ik op mijn veertiende veronderstelde. En dat beklemt me; al die jaren heb ik geleefd, niet veel dwazer
| |
| |
dan iedereen, in problematieken waarom ik behoor te lachen, in overtuigingen die naar mijn inzicht geen recht van bestaan hebben, in crises en oplossingen waarvoor ik geen goed woord mag over hebben, en telkens als ik dacht: ‘Dit is het onzinnige, dit kan helemaal niet, nu doet de duivel zijn wonder’ bleek het te passen in wat ik, tegenstribbelend, mijn ontwikkeling zal moeten noemen, en was ik tenslotte veilig mijzelf, heel onredelijk.
En wat had mij kunnen overkomen dat zijn plaats achteraf niet had blijken te vinden? Ik voer van Brindisi naar Patras, op een schip van de Hellenic Mediterranean Lines, en las op mijn ticket, dat de maatschappij niet voor mijn dood of beschadiging was verantwoordelijk te stellen indien deze veroorzaakt werd door, van ten eerste tot ten twaalfde, onheilen als schipbreuk, oorlog, opstand, arrestatie van vorsten, stakingen, reddingspogingen, zelfmoord, dronkenschap, onopgehelderde verdwijning, en daar stond dan ten vierde: een daad van God. Een oude formule, maar het was goed om zich voor te stellen dat de maatschappij met lugubere precisie had nagedacht en in haar bescheidenheid begrepen dat God meer fantasie had dan zij, onnatuurlijke, onmenselijke dingen kon doen zoals bliksemen uit een heldere hemel, een schip oppakken en
| |
| |
omkeren als een vuilnisvat, de koers veranderen in de richting van hemel en hel, havens verplaatsen, allemaal dingen die men niet op een scheepsdienst moet pogen te verhalen, op het eerste gezicht onzinnige dingen waardoor ons geloof wordt versterkt. Iets van die aard zou zelfs in mijn ontwikkeling niet te passen zijn. Het gebeurde dan ook niet, ik behield mijn geschiedenis.
Nu ben ik ook te redelijk, ik weet het, zelfs verliefd of dronken laat ik mij niet helemaal gaan. Hoe onzinnig had het misschien vaak kunnen worden! Zoals dankzij die mooie, hongerige vrouw met wie ik onverwacht op een avond alleen in een comfortabele flat was en die mij vertelde hoeveel zij van erotische spelletjes hield en hoe sterke handen zij had. Een vriend van haar die Adelaar heette en er als een adelaar uitzag, zo wild en krachtig, vond het prettig om uit zijn nest gegooid te worden en zij deed het graag en goed, wel drie keer per nacht als het moest. Mijn redelijkheid vermomde zich als dronkenschap en constipatie, ik liet mij niet uit bed gooien, een gemiste kans.
Wat een probleem! Is men nu, als eerlijk man, iedere dag een ander en is iedere dag een ander avontuur, om de ene dichter te citeren, of sleept men daarbij zijn verleden mee als een veter die
| |
| |
losgeraakt is uit een verzakte schoen, om een andere dichter te citeren? Daarover nadenkend kwam ik in de stad Chania, noordwest Kreta, een mooi, heel ondiep, vrijwel leeg haventje met een gelige, wittige, groenige wand van oude, door elkaar gegroeide Turkse, Venetiaanse en Griekse huizen, drie Griekse verdiepingen simpel en kinderlijk op een Venetiaans bordes met staatsietrap, Turkse huizen van donker hout, luiken van latjes, donkerrode pannedaken, deftig en vervallen, het overdreven pittoreske resultaat van verwarde geschiedenis zoals misschien ons aller levens.
We kwamen hier aan, Yda en ik, om half één na een busreis van vier uur, luchtig ontwikkelde, degelijke toeristen die over de Minoïsche cultuur converseerden, en toen wij op een terras zaten om een glas ouzo te drinken voor we een hotel zochten, werden we de prooi van Antonios Chlomos, want hij had een vrije dag. Hij sprak Duits, naar hij meende, het gekkentaaltje van: ‘Du keine Kind? Du vielleicht Machin kaputt?’ dat de Duitsers hebben ontwikkeld om zich met hun buitenlandse hulparbeiders en krijgsgevangenen te verstaan, Nederlandse, Franse, Oekraiense, Italiaanse in de oorlog, Griekse, Turkse, Spaanse in deze vrede, en ik die het Hoogduits zo tot in zijn dolste conjunctieven aanvoel dat ik
| |
| |
er vlot Perzisch in lees, sprak de taal die ik twintig jaar geleden als dwangarbeider had geleerd, terwijl Yda, anders van geschiedenis, zich moest behelpen met als een fuga gebouwde volzinnen hoewel zij géén Duits kent.
Antonios was kelner in het restaurant Rex, bood ons vissoep aan met veel wijn, koffie met veel cognac, ouzo's, geroosterde vis met veel wijn, octopus met veel wijn, en we slenterden tussendoor met hem door het stadje en langs de zee. Zijn zoon van zeventien leerde scheepsbouw in Athene, zijn dochter van veertien was een Spitzbube, Zigeuner, immer Spass, zijn vrouw een alte Schachtel maar gute Charakter, hij zelf ging telkens in Duitsland werken, om zijn gezin te onderhouden en te ontvluchten tegelijk, zich voegend naar Gods wil zoals hij zei. We dronken, naar Gods wil waarschijnlijk, en er gebeurde niets onzinnigs, niet met ons. Antonios Chlomos lieten wij om een uur of één achter op het terras van een dicht café; hij beweerde dat het tien minuten later zou opengaan en dat leek onwaarschijnlijk.
Niets onzinnigs, en we kenden hem voldoende voor we hem leerden kennen om bij de ontmoeting te weten dat hij traag en met nadruk iedereen zou groeten als we door het stadje liepen, dat hij de rekeningen misprijzend zou nakijken zon- | |
| |
der een fout te vinden, dat hij zou vragen waarom we geen kinderen hadden en wat we geloofden, verbaasd dat wij niet geloofden, dat ik met moeite één vertering zou kunnen betalen, dat we twaalf uur later dronken zouden zijn, dat we de volgende dag zonder berouw over hem zouden praten, een aardige, verstandige, godweet gelovige man, een onverwisselbaar individu zoals men er vele ontmoet.
De geschiedenis heeft Chania mishandeld, het laatst door middel van de Duitsers, en het moet er verbluffend mooi zijn geweest, te oordelen naar wat over is aan havenfront, aan steedse straatjes met Turkse balkons en dorpse straatjes met spierwit gepleisterde huizen, en overal bloemen en planten, een stil stadje, zo langzaam gegroeid dat de verschillende stijlen zich bij elkaar konden aanpassen. En hier, in een café aan de haven, Turkse koffie drinkend naast een oude man die een waterpijp rookte, vroeg ik mij af waarom havens het mij aandoen, steeds weer, mij het gevoel geven dat ik genees, en bij God van wat, het leven is toch geen ziekte, mij verzoenen met mijzelf, alsof ik thuis zou zijn gekomen, een rustig, welwillend man, ervaren en aan de wereld voorbijgegaan.
Mijn wijsheid ging ons vervelen en we namen de
| |
| |
bus naar Choras Sfakion, een plaatsje in zuidwest Kreta, dat ons afwisselend was afgeraden en aanbevolen door mensen die de Sfakioten afwisselend schilderden als trotse oorlogshelden en achterlijke luiaards. Vijftien zitplaatsen voor vijfendertig boeren en boerinnen, het was geen prettige tocht door de hoge, stenige, stoffige bergen.
Maar Choras Sfakion was mooi, geen twijfel aan. Honderdzestig mensen woonden om een rotsbaai heen in half verwoeste of half voltooide huizen tegen langzame bergen op waar een paar vijgen groeiden, een paar olijven, hier en daar oleanders, bevrijdend kleurig tussen het wit van de huizen en het stoffige geel van de rots.
De mannen, oud, erg Kretenzisch, vol snorren, in pofbroeken en laarzen, op het hoofd een als een tulband gedraaide doek met gordijnfranje over het voorhoofd, in de hand een stok van geschilde boomtak, zaten aan de wrakke tafels van het café luid te geeuwen. We zagen een van hen, volkomen Staphorst, een lui, armelijk Europees gekleed kleinzoontje uit een hoop kiezels sleuren, bevend, hem met strelingen bestraffend, en dachten aan de oorlogen tegen de Turken en Duitsers waarin hij lang geleden al gemarteld en gesneuveld was, en later zat hij op een terras niets te drinken en te geeuwen alsof hij het bal- | |
| |
ken van een ezel nadeed, volkomen Staphorst, maar misschien balken ze daar niet.
Jonge mannen waren er niet, op een paar vissers na, de vrouwen bleven in huis, het actiefst bleken een blijde, witte hond, een jongetje van zeven met een prachtig rond achterhoofd, enkel geïnteresseerd in gebeurtenissen, de mensen onverschillig niet maar vreemd, een Mongools meisje van negen en de eigenaar van het grootste café, tevens slager, tevens kapper, tevens vishandelaar die 's morgens op straat met felle messlagen een schaap doormidden hakte, 's middags de Kretenzers schoor in zijn etablissement vol bloederige schaapsvachten en tussendoor Turkse koffie zette, een ingewikkeld bestaan.
Er was geen electriciteit, de siësta duurde van twee tot vijf en men ging om negen uur naar bed, mensen zonder zichtbaar vertier, niet zingend, niet drinkend, en de dokter, de houtvester, de leraar aan het gymnasium met zestig leerlingen uit het hele district, allen ambtenaren afkomstig uit vrolijker delen van Griekenland, voelden zich eenzaam.
Niets dan rots naar het westen toe, we liepen over een stenige, stijgende weg tot aan de bedding van een lege rivier, strompelden naar beneden, naar een strandje van stenig zand tussen hoge rotsen en grotten en troffen er drie boeren
| |
| |
en twee ezels die het zand in zakken schepten en naar hun wijngaard brachten. Ik dacht ‘Waarom ben ik hier?’ en ging zwemmen, lezen, zonnebaden, kijken naar de mooie zee en de mooie rotsen, - met een gevoel van leegte en spijt want het was anders dan vroeger, ik had bewondering voor deze harde idylle, maar waar was de blijdschap, de geestdrift, de herkenning, het besef dat een diepe, nooit geweten, nooit geformuleerde behoefte plotseling was vervuld, waar was dat sterke gevoel van liefde?
Toen klauterde een stokoude, magere man uit de rivierbedding, stelde zich voor als een Ierse schrijver, kleedde zich uit, haalde allerlei benodigdheden uit zijn rugzakje, Nescafé, suiker, melk, en constateerde dat hij geen water had meegenomen. Hij begon in heel luid, heel Engels klinkend Grieks de trage boeren om raad te vragen en dezen maakten hem duidelijk dat hij om een rots heen door de zee moest waden en daar in een complex van grotten een bron zou vinden. Hij vond hem niet en bracht een van de boeren, een zwartbesnorde, sterke man, echt een Kretenzer, na veel overleg ertoe om zijn laarzen uit te trekken, zijn broek op te stropen en hem voor gids te dienen. Het water, zei hij teleurgesteld na zijn terugkeer, was brak maar in een van die grotten zou hij goed kunnen werken.
| |
| |
Wij gingen weg om te eten en hoog boven op de rots, met niets dan zee, bergen en hemel, bedachten wij verbaasd dat daar heel beneden in een grot een naakte, oude Ier met een vuil hoedje op de stenen hing, Nescafé van brak water dronk en schreef aan wat dan toch een meesterwerk moest worden.
Is dat het, naakt in een grot zitten? Het was zondag, bewolkt, er stond een storm. We klommen, Yda en ik, een pad langs een rots op, om een baai heen waar onder water de resten van twee gezonken schepen te zien waren, en kwamen bij een primitieve kapel, aan Sint Jan gewijd zoals ons bleek uit de ikonen die we bekeken nadat we de wrakke houten deur hadden opengeduwd. Zee, rots, duizelingwekkend; op onze terugtocht, in halve regen, zagen we een monument, heel simpel, een vierkante zuil met de namen van mannen die door de Duitsers waren geëxecuteerd, en onder de zuil hadden achter glas, naast elkaar als op een tentoonstelling, de schedels van de doden moeten liggen, maar het glas was kapot en de schedels waren door elkaar geraakt.
We dronken koffie in het dorpje, waar vanwege de zondag ook twee vrouwen te zien waren, hooggekapt, in kleurige mantelpakjes tussen de baardige oude mannen, en troffen de Ier die niet
| |
| |
veel had kunnen doen in zijn grot die morgen en de volgende dag terugging naar Chania, om uit te rusten, en van wat? Wij minachtten hem, men zit niet één dag in een grot, men moet het uithoudingsvermogen hebben van Johannes Theologos toen hij op Patmos zijn Openbaringen schreef, levend van veevoer.
Wij bleven, gelukkig, en de volgende middag reed een auto langs het vissershaventje waar drie mannen uitstapten, sterke, bewegelijke mannen die voor ze iets zagen begonnen te fotograferen, met enorme lenzen, als blijde cyclopen. Zij gingen het terras op, vroegen waar wij vandaan kwamen, nodigden ons uit om een glas wijn te drinken. Gespecialiseerde artsen uit Athene, en eindelijk vond ik het weer droevig geen Griek te zijn, die een week door Kreta waren gereisd, kloosters fotograferend, en dit gehucht in tien minuten veroverden, vrolijke, ervaren, intelligente en open mannen, vol verleden en toekomst. We liepen naar het strandje, Yda en ik, en Yda vond het droevig dat ik geen Griek was, maar het strandje was leeg, we konden doen wat we wilden en deden het tussen die naakte, donkere, groteske rotsen, vlakbij de klotsende zee, een verzoenende ervaring.
Waarom verzoening? Uren later ontmoetten we een Zweeds echtpaar dat blij was toen ze ons
| |
| |
zagen want wij konden hen helpen en teleurgesteld want zij zouden zo graag de eerste Europeanen in Choras Sfakion zijn geweest. De man vroeg wat ik was en ik vertelde het hem; ik vroeg wat hij was, hij antwoordde ietwat beschaamd ‘Tandarts’, en ik poogde hem te troosten, uit mijn diepste overtuiging, door te zeggen ‘Dat is een ernstiger beroep’.
En de volgende dag praatte ik 's avonds met een houtvester, geboren in Jannina, een jongeman die vol weerzin vertelde dat de Sfakioten het liefst slapen, lui zijn, dom, inhalig, soms vijfhonderd gulden per maand verdienen en er niets mee doen, de herbebossing boycotten, geen contact wensen met andere Grieken, en zelfs de zeelui zijn zonder energie, werken twee maanden op een schip en hebben dan genoeg verdiend om de rest van het jaar te slapen, en na een paar ouzo's zei hij boos: ‘Schrijvers kijken, horen ons uit, beschrijven ons, waarom vertellen ze ons niet hoe we moeten leven?’
Wegrijdend uit Choras Sfakion, de bergen in, kwamen we langs het gymnasium, een gebouwtje als een barak. De kinderen stonden keurig in vier rijen, twee rijen meisjes in blauwe schoolschorten, twee rijen jongens, naast elkaar, en met het gezicht naar hen toe stonden de drie
| |
| |
leraren op het bordes. Allen baden, de ogen dicht, de handen gevouwen, zo hoort men de dag te beginnen. Op het dak van onze bus lag een geit, de poten vastgebonden, en jammerde met een kinderstem.
Wij waren vergezeld door een echtpaar, beiden uit Griekse ouders in Zuid-Afrika geboren; de man sprak Grieks en Engels met hetzelfde gemak. Hij was gelukkig, ik heb nooit iemand ontmoet die er zo volkomen gelukkig uitzag, een grote, sterke, harige man met een diepe bas die de hele reis glimlachte, wiens blijdschap door niets was te vertroebelen, niet door de norsheid van de Sfakioten, niet door Yda's afwijzing van de apartheidspolitiek. Zijn vader was uit een van deze harde gehuchten geëmigreerd in een tijd toen er enkel rovers en smokkelaars woonden en bezoekers steevast werden vermoord. De zoon, accountant van beroep, niet echt een serieus vak, bezocht Griekenland voor het eerst en praatte met iedereen die maar wilde. Het duurde even, toen hadden de reisgenoten hem ingelicht en ingelijfd. ‘Wat ik nu toch hoor’ zei hij tegen ons, ‘er is hier een dorp, daar wonen enkel mensen met dezelfde naam als ik, allemaal familie, ze zeggen dat ik erheen moet, er is een bus, ik denk niet dat ik het doe, stel je voor dat ik er wil blijven.’
In een van de dorpen waar we doorkwamen,
| |
| |
hoog in de bergen, lag een grote ezel op de rijweg, spartelend met zijn dunne poten, zich wild schurend want hij had jeuk, en bij al die zotte bewegingen bleef zijn gezicht doodernstig. De eigenaar, die hem aan een touw vasthield, beduidde de chauffeur dat hij even moest wachten, maar deze toeterde en naderde zo dreigend dat de man het beest optrok. Terwijl wij verder reden begon een passagier uit het raam de man toe te brullen: ‘Jij en je ezel’ riep hij, ‘jij en je ezel, jullie zijn allebei ezels.’
‘Dit is nu het aardige’ zei de Zuid-Afrikaan, ‘altijd als je in zo'n bus rijdt kun je minstens één keer goed lachen.’ Hij was zo gelukkig. Zijn vrouw leek minder op haar gemak in het land van herkomst. Zij vond heter verbazingwekkend vuil, zei ze schichtig, en ze stond vreemd tegenover een ontbijt van droog hard oud brood met honing, een vrouw die haar taal en identiteit al had geruild en haar gezicht was nog zo Grieks. Eén ding was haar man tegengevallen. ‘Iedereen heeft mij verteld dat de Sfakioten lang zijn’ zei hij peinzend, ‘het staat ook in de reisgids, en ik herinner mij vaag een oom, een broer van mijn vader, die handen had als olifantspoten. Hebt u hier lange mensen gezien?’
Uitstel. Ik wilde het niet hebben over Ieren,
| |
| |
Grieken, Zuid-Afrikanen maar over de problemen van het schrijverschap, ernstige problemen zoals iedereen weet die Thomas Mann heeft gelezen, en ik zou onverbiddelijk zijn, mijn laatste waarheden prijsgeven, wanneer ik die tenminste kon achterhalen.
Waarheid? Volgens mijn wijsgerige inzichten niet ten onrechte is de zelfschouw, eens zo hooggeacht, in discrediet geraakt en de bekentenis een genre geworden dat meer met de revue dan met de biechtstoel te maken heeft. En bovendien: men neemt niet meer serieus wat er in eenzame nachten schriftelijk of mondeling aan onthutsends wordt meegedeeld, maar de indruk die het moet of kan maken, het beeld dat de wereld bedoeld of onbedoeld van de biechter krijgt, jawel, zijn image. In plaats van ons af te vragen hoe we ons voelen gaan we ons afvragen hoe de wereld ons voelt, en ‘How's your image?’ is de vraag die we onze beroemdheden moeten stellen, zij weten er nauwkeuriger antwoord op dan op ‘Hoe gaat het met je?’
Zelf, slechter op de hoogte van onze image, moeten wij beseffen dat we niet zijn wat we zijn, zo onbelangrijk is dat, maar wat we geacht worden te zijn. Voor verrassingen komt men te staan, want toen ik mijn vijfenzestigjarige kroegbaas in de Jordaan vertelde dat wij een paar maanden
| |
| |
op reis gingen, zei hij, wel tien keer achter elkaar: ‘Dat vind ik vervelend. Als jullie weg zijn zeggen we iedere dag: Hoe zouden Yda en Fred het maken? Weet je waarom ik jullie aardig vind? Je doet me aan mijn vader denken, die kon net zo lekker lachen als jij, niet Marie, die was ook zo'n goeie sul’ en zijn schoonzuster bevestigde het. ‘En Yda hobbelt wel mee’ zei hij, zijn mond met een prijzende lach scheef trekkend, ‘ja, Yda hobbelt wel mee.’
Wat zou de beeldhouwer die we gisteren ontmoetten van zichzelf denken? Hij toonde ons een album met foto's van zijn werken, en al de suikeren monumenten met bovenmenselijk grote, bovenmenselijk besnorde helden, een heel arsenaal van patronen en messen in de gordel en tussen de tanden, de rechterhand vastberaden uitgestrekt naar Turken of Duitsers, al de monumenten die we op dit eiland hadden gezien bleken door hem te zijn vervaardigd, de Mari Andriessen van Kreta. Maar hij woonde in Athene, al eindigde zijn naam op ‘akis’ zoals de namen van alle Kretenzers, op winkel na winkel leest men Papadakis, Kostadakis, Smirnakis, Chatzidakis, om dol te worden, en hij bleek een fragiel, verlegen, gebocheld oud mannetje met achter een bril ogen van verschoten fluweel.
Wat is een schrijver? Mijn jeugdvrienden, mijn
| |
| |
neven, mijn tweelingbroer, zo gelijk gestart, zijn verantwoordelijke mensen geworden met gezonde gezinnen, terwijl ik acht maanden lang drie boeken vol bekentenis per week toets aan de image van de auteur en vier maanden lang, met Yda die meehobbelt, in een of ander buitenland van plaats naar plaats trek, 's morgens bekentenissen schrijf in hotelkamers of op caféterrassen, 's middags en 's avonds kijk, praat, doe wat men in zelfoverschatting denken noemt, een onverantwoordelijk bestaan met veel te veel tijd voor egocentrische overpeinzingen, onlustgevoelens, drinkgelagen, een bestaan dat zijn zin enkel ontlenen kan aan zichzelf, niet aan nuttigheid en procreatie, een clownsbestaan, voor mijzelf en voor de wereld die er op z'n allerbest zo nu en dan een uurtje vermaak aan dankt.
Ik ken mijn image niet, maar wekt dat bestaan niet een oppervlakkige jaloezie en een dieper liggende vreesachtige verbazing op bij de tijdgenoten die mij goed gezind zijn, in de kracht van hun leven, hun carrière dankend aan competentie en integriteit, zich bewust van hun taak, en nogal overbelast? Ik denk het soms als ik hen spreek, ik weet het niet, we zijn elkaar vreemder geworden sinds we dertig jaar geleden het erover eens waren dat het leven zinloos is, ik bewonder en benijd hen soms, al zou ik het bestaan dat ik
| |
| |
gekozen heb niet kunnen of willen verloochenen, zo zonder echt huis en echte verantwoordelijkheid, heel behagelijk, maar men mag zich toch schamen?
We liepen het stadje Chania in, en daar op het lelijke, gezellige hoofdplein had ieders leven zin want er was zonsverduistering, met vreemd schuw licht of men blind werd en duidelijke kou. We kregen zwartberookte glaasjes aangereikt, zagen de sikkel die van de zon was overgebleven, wezen elkaar sterren die vluchtig zichtbaar werden aan een andere kant van de hemel en dachten: Als het aan de Grieken en ons lag was er iedere dag iets als zonsverduistering, een schouwspel waarmee men zich onbeschaamd kan vermaken sinds het geen persoonlijke daad van God meer is.
Het tekort aan licht dat we overdag geleden hadden kregen we 's avonds vergoed in de vorm van vuurwerk, ter herdenking van de barbaarse slag met de Duitsers vijfentwintig jaar geleden. Het werd tot genoegen van duizenden afgestoken op een heldere, verstandige, door de Venetianen gebouwde pier, naast en op een vuurtoren waar nooit licht in brandt, en daar stortte nu, wel een minuut lang, een waterval van wit licht uit omlaag. De vuurpijlen sisten hoog op, spatten uit elkaar, regenden langzaam hun groen, rood of
| |
| |
blauw en de witte huizen aan de haven, anders enkel blauw als spiegel van de avondhemel, namen gewillig die vreemde kleuren over. Wat zou men zich schamen?
Niet minder dan acht schrijvers hadden de opdracht aanvaard in Den Haag een kwartier te spreken over een vreemd land dat zij kenden, niemand minder dan Simon Vinkenoog zou het over Turkije hebben. Hij kwam in Den Haag, omringd door vrouwelijke volgelingen die allen gekleed waren in het uniform van de originelen, en zijn toespraak was verrassend. Dat geschrijf en gepraat over reizen, zei hij geïrriteerd, leek hem overbodig sinds iedereen overal heen kon, hij deed daar niet aan mee. Maar, zei hij, en er ging een schok van bewondering door de zaal, het leven is zelf een reis. Wat een vondst! Tot nu toe hadden wij het leven, in onze machteloosheid, altijd vergeleken met een droom of een schouwtoneel of een ziekte of een boom of een kersenbonbon, en nu kwam dit nieuwe beeld. En daarmee was het nog niet afgelopen. Hij vertelde ons, dat reizen naar het buitenland beperkte betekenis hadden, dat we in onszelf op reis moesten gaan om daar diep in ons de krachten te vinden die de wereld gelukkig kon maken.
Zoiets was het. Het hele publiek, de oude refe- | |
| |
rendarissen zowel als de leeszaalassistenten, ging bidden, elk voor zich begonnen aan de reis naar binnen, maar toch geconcentreerd op de profeet toen deze, omstuwd door zijn blij lachende getrouwen, de zaal zegenend verliet. Een man op de eerste rij die tijdens de preek met een hand achter iedere oorschelp boos ‘Harder!’ had geroepen genas hij, door vluchtige aanraking, van zijn doofheid.
Na jaren van leeg estheticisme en twijfel hebben de schrijvers weer een boodschap, en dat is goed, tot in Choras Sfakion wordt er door houtvesters om gevraagd, Vinkenoog een blijde en liefdevolle van geloof, Van het Reve een tragische van geloof, Hermans een kwaadaardige tegen geloof, terwijl Hella Haasse de grote eeuwige problemen van de geest even positief behandelt als Adriaan van der Veen de schijnbaar kleine maar diep kervende morele problemen van vandaag en alledag, boodschappers, en ik zit hier, weet geen antwoord op welke vraag ook, weet niet eens welke vraag gesteld zou moeten worden, is het niet armzalig, zo blijft men veertien.
Het ligt aan de wereld, ik besefte het toen ik een taartje at in een leeg luxueus etablissement dat eens een Turks badhuis is geweest, aan de haven van Chania, met uitzicht op de zee, het ligt aan
| |
| |
deze wereld vol botsende levensbeschouwingen, de godsdiensten, de wetenschappelijke benaderingen, de nationalismen, door geloof, inzicht, wrok, machtsbegeerte, fantasie, domheid, instinct, traditie gedreven en zoveel sterker dan mijn schrale, redelijke humanisme. Steeds staat men met de mond vol tanden. De paus, op het balkon van de Sint Pieter, zegende urbi et orbi, sprak hele reeksen gelovigen vrij van zonde, sprak tenslotte zelfs de ongelovigen vrij van zonde, en de vrouw van Bethanië die ons vergezelde zei troostend dat het een oude formule was.
Terugwandelend langs de Tiber vertelde zij over haar vertrouwen in de oecumene, want, zei ze, zij had ontdekt dat soms niet-christenen nog meer liefde hebben dan christenen. Wat kon ik doen? Met de mond vol tanden glimlachte ik alsof mijn ongeloof een compliment had gekregen en dronk die avond heel veel wijn met mijn pensionhouder, ruw schertsend dat ik desondanks in de hemel zou komen.
Ik heb geen levensbeschouwing, en hoe doet men het zonder? Men wordt gehoorzaam en karakterloos, men begrijpt dat zijn pensionhouder er trots op is indertijd Zuid-Slavische partisanen te hebben doodgeschoten en bestolen, men ziet in dat de negers in Zuid-Afrika het beter hebben dan de negers in Kongo, men twijfelt niet aan
| |
| |
het gelijk van de Vietnamese communisten, boeddhisten, nationalisten en evenmin aan Johnsons recht om hen te steunen en te bestrijden, men is het eens met Grieken en Turken over de kwestie Cyprus, men weet zelfs geen antwoord op de moeilijke, essentiële vragen die dankzij een levensbeschouwing juist zo gemakkelijk worden. Men staat met de mond vol tanden, denkt met de een mee en met de ander, is bereid om met hen mee te voelen, te zwemmen, te drinken, te zoenen wanneer men met denken alleen er niet komt, en noemt die verwarringen pogingen tot begrip, maar enkel gelukkig in de euforie van snel wegebbende zelfverheffing.
Men leert het, afscheid nemen. Ik hoefde mij niet te beroepen op mijn ervaring toen wij uit Chania vertrokken, maar stelde voor alle zekerheid toch vast dat in het gevoel van afscheid het ‘Partir c'est mourir un peu’ van de romantische Fransen prikkelend botst met het ‘Stirb und werde’ van de robuuste Duitsers. Wat belangrijker is: men leert te vergeten.
Het geheugen houdt van doden, het houdt van losse ontmoetingen, van afgeronde geschiedenissen, van definitieve oplossingen, van eenvoud. Het produceert sneller het beeld van een dwaas met wie men drie keer dronken is geweest in een
| |
| |
onverschillig dorp dan dat van een vrouw met wie men dertien jaar gemeend heeft lief en leed te delen. Want zij is verder gegaan, weet men, zij is zichzelf, waarschijnlijk lijkt zij allang niet meer op het beeld dat men zich met enige moeite van haar zou kunnen vormen. En dan: hoe maakt men één beeld nadat men iemand dertien jaar heeft gekend, wat is het essentiële van de duizenden mogelijke beelden? Zij leeft, men is blij daarom, maar het geheugen zou het simpeler hebben gevonden wanneer ik aan haar sterfbed had gezeten.
Antonios Chlomos zal ik mij gemakkelijker herinneren: hij had een lang gezicht, trage, zorgvuldige bewegingen, trouwe, troebele hondenogen. Over tien jaar zal ik nog weten dat hij ‘Oma, was ist los, Oma?’ tegen Yda zei hoewel hij even oud was als ik, en ‘Mutti, immer krank, Mutti’ omdat zij herstelde van een keelontsteking. Wij kenden hem zo slecht dat wij zijn uiterlijk, zijn conversatie, zijn psychologie zonder zorg standaardiseerden: een van de velen, onverwisselbaar, die zich verveelden in hun levensvorm, voor hem Chania, en die vrij wilde zijn als hulparbeider in Duitsland.
Hij waardeerde zijn vrouw, vriendelijk en oud, maar enkel omdat zij hem nooit iets verweet, hij dorst zijn dochtertje Afroditi niet onbehoed
| |
| |
thuis te laten, een meisje van piepjonge aantrekkelijkheid dat onbeschaamd met hem vrijde, haar hand strelend op de binnenkant van zijn dij legde en waar de jongens terecht begerig naar keken. Antonios zou de man vermoorden die haar schond, katastrofa, katastrofa, en het was maar goed dat onze taalproblemen te groot waren om hem te vertellen over een Noord-Italiaanse boer en de verzekering die deze had afgesloten op de maagdelijkheid van zijn zestienjarig dochtertje, op het punt om in Duitsland een baantje te aanvaarden. Waarom, had de half Italiaanse, half Zuid-Amerikaanse verzekeringsmaatschappij aan Lloyds geschreven, waarom wel de stem verzekeren van een tenor en de benen van een voetballer, en niet de kuisheid van iets zo gerenommeerd kuis als een Italiaans meisje, over de Alpen trekkend om dienstbode te worden in het land van Goethe en Nietzsche? De daad van God, kwam die voor in het contract?
Wij namen afscheid, met de weemoed van vaarwel en de vreugde van verdergaan, die in Franse en Duitse citaten zijn te omschrijven, wij vonden het toch droevig dat wij voor Antonios Chlomos nu al even dood waren als hij voor ons, reden in een bus naar Soeda, de echte haven van Chania, vijf kilometer naar het oosten. En daar, in de avond, staande aan een lege kade want het schip
| |
| |
was er nog niet, werd een man overvallen door de pijnlijke genade van liefde.
Hij was dik op het eerste gezicht, met een hoed op en een rouwband om de mouw van zijn wat vuile donkere pak, hij vroeg of wij Frans spraken, sprak zelf nauwelijks Frans, gaf een paar oude vrouwtjes die op hun pakken en zakken zaten opdracht ook op onze bagage te passen, bracht ons met verrassend kwieke tred een paar donkere pieren langs naar een plein vol caféterrassen en bestelde op een van deze koffie.
Hij was niet dik, hij was een atleet. Uit vuistdikke spieren bestond hij die hij mij bescheiden liet betasten en na twee minuten gaf hij ons een foto als herinnering aan de voor hem onvergetelijke ontmoeting: een body-builder, gymnastiekleraar, gewichtheffer van zesenvijftig, een goed sterk beest in een zwembroekje, met de benen uit elkaar, de borst formidabel opgeblazen zittend op een krukje aan de zee. En hij voelde zich twintig, zei hij, hij sprong als een twintigjarige op, kocht voor Yda een broche in de vorm van Kreta, voor mij een dolk, en wij moesten in Athene niet naar een hotel gaan maar bij hem logeren, in zijn huisje vlak aan de zee en daar eten, drinken, slapen zonder iets te betalen.
We bedankten hem. Op de boot stelde hij ons voor aan een oud-politieofficier en we praatten
| |
| |
met hen over hoeveel steden Nederland had, hoeveel inwoners al die steden bij elkaar hadden en Amsterdam, Rotterdam, Den Haag afzonderlijk, hoeveel artsen, universiteiten, boeren en werklozen, een conversatie die we na weinig nachtrust voortzetten, zittend op een dekstoel in de hete ochtendzon.
De gewichtheffer sliep in, de hoed naar voren, en toen hij even wakker werd viel zijn oog op mijn schoenen en hij vroeg hoeveel drachmen die hadden gekost maar voor Yda en ik gereed waren met onze rekensom sliep hij weer.
De politieman was onverbiddelijker, hij wilde alles weten over onze belangrijkste agrarische produkten, onze belangrijkste industrieën, de rijst-situatie van Indonesië, de inkomens van arbeiders, kantoorbedienden, politieofficieren, in drachmen vertaald, de kosten van levensonderhoud in dorpen en steden, de prijzen van graan, wijn, groente in alle seizoenen, de gemiddelde leeftijd van vrouwen, de belastingdruk op geïmporteerde dameskousen. Ik trok mij onder een voorwendsel terug, gezakt ook voor dit examen en daardoor ook dit keer opgelucht, en bij mijn terugkeer vond ik Yda bleek over de reeling hangen, afgeknapt op zoiets eenvoudigs als het aantal inwoners van Brussel, Lissabon, Londen en Sao-Paulo.
| |
| |
Moesten wij mee met de gewichtheffer? Hij drong er op aan, ik verzon een laf excuus over een hotel-reservering en hij verbeet zijn teleurstelling sterk en droevig, een man wiens aanzoek was afgeslagen maar die zich wist te beheersen.
We zagen Lesbos langzaam van een wolk, een schimmig, op nevels drijvend profiel tot een eiland worden met lage, beboste bergen, een kustweg, een stad. We stonden op het dek van een groot oud schip, tussen Griekse gezinnen die deden of ze niet op reis waren, Turkse koffie zetten vlak naast een overlopend urinoir, een schommel improviseerden voor hun zoontje, sliepen op dekens en kleden. Weinig mannen en veel oude boerinnen, met hun gekke hoge stemmen telkens de kinderen vermanend als in paniek geraakte vogels.
De stad Mitilini lag zacht tegen een paar heuvels op, zagen wij, rond een zachte, ronde baai waar, anders dan in Chania, echt schepen lagen, binnenkwamen, wegvoeren: grauwe, grote vissersschepen, monsterlijke, gerafelde vrachtschepen. En het bleek een zachte stad toen we erdoor liepen, hier en daar Turks, met een grote vierkante kerk in verbluffende Lesbische barok, een drukke stad, met een wijk vol pronkhuizen, zo verrukkelijk van fantastische stijlloosheid dat men
| |
| |
hier architect zou willen zijn. Er stond een standbeeld van Sappho als korè, een grijnzende jonge vrouw, die een lier naast haar hoofd hield, en achter die lier woeien haar lange haren.
We kochten een krant en lazen dat in de Zuid-Vietnamese stad Hue het zeventienjarige Boeddhistische schoolmeisje Nguyen Thi Van zich op straat uit protest tegen de regering met petroleum had overgoten, een lucifer had afgestoken en de vlam bij haar doordrenkte kleren gehouden. In een ziekenhuis was zij aan haar brandwonden overleden, net niet helemaal zo'n levende fakkel als de monniken die het haar hadden voorgedaan.
Wat kan men zich erbij voorstellen? Klein en geel zal zij zijn geweest, erg overtuigd van iets, in een of ander tijdschrift, Time, Encounter, Wending, legt een specialist wel uit van wat, en bezield door het geloof waar we ook onze christelijke heiligen zo om vereren, een martelares, het zaad der kerk, om de barokke Santa Agnese voor te bouwen, om in alexandrijnen over te dichten, maar gisteren mag het niet gebeurd zijn dat ze de brand in zichzelf stak, al die pijn en pretentie. Jaren geleden, toen ik een paar winterweken in Berlijn was, las ik over de zelfmoord van een veertienjarig meisje, en het bericht vervolgde me. Zij had naar een avondschool moeten gaan
| |
| |
om typen te leren, was in plaats daarvan met haar vriendinnen gaan wandelen en op een van de boulevards fietste haar broer langs en zag haar. Ze zei: ‘Ik kan niet naar huis’, liep weg van het groepje, begon een eenzame dooltocht, wilde zich laten overrijden maar de auto's stopten op tijd, ging een half kapot huis binnen, de trap op tot aan de vierde verdieping, liet zich in de binnenhof vallen.
Ik probeerde mij er iets bij voor te stellen. De meisjes, misschien dit jaar geen kinderen meer, hadden op de manier van kinderen de lange winter niet verdragen en hoewel de avond onaangenaam was en zonder lauwheid van wind waren zij aan het voorjaar begonnen. Zij zullen niet anders zijn geweest dan de meisjes die ik dagelijks zag. In armoedige winterjassen, met daaronder een trui en een vrij korte rok, de benen in lange, dikke, lelijk geblokte kousen flaneerden zij over de boulevard van hun stadsdeel, waar moderne warenhuizen naast negentiende-eeuwse bouwvallen stonden, schel neonlicht werd afgewisseld door donkerte van puin, en probeerden dat avontuurlijk te vinden. Toen was de twintigjarige broer langs gefietst, een overloper naar het kamp van de volwassenen, wraak nemend op zijn eigen kindertijd, en het meisje wist zeker dat hij haar ouders zou inlichten. In de
| |
| |
overdrijving van de avond, na het samenzwerend giechelen, de lukrake toespelingen flapte zij het eruit: ‘Ik kan niet naar huis.’ Terwijl ze het zei betekende het nog niet veel. Het klonk echter hard in haar oren, het keerde als het ware van buiten naar haar terug en met een zekere schrik en bevrijding begreep zij dat zij gelijk had: zij kon niet naar huis.
Waarom niet? De krant zweeg erover, maar ze zal bang zijn geweest voor een scène, straf, de vernedering als een klein kind te worden behandeld, het is niet van veel belang.
Nee, van belang is dat de woorden, zo onzinnig, slordig in haar opgekomen, betekenis kregen, waar werden, en de vraag uitlokten: ‘Waar moet ik dan naar toe?’ Haar fantasie was onmachtig, haar logika vond één antwoord: ‘Ik moet dood.’ Zo nam zij afscheid van haar vriendinnen, met in zich de paniek van twee uitspraken die buiten haar wil waren gedaan en die smachtten naar verwezenlijking. Iedere stap werden zij sterker; haar verzet brokkelde af, vervaagde, verdween en er was geen keuze meer. Zonder dat zij het eigenlijk wilde, stak zij plotseling een straat over. Een auto remde gierend, de chauffeur schreeuwde haar na, maar zij hoorde het niet. Het ‘Ik moet dood’, die drie uitdijende, hete, magische woorden vulden haar lichaam, bestuur- | |
| |
den haar ogen en benen, wezen haar het deurgat van een donkere, lege ruïne, dreven haar de brokkelige trap op tot de vierde verdieping, lieten haar over een kapotte vloer naar een glasloos raam strompelen, dwongen haar op de vensterbank te klimmen, triomfeerden toen zij sprong. Want zij was te jong, zij wist nog niet hoe men met woorden moet omgaan, en dat men hun eisen zelden moet inwilligen, al doen zij bedriegelijke beroepen op logika en eergevoel, al hunkeren zij ernaar om daad en vlees te worden.
Welke woorden zouden in Hue vlees zijn geworden en verbrand? Woorden die men Nguyen Thi Van had geleerd en die zij nu dacht dat van haarzelf waren, mooie woorden zonder twijfel, van geloof, offer, liefde, afschuwelijke woorden.
De lage wanden van de boerenkarretjes die langs de kade reden waren bijna alle beschilderd, met de zon, de sterren, een dolfijn, bloemen, koren, de Griekse vlag, een gezicht, heel primitief, in harde kleuren. De paarden en ezels ervoor hadden fel gekleurd tuig met bellen en droegen soms tussen de oren een rode roos van plastiek of natuur, net als op Sicilië.
Oude mannen met de wraka, de laarzen, de snorren van vroeger, Griekse folklore die van de Turken was overgenomen, net als op Kreta, wa- | |
| |
ren vergezeld door oude vrouwen die grote passen maakten in hun lange, wijde harembroeken. Overdag was er activiteit aan de kade, werden vrachtschepen gelost en geladen, kwam één groot passagiersschip uit Piraeus, reden taxi's slonzig door elkaar heen, liepen honderden langzame meisjes in blauwe schoolschorten met blauwe banden in het haar van en naar school, dreef een woedende moeder haar zoontje de hele kade langs met klappen en scheldwoorden naar huis, zaten vissers op het trottoir hun netten te repareren en hingen ze later aan de hoge mast te drogen, en in de lange Turkse bazaarstraat vlak achter de haven deden de vrouwen boodschappen in de winkels, rijk aan groentes, vlees en vis. Tegen de avond zaten de terrassen vol mannen. Omstreeks half acht klonk een fluitje, wie liep stond stil, wie zat stond op, en keek plechtig naar de hoek van de haven waar de Griekse vlag langzaam werd gestreken, duizenden mensen, en het was doodstil. Even later werd de kade voor het verkeer afgesloten en begonnen de meisjes en mannen, oud en jong, gezinnen met kinderwagens, fris gekleed, fris gewassen, over de donker wordende kade te flaneren, een zacht uur van ontspanning en verbondenheid waarin de meisjes hun nieuwe jurken en kapsels lieten zien, de moeders hun brave baby's. In de restaurants en
| |
| |
kleine taveernes zaten de gezinnen geroosterde octopus, tomaten, kaas te eten en luid met elkaar te praten.
Op zo'n hecht uur dronken we harswijn op het terras van een taveerne, Yda en ik, en hadden het over de nutteloosheid van onze levens, aangestaard door vijf grootogige kleine meisjes met de onbeschaamdheid van katten, en ik verloor de wedstrijd in zelfbeschuldiging want Yda's zorgen waren reëel, de mijne koketterie daarbij vergeleken, inherent aan een beroep dat mijn leven toch op z'n minst met werk en salaris vulde. Ik zweeg, luisterde, nam mij voor later na te denken over mijn clownsvak, en het wordt in Griekenland zoveel hoger geacht dan in Nederland. Een Griek, overtuigd dat zijn mening belangrijk is, bewondert de mensen die het zover hebben gebracht dat zij hun mening in krant of boeken uiteenzetten, terwijl een Nederlander, nog veel eigenwijzer, een heel wat beter journalist en schrijver zou zijn dan de journalisten en schrijvers, als hij maar tijd had, relaties met de juiste kliek, een slap karakter en het geduld van de luien.
Ik zou nadenken, ik zou Yda zeggen: ‘Een schrijver is een moralist of hij wil of niet, ook zijn weifelingen, ontkenningen, typeringen, grappen hebben een tendens, bedoelen iets, zijn te verta- | |
| |
len in meningen, en het uiten van een mening betekent beïnvloeding, hoe gering ook, van anderen. Als ik nu diep diep diep nadenk, met hoofd en hart, en mijn heiligste overtuiging probeer te formuleren, zo onvertroebeld mogelijk, wat is die dan? Ik vind dat de mensen gezellig en vredig moeten leven, zich netjes in bedwang moeten houden, op eigen kracht, zonder de op dwaalwegen leidende bemoeienis van priesters en politici, weinig kleurrijk misschien maar minder ellendig, en zo kunnen en willen mensen niet leven, zo kan en wil ik het zelf niet eens, en het enige wat ik als schrijver doe, telkens weer, is laten zien hoe dat toch al bleke doel niet wordt bereikt, en soms geestdriftig constateren dat het ineens door een enkel mens wel wordt bereikt, zo redelijk en bewust leeft hij. En daarmee zijn we er nog lang niet, want een schrijver is óók een nieuwsgierige, partijloze toeschouwer, hij wil activiteit zien, felle kleuren, hartstocht, al de onredelijkheden die hem als moralist nu juist kwetsen, ja een clownsvak.’
|
|