| |
| |
| |
21
Nog enkele formaliteiten scheiden ons van de eerste steen. Om die te vervullen zond geneesheer Angelino zijn vleugeladjudant Herman de Rechtvaardige naar de stad. Hij moest daar nog één handtekening zien los te wrikken, waarna niets meer het Visioen in de weg stond.
Met zijn rijdende kuip - ja, dezelfde kuip waarmee hij destijds geneesheer Angelino in zijn hoogste nood te hulp was gestormd - holde hij stedewaarts. Overal waar hij zich knallend en smook brakend een weg baande, stoven mannen, vrouwen en kinderen, ongeacht de leeftijd, uiteen en zochten een goed heenkomen. Hij legde een rookgordijn van een halve kilometer breed en zes kilometer lang en vergiftigde al het pluimvee tussen dorp en stad. De hoenders zouden minstens een dag of tien niets dan windeieren leggen - de stuipen u als kip op het lijf gejaagd door het roltuig van Herman de Rechtvaardige, gaan u niet in de koude veren zitten.
In de annalen van het wegvervoer dient met gulden letters te worden vermeld dat Herman de Rechtvaardige de stad bereikte zonder in de lucht te zijn gespat. Een eresaluut aan de uitvinder van het wiel en onze diepe achting jegens Henri Ford en geestverwanten die de automobiel ontwierpen!
De stadsbewoners keken verontrust op en vroegen zich af of de tweede wereldoorlog misschien toch niet helemaal voorbij was. Want het rolding ratelde als een gevechtstank door de hoofdstraat.
Herman parkeerde zijn vervoermiddel voor een groot stijf gebouw en verdween over de brede arduinen trap in de stenen ingewanden van het ambtelijk instituut. Het schipperspetje in de ene en een oude aktentas in de andere hand, deed hij zijn woord aan verscheidene loketten. Hij noemde iedereen mijnheer de directeur, kwam daardoor bij steeds hogere lieden terecht en eindigde tenslotte bij de allerhoogste baas die zijn handtekening plaatste of hij een gouden keutel draaide.
Herman de Rechtvaardige gaf de man nauwelijks kans de inkt met een verguld schommelvloei te drogen. Onder het uitroepen van dankwoorden maakte de kampleider zich meester van het do- | |
| |
cument. Slechts over zijn lijk zou iemand het hem nog kunnen ontfutselen.
Toen hij weer op straat stond, voelde hij pas hoe gelukkig hij was en hoezeer de dorst hem kwelde. Van al dat gepraat en gezever van ‘ja, mijnheer de directeur’ en ‘nee, mijnheer de directeur’ had hij een pracht van een dorst gekregen. En dorst is er om gelest te worden, waar anders om?
Herman de Rechtvaardige bezocht de eerste de beste tapperij om alvast het grondwerk voor het Visioen te verrichten: perceel uitzetten en terrein egaliseren. Hij raakte in gesprek met een eenzame touwslager die wel nooit gebouwd had, maar toch bereid bleek te zijn de helpende hand te bieden bij het leggen van de fundering. En toen deze er eenmaal lag, een toonbeeld van luchtige hechtheid, waren beide mannen van mening dat er best een steentje gemetseld kon worden. Zo trokken zij de muren op en konden toen hun arbeid niet meer staken. Er werden balken aangedragen en dakspanten geplaatst.
Ja, en toen ging de vlag op de bouw. Herman de Rechtvaardige en de touwslager vierden dit heugelijke feit met hun zoveelste borrel. Helemaal voltooien kon men het alcoholische bouwwerk niet; er diende nog huiswaarts gereden te worden. De twee mannen namen op de stoep van de slijterij afscheid met schouderklopjes en wederzijdse uitnodigingen toch eens langs te komen voor een tas koffie. Herman klom voorzichtig in zijn rollende schroothoop en reed heen.
De avond viel over stad en land en deed zijn uiterste best het feit te verdoezelen dat de bestuurder van wat-daar-voortrolde het zonder licht deed. Herman de Rechtvaardige had trouwens geen bedrijfsklare koplampen op zijn voertuig. Slechts twee grote holle ogen staarden voor zich uit.
Voeg daarbij de vochtigheidsgraad van de chauffeur en het gevaar dat man en wagen in het verkeer vormden, is zonneklaar. Met een misdadige vaart van ruim dertig kilometer per uur werd dood en verderf gezaaid.
Gelukkig zaten de meeste stedelingen juist aan het avondmaal en de weinigen op straat wisten de dans te ontspringen, anders zou het inwonertal van de stad rigoureus gehalveerd zijn geworden.
Wel waakte op een kruispunt een beginnend politieman, eenzaam als de soldaat am Wolgastrand. Hij stond uit te rusten van het nietsdoen, want het was een slap dagje geweest. Geen rooie cent
| |
| |
voor de baas verdiend. Op die manier zou hij nooit commissaris worden.
Waarom kwam er geen wagen op gierende banden de hoek om?
Waarom sprongen er geen vier gemaskerde en met machinepistolen gewapende kerels uit?
Waarom stormden ze niet het gebouw van de Amsterdamse Bank binnen om de kassier, die net zijn boeltje aan het opruimen was, te beroven?
Waarom kwamen ze niet naar buiten gevlogen om in de reeds rijdende wagen te springen, want een vijfde man had, zittend achter het stuur, de motor draaiende gehouden.
En dan het resolute ingrijpen van één enkele jonge politieman. Zijn fluitje snerpt. Niemand hoort het. De agent snelt naar zijn wachtend dienstrijwiel, springt in het zadel en dwingt de pedalen tot een woeste dans. Gezwind naar de hoofdstraat want daar moeten de bandieten doorkomen, willen ze de stad verlaten!
Hij kent elk slopje en elk steegje en elk pijpje van de stad. Hij schiet door zo'n smal slopje, zo'n eng steegje, zo'n krom pijpje. Op die manier snijdt hij een aanzienlijk stuk weg af. Nauwelijks is de hoofdstraat bereikt of de schurken naderen met topsnelheid.
Moedig stapt de jonge politieman van zijn dienstfiets, zet hem tegen een toevallig aanwezige lantaarnpaal, trekt zijn wapen en schiet de banden van de voorbijflitsende wagen aan flarden. De automobiel zwenkt nu stuurloos van links naar rechts, ramt een lichtmast, draait driemaal om zijn as en botst dan tegen een muur die hem tot stilstand brengt.
Als de agent arriveert, treft hij vijf versufte gangsters aan die hij terstond ontwapent en onder bedreiging van zijn revolver opbrengt naar het bureau. Alstublieft, commissaris, vijf zware jongens, beruchte bankrovers naar wie de internationale politiemachten al maanden naarstig zoeken! Hier zijn ze en hier is de buit. En de vernielde wagen ligt in de hoofdstraat tegen een muur. Kranten melden: jong agent overmeestert gevaarlijk vijftal. Promotie.
Een droom? Nee, bikkelharde werkelijkheid!
Met daverend geweld kwam een soort pantserwagen op gierende banden de hoek om. Achter het stuurwiel zat een kleine donkere figuur. De koplampen gedoofd en geen acht slaande op welk verkeersvoorschrift dan ook, zwiepte hij van de ene stoeprand naar de andere, aldus de straat schoonvegend.
De jonge agent aarzelde niet. Hij snelde naar zijn wachtend dienst- | |
| |
rijwiel, sprong in het zadel en reed op dansende pedalen naar de hoofdstraat waar de bandieten door moesten komen, wilden zij de stad verlaten. Hij kende elk steegje en schoot dan ook door zo'n slopje. Nauwelijks was de hoofdstraat bereikt of de gepantserde wagen naderde met grote snelheid, minstens dertig kilometer per uur.
Moedig stapte de jonge politieman van zijn fiets, stalde hem tegen een toevallig aanwezig zijnde lantaarnpaal, trok zijn wapen en kwam toen tot de bevinding dat zijn droom niet langer klopte.
Hij sommeerde Herman de Rechtvaardige te stoppen, maar de bestuurder lachte onbekommerd om het bedrijvige agentje, wuifde even met het handje naar hem en rolde rakelings langs zijn schoenen. Agent, dienstrijwiel en revolver werden door een dikke oliewalm aan het oog van de stad onttrokken. De politieman had drie minuten nodig om hoestend tot zichzelf te komen. En in die korte spanne tijds reed de gevechtstank door de hoofdstraat de stad uit.
De toekomstige commissaris wierp zich weder op zijn rijwiel en karde achter het oorlogstuig aan. Hij had de hele dag flink uit kunnen rusten en borrelde dus van energie. In de groeiende duisternis achtervolgde hij de wegpiraat die over betere ogen dan koplampen bleek te beschikken.
Herman de Rechtvaardige had de volle breedte van de straat nodig. Wij mogen de Hemel dankbaar zijn dat hij langs de hele route mens noch dier beschadigde.
Zingend, volkomen in vrede met de rest van de mensheid, en in het bezit van die ene nog resterende kostbare signatuur, hobbelde de kampleider voort. Hij was aan een groot gevaar ontsnapt. Een domme diender had hem aan willen houden met de kennelijke bedoeling hem een verbaal aan de broek te smeren - en er zijn maar weinig dingen zó lelijk als een bekeuring.
Haha, hij had een haarscherpe blik! De bomen aan weerszijden van de verkeersweg flitsten als zwarte reuzen voorbij. De afstand tussen stad en dorp slonk. Het zou niet lang meer duren eer geneesheer Angelino het laatste bouwdocument onder ogen kreeg. Dat draaide uit op een kruik ouwe klare.
Pang! Een hard vreemd geluid overstemde het geraas van Hermans wagen. Alsteblief geen pech krijgen in de donkere avond. Regelrecht met het vreugdevolle nieuws naar Angelino!
Pang! De uitlaat zeker lek. Morgen maar eens naar kijken. ‘En laat nu de klok maar luiden. En laat nu de klok maar slaan. Want
| |
| |
er is geen club meer in het zuiden, die ons Peelkamp kan verslaan!’
Pang! Weer zo'n rotknal. Wat mankeerde dat kreng van een wagen toch? Nog nooit zoiets meegemaakt, en dat wilde heel wat zeggen.
Herman de Rechtvaardige had wel willen stoppen om te zien waar dat geknal vandaan kwam, maar zo lang de kuip in beweging bleef, betaamde het de bestuurder een dankbaar hart te tonen en onder geen beding te stoppen.
Pieuw! Iets suisde fluitend voorbij. Herman de Rechtvaardige constateerde tot zijn niet geringe verbazing dat er ter wereld ook nog dingen waren die de snelheid van zijn wagen overtroffen. Nauwelijks had zijn losbollig brein dit vastgesteld of daar pieuwde wederom iets voorbij, thans vrij dicht langs zijn oren. Als het niet zo'n grove en lachwekkende gedachte was, zou men zeggen dat iemand uit een hinderlaag een revolver leegschoot. Op wie? Op welk doel? Met welk doel?
Geen zorgen voor morgen. ‘Want er is nog nooit een koloniaal gestorven, van verdriet of sacherijn!’
Op het moment dat Herman de Rechtvaardige zich bukte om te zien of de pedalen van koppeling en voetrem nog niet losgerammeld waren, floot er een kogel over zijn kuif. Dus toch! Welke stomme achterover lag daar op een argeloos weggebruiker te schieten? Huisden er in Peelland, vreedzaam oord, nog struikrovers? Hadden ongure elementen het gemunt op wagen en geldbuidel? Of wilde een snoodaard, vijand van het Visioen, zijn slag slaan en het onmisbare bouwdocument buitmaken?
Vooral deze laatste overweging gaf Herman de Rechtvaardige vleugels. Hij trapte het gammele gaspedaal bijna tot op het wegdek. Zijn voertuig antwoordde loeiend op een andere toonhoogte nochtans zonder meer haast te maken.
En toen vernam de bestuurder een stem. Hij blikte in het donker snel om en ontwaarde een menselijke hand die zich had vastgeklemd aan de achterzijde van zijn rijdende kinkhoest. Iemand profiteerde van de gelegenheid en liet zich meeslepen. Levensgevaarlijk, oordeelde Herman de Rechtvaardige.
‘Héla!’ riep hij over zijn schouder heen. ‘Wat moet dat daar?’
In een bocht van de weg waar een lantaarnpaal enig lichtschijnsel op het asfalt weende, draaide Herman de Rechtvaardige nogmaals het hoofd. En toen drong het besef in al zijn afschuwelijkheid tot
| |
| |
hem door: aan zijn wagen kleefde een dienaar van de wet. Om helemaal nauwkeurig te zijn, dezelfde diender die hem in de stad op kosten had willen jagen door hem te verbaliseren. En wie anders dan deze makker kon op hem geschoten hebben?
‘Zeg eens, lummel!’ schreeuwde Herman over zijn schouder. ‘Hebt gij op mij liggen schieten?’
‘Ja!’ schreeuwde de agent ten antwoord. ‘Al mijn kogels verprutst!’
‘Dat is u geraden, snotneus!’ riep Herman.
‘Halt!’ gilde de politieman. ‘Halt! Stoppen! Hoort u mij niet?’
Herman de Rechtvaardige hoorde hem vaag, maar begreep toch wat er van hem werd verlangd.
‘Uw grootmoeder!’ bulkte hij naar achteren. ‘Ik stoppen en dan mijn wagen niet meer op gang krijgen! Ik heb u te groeten! Als ik eenmaal rij, blijf ik aan het rijen. Zeg dat maar tegen de inspecteur!’
‘Ik gelast u te stoppen! Onmiddellijk! U bent in overtreding!’
‘Gij ook!’ antwoordde Herman de Rechtvaardige. ‘Laat mijn wagen los!’
Dat maakte de agent begrijpelijkerwijze nog giftiger.
‘U bent in meerdere opzichten in overtreding!’ riep hij.
‘Ja, ja, schud het maar in mijn pet, dan zal ik het thuis wel eens uitzoeken!’ antwoordde Herman die wel wat anders te doen had dan naar ambtelijke taal te luisteren.
‘U hebt geen licht!’
‘Man, dat heb ik wel! Alleen brandt het niet!’
‘U rijdt onder invloed!’
‘Dat is de kift!’
‘U beledigt een ambtenaar in functie! Weet u dat wel?’
‘En gij hindert een chauffeur in bedrijf! Weet ge dat wel?’
En bij een volgende lantaarnpaal trok Herman de Rechtvaardige gauw even een aapachtig gezicht tegen de politieman.
‘U negeert een bevel tot stoppen!’ riep de jongeman pisnijdig.
‘En gij een bevel mijn wagen los te laten. Hij kan het amper getrokken krijgen.’
‘Waar woont u?’
‘Buiten!’
‘Ik zal je de bak indonderen!’ snauwde de politieman. ‘En niet zo zuinig ook! Reken daar maar op!’
O ja? Herman hoorde het woord bak en werd met de minuut nuch- | |
| |
terder. Hij gaf onverhoeds een ruk aan zijn stuurwiel. Gehoorzaam steigerde de kuip op twee benen en schudde de dienaar van de wet van zich af. Er was geen houden aan. De jongeman schoot de donkere sloot in. Hij bofte. Een droge.
Bevrijd van hun zwaan-kleef-aan vervolgden man en wagen hun koers. Een gezang van opluchting doorkliefde de nacht. ‘Sarah, je rok zakt af! Nee, moeder, het is mijn hemd!’
Maar de agent bleef niet in de sloot liggen. Op de vlagen van zijn kokende toorn zette hij de ruw onderbroken achtervolging voort. Al reed die vent naar Transvaal, hebben zou hij hem! En de nor indouwen! En zijn rijbewijs intrekken, als hij tenminste een rijbewijs had. Nou, die mochten ze gerust stevig goeie dag zeggen, want die kwam de eerste maanden niet uit de petoet, de onbeschofte vlegel!
Mooi nuchter en kaarsrecht van spoor bereikte Herman Schutte, bijgenaamd de Rechtvaardige, zijn dorp. Hoor, zeiden wij tegen elkaar, daar heb je hem met zijn rammelkast. Waar zou die nog zo laat op af zijn geweest?
Niemand wist het. Slechts geneesheer Angelino was op de hoogte. Hij maakte zich reeds uren ongerust over het wegblijven van zijn adjudant. Tijdig van huis vertrokken, had deze ruim weerom kunnen zijn, zelfs al had hij de tocht naar de stad te voet ondernomen. Zou zijn zending dan toch nog mislukt zijn en had hij zich in wanhoop verdaan? Neen, dat was niet wel mogelijk! Herman de Rechtvaardige kende geen mislukkingen. Wat men hem opdroeg, bracht hij tot een goed einde.
Uit de wijde verte drong donderend geraas door tot pastorie en dokterswoning.
‘Wat dunkt u, dienaar Gods, krijgen we een zwaar onweer te verduren? Wat zegt gij? De wagen van Herman de Rechtvaardige? Dan ga ik onmiddellijk naar buiten om te horen hoe hij het gerooid heeft. Ik kom u straks verslag uitbrengen.’
Zo stond geneesheer Angelino aan de kanaaldijk de schipbreukeling op te wachten die, nog steeds zonder licht, afzwenkte en zijn stoomwals achter de woning van priester en medicus begon te parkeren.
‘Dokter! Dokter!’ riep hij. ‘Ik heb het! Ik heb het!’
‘Ik had niet anders van u verwacht,’ antwoordde geneesheer An- | |
| |
gelino die met de privé-tank van zijn medewerker meeholde. ‘Maar waar zijt gij zo snetverderries lang gebleven?’
‘Met een oude kennis een tas koffie gedronken,’ zei Herman en hij toonde zegevierend het document.
‘Kerel,’ zei Angelino, ‘vanavond zal ik voor het eerst van mijn leven werkelijk poepzat worden!’
En ik vandaag voor de tweede keer, dacht Herman verheugd.
Over de kanaaldijk kwam een late wielrijder die veel te snel reed, want de fraaie stille avond noodde juist tot kalmte en rust.
Zonder zich te bedenken, draaide de man af, want hij had nog kunnen waarnemen waar de wegpiraat gebleven was.
‘Dokter,’ zei Herman, zich eensklaps de brutale diender herinnerend. ‘Dat is verdomme waar ook! Ze zitten achter mijn vod aan. Ik schijn zonder licht gereden te hebben. Zo'n snotneus van de politie heeft me gadomme de hele weg achterna gezeten. Ge weet wel, zo'n jonge lummel die nog niet helemaal droog is achter zijn oren.’
Geneesheer Angelino begreep wat hem te doen stond. Toen er gebeld werd, begaf hij zich naar de voordeur en opende die voor een jonge hijgende politieman.
‘Wat komt gij hier doen? Heb ik iemand vermoord?’ vroeg Angelino.
‘Nee, mijnheer,’ zei de jongeman. ‘Ik ben agent Van Bree...’
‘Aangenaam! Ik ben geneesheer Angelino. Kan ik iets voor u doen? Hebt ge per ongeluk zult gegeten? Zo ja, dan moet er snel ingegrepen worden. Kom mee naar de spreekkamer. Laten wij geen kostbare tijd verliezen!’
‘Nee, dokter,’ zei de politieman, enigszins verward. ‘Ik zoek een kleine donker uitziende man die op werkelijk onverantwoordelijke, om niet te zeggen misdadige wijze, het verkeer in gevaar heeft gebracht, een sommatie tot stoppen negeerde, een ambtenaar in functie beledigde en zwaar onder invloed een wagen bestuurde. Hij moet hier de kanaaldijk verlaten hebben!’
‘Was het een kereltje met een kuif?’
‘Dat weet ik niet, dokter. Hij had een schipperspetje op.’
‘Zo'n vent met een raar smoelwerk?’
‘Ja, dat wel, dokter!’ riep de agent hoopvol uit. ‘Hij keek op een gegeven moment om en toen zag ik duidelijk zijn gezicht. Een echt apesmoel, als ik het zo uitdrukken mag.’
‘En was hij niet hondsbrutaal?’
| |
| |
‘Zo brutaal als de beulen,’ riep de politieman met een geestdrift of hij een oude kennis herkende. ‘Hij schold mij zelfs uit.’
‘Zei hij bijvoorbeeld lummel tegen u?’
‘Precies, dokter!’
‘En gebruikte hij het scheldwoord snotneus?’
‘Ja, ja, ík hoor het hem nog zeggen.’
Geneesheer Angelino knikte wijs, bedacht zich opeens en schudde toen het hoofd.
‘Trek u daar dan geen donder van aan, beste kerel. Ge hebt te maken gehad met onze dorpsgek. En ge weet: kinderen en dwazen spreken de waarheid. Het wordt hoog tijd dat ze die halve gare waterchinees verbieden auto te rijden. Hij is zoals ge daarnet zelf zo juist opmerkte: een gevaar voor de maatschappij. Altijd gapt de deugniet mijn wagen als hij het geveegd kan krijgen. Maar ik verzeker u, daar zal ik voorgoed een eind aan maken of ik heet niet Angelino. De gekke juin komt praktisch elke dag bij me in huis. Hij mag mijn wagen wassen, de banden oppompen en af en toe op de toeter douwen. Dat is zijn lust en zijn leven. Volslagen tierelier van auto's! Maar dat gegap en dat gerij in mijn automobiel die ik elk ogenblik nodig heb, moet maar eens afgelopen zijn. Voor mijn part moogt ge de drol op staande voet inrekenen en meenemen, dan ben ik hem kwijt. Hij zit momenteel hier in huis. Zal ik hem voor u gaan vangen?’
De jonge agent krabde eens achter zijn oren. Een dorpsgek arresteren en mee naar het bureau in de stad sleuren? Ziehier, inspecteur, de dorpsidioot van Peelland die ik over een afstand van tien kilometer heb achtervolgd en op wie ik al mijn kogels heb verschoten, zonder hem te raken...
Geen bankrovers. Slechts een geschifte flapdrol. Bonjour, promotie!
Trouwens, hoe moest men zo'n kierewiete arrestant vervoeren? Zo'n brutale onbesnutte rekel? Op de bagagedrager?
‘Ach, nee, dokter,’ zei het agentje. ‘Als u mij kunt garanderen dat de verbalisant niet meer met uw wagen op de openbare weg verschijnt, wil ik een oogje dichtknijpen. Ik ben niet de beroerdste. Een dronken chauffeur is een ernstig gevaar in het verkeer, doch in dit uitzonderlijke geval...’
‘Dronken?’ riep geneesheer Angelino uit. ‘Onze dorpsgek dronken? Dat bestaat niet, mijn beste hoofdcommissaris. De vent kan onmogelijk dronken zijn geweest. Hij kan zelfs niet autorijden. Juist
| |
| |
daarom doet hij het zo graag. Gekken zijn altijd tegen de draad in. Is u dat nog nooit opgevallen?’
Dat was de agent, zei hij, meermalen opgevallen.
‘Om u te bewijzen dat die rare peer nooit dronken is geweest, zal ik hem een glas ouwe klare onder zijn snufferd houden. Moet ge eens zien wat er dan gebeurt. Kom en overtuig u.’
Het behoeft geen betoog dat Herman de Rechtvaardige het hele gesprek woord voor woord gevolgd had en dus voorbereid was op de rol die hij te spelen kreeg.
Geneesheer Angelino leidde de jonge politieman met zachte drang naar zijn salon, waar de dorpsgek in een hoek smoelen stond te trekken. Hij giechelde en draaide met zijn ogen. De agent had het bij nader inzien niet begrepen op de waanzinnige kwast. En hij dankte de Heer dat hij de vent onderweg niet had gearresteerd. Zo'n snijboon was tot alles in staat.
‘Poepie! Plisie! Poepie! Plisie!’ riep Herman en stak de tong uit naar de dienaar van de wet.
‘Let maar niet op hem, hoofdinspecteur,’ zei Angelino. ‘En als dat schelden u hindert, stuur ik hem weg. Moet hij maar zien waar hij blijft. Hij hangt de halve tijd hier rond, omdat hij geen echte thuis heeft, de arme druiloor. Meestal slaapt hij in een woonwagen. Eigenlijk zou men medelijden met hem moeten hebben. Wees maar eens gek en dan niet weten waarheen! Stel u dat eens voor!’
De politieman stelde het zich voor. Nee, nee, dat was niet alles!
Geneesheer Angelino schonk de agent een knoert van een borrel in. ‘Ik mag in dienst geen alcohol gebruiken,’ zei de jongeman spijtig. ‘Tot hoelang duurt die dienst van u dan wel?’
‘Ja, nu u het zegt! Ik heb geen dienst meer! Ik stond om een uur of zeven op mijn aflossing te wachten toen die dorpsgek met uw wagen voorbij kwam. U rijdt wel in een erg oude wagen, als ik het zo mag opmerken.’
‘Oud, maar zeer betrouwbaar, manneke,’ zei geneesheer Angelino. ‘Ik ben namelijk een liefhebber van antieke auto's. In mijn garage heb ik nog een open wagen staan. Mijn patiënten zouden vreemd opkijken als ik met een gesloten sedan bij hen aankwam. Geef mij maar open wagens, dan blijft men als geneesheer altijd wakker. Proost!’
De agent klonk aarzelend met de geneesheer.
Nu wendde Angelino zich tot Herman de Rechtvaardige en vroeg: ‘Gij ook een glaasje, dolle Janus?’
| |
| |
Herman begon woeste klanken uit te stoten, vormde met zijn beide wijsvingers twee horentjes op zijn voorhoofd en galoppeerde de kamerdeur uit.
‘Ziet ge nou, dat hij geheelonthouder is? Alcohol is hem een gruwel. De eerste tien dagen laat hij zich hier niet meer zien, zozeer heeft hij de pest aan sterke drank. Had hem onderweg een borrel aangeboden, dan waart ge op staande voet van hem verlost geweest.’
De jonge agent knikte boven zijn borrelglas. Hij zou het de eerstvolgende keer doen. Men is nooit te oud om te leren. En hij goot zijn glaasje vlot achterover. Na zo'n tien kilometer op een dienstrijwiel achter een loeiende autogek aanspurten, smaakte het levenswerk van de familie Bols hem beter dan ooit. Hij liet zich nog eens inschenken. En nog eens. En toen nog eens.
Hij werd zienderogen zat.
‘Neem er nog eentje, mijn beste bonnenridder,’ zei geneesheer Angelino. ‘Het is zoveel heilzamer dan zult. Ge hoeft het niet te vouwen of te plooien en kunt het zó naar binnen gooien. Bovendien krijgt ge er een klare hals van en het desinfecteert uw ingewanden. Het heet niet voor niets ouwe klare. De medische wetenschap ontkent het nut van een borrel, maar ik zeg u: drink hem met mate en gij zult uw kinderen en kleinkinderen zien tot in het vierde geslacht.’
‘Hij smaakt mij in elk geval uitstekend,’ zei de agent grif. En het had maar weinig gescheeld of hij had glaasje en al ingeslikt.
Hij nuttigde er nog een. En tot besluit, om het af te leren, nog een.
Toen zei hij lachend dat hij gaan moest. Hij diende rapport uit te brengen op het bureau en zich af te melden. Het stedelijk politieapparaat zou niet weten waar hij bleef. Hij zou melden dat hij de wereld had beschermd tegen een zekere dolle Janus, autodief en gevaarlijk warhoofd.
‘Ja, doe dat, mijn beste plisie,’ zei Angelino toen hij de man uitliet.
Zachtjes lallend, besteeg de politieman zijn dienstrijwiel, viel er meteen weer af, beklom het zadel opnieuw en ging tenslotte maar lopen. Zigzag bewoog hij zich voort over de kanaaldijk, richting stad.
De Heer behoede hem en voere hem veilig huiswaarts, bad geneesheer Angelino, die zich daarna met een volle kruik naar de prelaat
| |
| |
van Peelland haastte waar ook Herman de Rechtvaardige zat te wachten.
Gedrieën leegden zij de kruik tot de laatste druppel.
Op Herman de Rechtvaardige.
Op de aartsbisschop van Peelland.
|
|