| |
| |
| |
20
Dat het leven geen voortdurende kermis is met een kop van Jut, draaimolens, luchtschommels en schiettenten, zal het nu volgende hoofdstuk u leren. Het begint veelbelovend, maar ik waarschuw u voor het einde, dat oneindig triest zal zijn.
Mijnheer Everhard van Dungen, de grote Talmudgeleerde, stond op het punt zijn wetenschappelijk magazijn af te sluiten. Het raakte vol. De aflevering van de laatste delen van zijn encyclopedie was slechts een kwestie van tijd. Of een kwestie van ingrijpen door derden, zoals ge het noemen wilt.
Vierentwintig kloeke delen vormen een vracht boeken, een Himalaja van geleerdheid. En mijnheer Everhard van Dungen die ook nog enkele andere banden bezat, kon ze nauwelijks bergen.
Toen zijn pensioengerechtigde leeftijd hem plotseling opscheepte met een binnenzee van tijd, had hij uiteraard een studeervertrek voor zichzelf ingericht. Een stokoud houten schrijfbureau dat met een ratelend rolluik moest worden afgesloten, had hij voor een habbekrats overgenomen van de Posterijen die de zaken in Peelland gingen moderniseren en er hier en daar een stalen bureau tegenaan gooiden.
Dit schrijfmeubel vulde een groot deel van het studeervertrek van de Talmudgeleerde, want hij had geen zaal ter beschikking. Een plompe kruk, door de zich verjongende Post geheel gratis van de hand gedaan, hapte ook een flink stuk ruimte weg. Als mijnheer Van Dungen eenmaal in die zetel zat, kon hij zich slechts roeren door de stoel op zijn draaimechanisme een halve slag naar links of rechts te laten maken.
In zulk een enge omgeving kan de geest van een groot man zich nauwelijks ontplooien. Het ontwikkelen van fonkelende gedachten die gaarne als een adelaar de wieken breed uitslaan, was er ten enen male onmogelijk. Zelfs het dichten van een hymne voor het te openen kampgebouw bleek hier een hondse opgaaf. Vandaar dat tot nu toe slechts de twee beginregels uit de dichtader van mijnheer Van Dungen waren gevloeid.
En voeg daarbij de traag groeiende encyclopedie. De reeds verschenen delen lagen oneerbiedig op een stapel in de hoek tussen
| |
| |
bureau en wand, waar eigenlijk een prullenbak had moeten staan - een toch zo broodnodig attribuut in de stal van een creatief genie. Mijnheer Van Dungen had er ernstig over gedacht zich te nestelen op zolder, waar de ruimte voor het grijpen lag. Maar toen was hem gebleken dat hij ondanks alles een echtgenote in zijn woning had rondlopen.
Trude heette zij en zij was van Oostenrijkse origine. Als pleegkind opgenomen in een Nederlands gezin, was zij tegen Everhard van Dungen aangelopen en bij die gelegenheid moet de Talmudgeleerde haar voor het eerst - en lange tijd ook voor het laatst - hebben opgemerkt. Op de een of andere wijze was hij gehuwd met haar geraakt.
Mevrouw Van Dungen hield van orde en netheid en zo lang als haar schertsfiguur deze vrouwelijke afwijking eerbiedigde, legde zij hem geen strobreed in de weg.
Nu werd haar brandschone zolder bedreigd door de paperassen van haar vent. Zij had uit haar jeugd nog een voorraad Duitse woorden overgehouden die zich door een jarenlang verblijf in Nederland niet lieten uitroeien.
‘Als du met dein papierrommel mijn zolder overhoop gaat zetten,’ zei zij, ‘dan ga ik naar mijn zuster in Wenen en moest du maar zien hoe du te essen krijgt.’
Ja, dat was een lastige bijzonderheid in het leven, dat men van tijd tot tijd moest eten en daarvoor een vrouw nodig had.
‘Stil maar, moeder,’ zei de kinderloze mijnheer Van Dungen daarom, ‘ik blijf wel in mijn studeerkamer zitten.’
Was hij maar blijven zitten! Dat zou voor hem even heilzaam zijn geweest als het angstvallig vermijden van zult. Doch zoals de Hemel ieder mensenkind wel eens verrast met een ongevraagd geschenk, zo werd ook mijnheer Everhard van Dungen bedacht door een goede fee.
Een fee nou net! Het was eerder een menselijke walrus die vernomen had dat de Talmudgeleerde zijn bijdrage wilde leveren aan een menslievend werk dat met Het Visioen werd aangeduid. Geen geld, want dat had de man bijzonder weinig. En het weinige dat hij had, werd opgeslokt door de wetenschap.
De man was wel geen klant van de walrusachtige fee - hij verdomde het eenvoudig om ziek te worden - maar de intentie waarmee hij het Visioen zocht te steunen, bezorgde hem een plaats in de groeiende gelederen van weldoeners en weldoensters.
| |
| |
Toen geneesheer Angelino van mevrouw Trude van Dungen - wel degelijk een zenuwpatiënte van hem - vernam dat haar man een encyclopedie verzamelde en geheel en al opging in zijn boeken, nam hij het besluit hem behulpzaam te zijn. Want indien de Talmudgeleerde in hetzelfde tempo doorging met het aanschaffen van delen, dan zou zelfs het kampgebouw eerder klaar komen dan zijn verzameling wetenschap.
‘Mijn beste baard-aap,’ sprak hij tot de Talmudgeleerde, ‘dat gemier van u om die vierentwintig delen bijeen te krijgen, kan nooit goed zijn voor uw gezondheid. Hier hebt ge een cheque, ga hem innen en laat de ontbrekende banden van uw encyclopedie zonder verder gezanik sturen. Betaal mij terug in termijnen en bedragen die u conveniëren. Ge moogt er voor mijn part een halve eeuw over doen, als ik uw hymne maar tijdig ontvang.’
‘Dat vind ik zeer edel van u, dokter Angelino,’ zei de Talmudgeleerde. ‘Als mijn drukke werkzaamheden het toelaten, maak ik ook nog een gedicht dat ik aan u opdraag.’
Angelino wist dat hij van zijn cheque geen sou meer terug zou zien, doch de vent was zielsgelukkig en kerngezond. En waarom zou een geneesheer ook niet eens iets mogen doen voor een gezonde?
Toch kocht mijnheer Everhard van Dungen niet op staande voet de resterende delen van zijn standaardwerk. Zijn actieve geest baarde een ander idee. Als hij zich niet op zolder mocht vestigen, dan was er met een kleine bouwkundige ingreep een aanzienlijk ruimere werktempel te creëren. Een muur uitbreken en het daarachter gelegen rommelhokje bij zijn studeervertrek voegen! Er zou dan zelfs plaats zijn voor een prullenmand en een boekenkast. Stel u voor, een echte prullenmand en een ware boekenkast.
Mijnheer Van Dungen was met geen paard te houden. Hij begon met zijn levensgezellin uit te schakelen door weer aandacht aan haar te besteden. Het brave mens raakte er helemaal confuus van. Everhard sprak na een jaar of vijftig weer van vrouwtje en kindlief.
‘Trude, kindlief, wat ziet ge bleek! Ge werkt te hard. Ge slooft u te zeer uit voor mij. Ge moest toch maar eens twee weken naar uw zuster in Wenen gaan. Ik red mij wel, vrouwtje!’
Hij maakte haar opnieuw het hof en palmde haar in. En verdomd, Trude begon een beetje verschrikt wederom van haar wandelende slokdarm te houden. Zij liet zich overreden, haalde geld van haar spaarbankboekje en trok er twee weken tussenuit.
| |
| |
‘Het zal u goed doen, twee weken in een andere omgeving waar alles van u afvalt, mijn kind,’ zei Everhard.
En Trude van haar kant toonde bekommernis om de achterblijvende man die zo onhandig was in het huishouden.
‘Zulst du goed voor dich zelf zorgen, lieber Everhard? Niet vergeten 's morgens dein kopje thee met een sneetje peperkoek te nemen, zodat du geen last krijgt met dein stoelgang.’
Nee, nee, dat kwam dik in orde. Kindlief kon met gerust hart vertrekken.
Zodra Trude de bejaarde hielen had gelicht, sloop mijnheer Van Dungen naar een der kostelijkste en roemrijkste steunpilaren van onze dorpsgemeenschap, Hannes de Roode, een klein vinnig wezen dat wij wegens drukke werkzaamheden niet eerder aan u hebben kunnen voorstellen.
Hannes de Roode was onmogelijk weg te denken uit onze streek. Wij zouden zeer gedupeerd zijn geweest als hij op zekere dag was uitgestapt, want dan hadden wij zonder timmerman, zonder metselaar, zonder smid - kortom zonder onze aannemer gezeten.
Als bij u thuis een stoel bezweek, kwam Hannes de Roode hem weer op poten zetten. Hij repareerde uw tafel, uw deuren, uw schuur. Hij verzorgde hang- en sluitwerk. Voor ijzerwaren en smeedijzeren ornamenten kon men bij hem terecht. Een schoorsteen die poreus werd, sloopte hij voor u en metselde hem feilloos steen voor steen weer op. Hij zette tegels en verkocht klompen. Hij was een bedrijf op zich.
Van hem ging het verhaal dat hij met zijn handboogschutterij eens een uitstapje naar Aken ondernam waar het gezelschap een nogal blote revue bezocht. Men had nu eindelijk de kans het leven te leren kennen, want dat leerde men in de Peel niet zo gauw. Het was een zwoele avond en de mannen hadden de jas uitgetrokken en met de voering naar buiten op de knieën gelegd. Daar zaten ze in hun brede oersterke brandweerbretels naar het wufte gedoe van het leven te kijken. Danseressen in uitwaaierende toiletten wervelden over het toneel. Plotseling klonk er een harde knal en het podium werd een ogenblik in duisternis gehuld. Toen de lampen weer aanflitsten, dansten de meiden in minimale lapjes, niet groter dan een mannenhand. Een zucht van sensatie steeg op uit de bretelsdragers. ‘Héla,’ had Hannes geroepen, ‘geef mij dat geweer ook eens!’
Lang geleden had deze slagvaardige Hannes de Roode bij ver- | |
| |
scheidene bazen verscheidene ambachten geleerd. Hij was een verrekt goed vakmanneke geworden, zei men. Het laatst had hij als knechtje gewerkt bij een beul van een smid die zijn personeel zwaar onderbetaalde. In die dagen bestonden er geen instanties waar men beroep kon halen; men was als werknemer overgeleverd aan de goden.
‘Baas,’ vroeg Hanneske op een zaterdagavond toen hij net zijn loonzakje had gebeurd, ‘weet gij waar dit builtje van gemaakt is?’ ‘Van papier, natuurlijk, luie donder dat ge zijt,’ zei de gierige bullebak van een smid.
‘Nee,’ zei Hanneske, ‘dat hebt gij lelijk mis, man.’
‘En waar is het dan wél van gemaakt, luie verdommeling?’ vroeg de smid die zijn ondergeschikten altoos voor lui uitschold ook al werkten ze zich tegen de vlakte.
‘Van uieschillen,’ zei Hanneske.
‘Van uieschillen?’ vroeg de smid, een en al gietijzeren achterdocht.
‘Ja, van uieschillen,’ zei Hanneske, ‘want telkens als ik er inkijk, schieten de tranen mij in de ogen!’
De barbaarse smid had hem op staande voet buiten gesmeten; hij kon opdonderen en dat hij zijn luie smoel niet meer liet zien!
Hannes de Roode liet zijn smoel niet meer zien. Hij liet iets anders zien. Hij begon voor zichzelf. Hij toonde een ontembare werklust. Dag en nacht was hij in de weer. Als de beul van een smid nog in zijn nest lag te snurken, stond Hannes al achter het aambeeld. Men kon bij hem altijd terecht. Man, zeiden wij tegen personen die in de knoop zaten met iets dat reparatie behoefde, ga naar Hannes de Roode, die maakt het waar ge bij staat. Ge kunt er op wachten.
Zo verwierf hij vele klanten. De roep van zijn vakmanschap en zijn dienstbetoon deed zijn klantenkring snel groeien. De buldersmid zag zijn cliëntèle wegglippen als scheten uit een visnet. Op den duur moest hij zijn tent sluiten. Hij raakte aan de drank en werd tenslotte naar een inrichting gebracht waar hij alles bij elkaar schreeuwde.
Hannes was klein van stuk, maar formidabel als zakenman. Men kon niet zeggen dat het hem in de eerste plaats om de centen ging. Het gebeurde wel eens dat een vader zijn zoon of dochtertje met een weigerachtig hangslot naar Hannes stuurde om het weer willig te laten maken. Met één oogopslag zag de smid hoeveel tijd en gepruts er in dat slot gingen zitten en hij zei: ‘Met de complimenten
| |
| |
van Hannes, en zeg maar tegen uw vader dat hij een gulden van mij krijgt als ik het niet hoef te maken. Hier neem maar een nieuw mee!’ En hij stopte de afgezant een fonkelnieuw slot met twee sleutels in de handen. Natuurlijk kwam naderhand de vader het slot betalen. Zo vergrootte Hannes zijn omzet op een voor ieder sympathieke wijze.
Zijn prijzen waren zeer redelijk en men moest niet trachten af te dingen. Dan nepte hij u waar ge bij stond.
‘Hier, man,’ zei hij tegen een landbouwer die zijn eg had laten repareren en de rekening nogal aan de hoge kant vond, ‘omdat gij het zijt, zal ik er twee daalders afdoen, mijn hele verdienste.’
Dat vond de landbouwer zeer geschikt.
‘Hier, man,’ zei Hannes andermaal, hem een kistje sigaren voorhoudend, ‘vat een sigaar.’
En zo stapelde hij vurige kolen op 's mans hoofd.
‘Nee, nee, Hannes, dat is te gek. Twee daalders van mijn rekening aftrekken en dan nog een sigaar toe!’
‘Toe maar, man,’ zei Hannes, ‘gij zijt niet de eerste de beste!’ En hij dacht: ik ken u, gierige salamander; ik had drie daalders te veel berekend - twee om af te houden en een voor de sigaar.
Een bijzonder gezeten dorpeling die prompt zijn schulden voldeed, stelde prijs op korting. Hoe rijker menigeen is hoe meer hij prijs stelt op kortingen. Zakenlieden zullen dit grif beamen.
‘Man,’ zei Hannes tegen deze rabatfiguur, ‘zoek maar iets uit van een gulden of tien!’
‘Zo mag ik u horen,’ zei de dorpeling en zocht een stuk gereedschap uit.
Maar een volgende keer betaalde hij dat tientje zonder het te bemerken.
In uiterste gevallen zorgde Hannes pas voor gerechtigheid als hij het laatste karwei voor iemand had verricht: de laatste jas, dat is gewis, voor heer en knecht een houten kist.
Hannes was klein van gestalte, tanig, pezig, met heel dun grijs haar en grote bijna doorzichtige oorschelpen. Zijn smalle oogjes gluurden door spleetjes; het leek wel of hij ze voortdurend dichtkneep tegen de zon, ook al scheen ze niet. Hij had een uitgebreid gezin. Samen met zijn vrouw Ciska had hij elf kinderen op de been gebracht. Er moest dus hard gewerkt en scherp gerekend worden.
Toen het elfde kind geboren was - het zevende aannemertje - was Hannes zich gaan bezatten. Men krijgt niet elke dag een elfde kind,
| |
| |
een zevende zoon die u straks in het bedrijf ter zijde zal staan.
De plaatselijke politiemacht had het zwalkende, luid zingende Hanneske wel over het hoofd willen zien, maar omdat er uitgerekend die dag een hogere politiefunctionaris op inspectie was, moest de veldwachter wel ingrijpen. Hij hield Hannes aan en bracht hem ter ontnuchtering naar het spinnehok achter zijn woning.
‘Ik moet u een verbaal maken, Johannes Lodevicus de Roode,’ zei de diender. ‘Wegens openbare dronkenschap.’
‘Gij doet maar wat ge niet laten kunt,’ zei Hannes die het leven veel te zonnig inzag om zich druk te maken. ‘Ik zet het wel op de rekening die gij mij nog altijd moet betalen voor het timmeren van uw volière. Maar als ge niet betalen kunt, wil ik het u ook wel schenken voor uw tong... tenminste, als ik ze er zelf uit mag snijden!’
Dergelijke striemende opmerkingen kon kleine Hannes maken als iemand zijn verplichtingen jegens hem niet nakwam.
Zo zei hij tegen een waÇıbetalende winkelier die prentbriefkaarten en papierwaren verkocht en voor wie hij een wandrek had vervaardigd: ‘Gij moet het zelf weten, maar als gij uw rekening niet betaalt, haal ik voortaan mijn postzegels op het postkantoor.’
Deze kleine man hield van zijn werk. Hij werkte in het verleden ook enkele weken in een naburig dorp waar een psychiatrische inrichting lag. Een aannemingsbedrijf zocht per advertentie timmerlieden, stuccadoors en metselaars voor een spoedkarwei. Er schenen steeds meer gekken opgesloten te moeten worden; men had dringend behoefte aan uitbreiding van de inrichting. Een nieuwe vleugel was in aanbouw en diende vóór het koude jaargetijde voltooid te zijn. Gek zijn is al erg genoeg zonder kou lijden.
Hannes ging eens met de aannemer praten die hem een hoog loon in het oor fluisterde. Vooruit maar, thuis was het momenteel toch een slappe tijd.
Met het treintje spoorde Hannes 's morgens naar de inrichting, werkte er stug zijn uren door en reisde tegen vijven weer naar huis. Het verdiende vlot.
Tijdens de bezoekuren kwamen familieleden van de patiënten wel eens naar de in aanbouw zijnde vleugel kijken. De werklui lieten dan gemakkelijk hun gereedschap rusten om een woord te wisselen met de bezoekers. Maar Hannes deed daar niet aan mee. Hij timmerde door of zijn lichamelijk en geestelijk heil ervan afhing.
| |
| |
‘Kijk die eens aanpoten,’ zeiden de bezoekers tegen elkaar en wezen naar nijvere Hannes. ‘Je zou zeggen hoe kan zo'n gek het toch?’
Welnu, tot dit mannetje van asbest, een handige bliksem op allerhande gebied, wendde zich mijnheer Everhard van Dungen.
‘De Roode,’ zei hij tussen zijn baard en snor door, ‘ik heb een opdracht voor u welke u binnen de twee weken zoudt moeten hebben uitgevoerd, anders krijg ik onenigheid in mijn huwelijk. Mijn vrouw dient namelijk voor een voldongen feit gesteld te worden.’
Hannes kwam naar de woonstulp van de Talmudgeleerde om het karwei op te nemen: de muur tussen studeervertrek en rommelhok slopen en een wandkast timmeren waarin de encyclopedie een ereplaats zou innemen.
In de kortste keren had Hannes de Roode het eensteens muurtje eruit liggen. De Talmudgeleerde verlaagde zich tot handenarbeid en ruimde angstvallig de puinrommel op, zodat Trude hem straks geen verwijten zou kunnen maken.
De boekenkast werd door Hannes thuis in zijn werkplaats getimmerd. Uren kwam mijnheer Everhard van Dungen toezien hoe de schrijn voor zijn wetenschappelijke schat gestalte kreeg. Hij begon zich zelfs met het een en ander te bemoeien, reikte spijkers aan en sloeg geen acht op het zaagsel dat in zijn baard kwam te hangen.
Als Hannes het tegen de avond welletjes vond en naar moeder de vrouw en de kinders ging, moest de Talmudgeleerde met veel overredingskracht bewogen worden de timmerwerkplaats te verlaten, anders was hij er blijven overnachten.
Na een week - want Hannes had tussendoor nog andere klanten - kwam de boekenkast gereed en de maker bracht ze persoonlijk op zijn handkar. Hij installeerde zijn werkstuk en zette het met pluggen zó knoervast dat de Talmudgeleerde er zonder bezwaar aan kon gaan hangen als de lust daartoe hem bekroop.
Mijnheer Van Dungen ging niet aan zijn trots bezit hangen; hij deed iets veel onverstandigers. Hij inde zijn cheque en begaf zich spoorslags naar de boekhandel om de ontbrekende delen van zijn encyclopedie te voldoen en omgaande mee te nemen. Zeulend met een loodzwaar koffer - want niets ter wereld is zo zwaar als boeken - bereikte hij zijn onderkomen.
| |
| |
Hij had zich op dit moment verheugd: het keukentrapje bestijgen en de delen van de encyclopedie een voor een in de kast plaatsen, de goudbedrukte ruggen naar de binnentredende bezoeker toe. Trude zou bij haar terugkeer verpletterd raken door de aanblik van die kast vol boeken met als kroon de vierentwintig banden op de bovenste plank. Neen, zij zou hem geen verwijt maken. Veeleer zijn initiatief loven.
Een encyclopedie plaatst men niet op de onderste plank; men zet hem op ooghoogte of binnen handbereik boven het hoofd. Aangezien mijnheer Everhard van Dungen langer dan lang was, kwam zijn handbereik bij de bovenste plank terecht. Vandaar dat hij toch liever het keukentrapje gebruikte om het rangschikken van zijn wetenschappelijke bronnen vlekkeloos te doen verlopen.
Keukentrapjes wiebelen in de regel, anders zijn het geen keukentrapjes. Maar mijnheer Van Dungen merkte het niet op, zo zeer nam de plezierige taak hem in beslag.
Zodra hij deel vierentwintig - het allerlaatste - op zijn plaats had gezet, week hij een stap terug om zijn bezit genietend in ogenschouw te nemen. Hij vergat in zijn ijver dat hij op de bovenste tree stond. Onder het vallen trachtte hij nog te redden wat er te redden viel, maar ondanks zijn maaiende armen kwam hij terecht op de harde vloer die niet meegaf.
Mijnheer Everhard van Dungen, Talmudgeleerde en dichter, bleef liggen als een vod. Gesneuveld na de triomfantelijke oogst van het laatste deel van zijn levenswerk!
Gelukkig kwam Hannes de Roode na een half uur terug om de houten prullenbak af te leveren die hij tussen andere opdrachten door in elkaar had gezet. Hij vond zijn klant voor pampus liggen, de ogen geloken. Geen beweging in te krijgen, geen geluid uit te halen. Nu had Hannes op de bouw wel eens meegemaakt dat een vent van de steiger tuimelde; hij wist: laten liggen en de dokter waarschuwen.
Geneesheer Angelino kwam voor het eerst naar de Talmudgeleerde. Vroeg of laat belandt eenieder onzer bij de arts. Bij mijnheer Van Dungen was het laat, maar hij belandde er.
Angelino constateerde een zware hersenschudding. Hij nam geen enkel risico, daarvoor was het leven van de dichter te kostbaar. De man moest immers nog de hymne voor het Visioen vervaardigen en zo mogelijk iets van de encyclopedie afbetalen. De ziekenwagen werd ontboden en de gevallen wetenschapsman uiterst voorzichtig
| |
| |
op de brancard gelegd. Met loeiende sirenes bracht men hem naar het ziekenhuis in de stad, want het hospitaal van de nonnen was niet berekend op hersenen die zo grondig door elkaar gesmeten waren.
Er ging een telegram naar Trude in Wenen: Overkomst dringend gewenst, wegens ongeluk echtgenoot.
Zij kwam spoorslags naar huis, bezocht haar horizontale Everhard en verscheen daarna weeklagend van ellende bij geneesheer Angelino.
‘O, herr dokter,’ riep zij uit in alle staten van smart, ‘zal hij het halen? Hij ligt als een dode mens in zijn bed en zegt kein wort tegen mij. O, o, hij heeft zeker een levensgevaarlijke hersen-erschütterung!’
‘Verheug u dat het een hersenschudding is en geen schedelbasisfractuur,’ zei geneesheer Angelino. ‘Het bewijst dat hij hersens heeft en dat kan men van menige mens niet zeggen.’
‘Ach, hij was zo lieb en zo nett voor mij!’ schreide zij uit alle macht en bijzonder kort van memorie. ‘Hij gunde mij zo van herzen mijne ferien. Stuurde mij twee wochen naar mijn schwester in Wien. En gerade nu ik wegga, valt hij van die trap herunter! Had ik hem maar op zolder toegelaten, dan was hem wahrscheinlich niks passiert! Maar ik ben eigenzinnig geweest. En hij was zo lieb! Toen ik op reis ging zag hij zelfs dat ik een jurk aan had!’
Geneesheer Angelino verfoeide vrouwetranen. Vele vrouwen waren al niet mooi op zich - als ze dan nog begonnen te janken, bleef er niets meer van over.
‘Droog uw tranen, mevrouwtje,’ zei hij. ‘Ik heb goede hoop.’
Als mijnheer Everhard maar plat bleef liggen. Het was een kwestie van volstrekte rust om de gehutselde hersenen weer tot hun oorspronkelijke staat terug te brengen. Niet dat die oorspronkelijke staat zo ideaal was geweest, maar beter lichtjes aangebrand dan voor immer onder het zand.
In het ziekenhuis nam men geen halve maatregelen. De Talmudgeleerde werd op zijn lijdenssponde vastgesnoerd zodat hij niet overeind kon vliegen als hij neigingen kreeg om een gedicht neer te schrijven. En daar was alle kans toe, nu hij niets hoefde te doen dan liggen en genezen. Slechts tijdens de bezoekuren mochten de ketenen los, dan werd er toch niet gedicht.
Wij gingen hem bezoeken en schrokken in stilte als we hem daar zo zagen liggen. In verticale stand was hij al potsierlijk genoeg,
| |
| |
hoeveel te meer wekte hij de lachlust nu hij in een nachthemd lag uitgestrekt op zijn sponde. Als kinderen hadden wij ons wel eens afgevraagd hoe mijnheer Everhard van Dungen zou slapen: met zijn baard boven de dekens of eronder. Er waren weddenschappen om afgesloten en vinnige kloppartijen om ontbrand. En thans, in het ziekenhuis, bleek dat hij hem boven water hield.
Veel had de Talmudgeleerde niet te missen. Het vuur scheen eruit te zijn waar hij machteloos lag uitgestrekt in een omgeving zonder boeken. Men kon hem slechts oppervlakkige dingen vragen: hoe hij het maakte, of hij goed sliep 's nachts en of het eten naar zijn zin was. Want groef men iets dieper dan trad terstond het gemis van de encyclopedie aan het licht.
‘Ik weet het niet, jongeman,’ zei hij zacht, ‘mijn hoofd staat er niet naar.’
Trude vloeide over van zorg voor de man die haar sinds kort herontdekt had in zijn eigen huis. Begint het net weer gemütlich te worden en daar valt hij van de keukentrap herunter. Doch als hij straks genezen naar huis kwam, zouden ze samen een schöne oude dag genieten.
Om zich daarop voor te bereiden begon tüchtige Trude haar huis van onder tot boven te kuisen. Zij schrobde, boende en poetste. Zij koos een nieuw behang voor Everhards studeerkamer, bracht het eigenhandig aan en ontwierp een kussen voor zijn bureaustoel. Zó druk had zij het dat het haar niet mogelijk was elke dag naar de stad te reizen om haar geknevelde echtvriend te bezoeken. En daarom was zij dankbaar als wij de honneurs waarnamen.
Maar nu kondigde Paulus Prinsen, directeur-hoofdredacteur van de Heraut, aan dat hij binnen enkele dagen voor een vergadering naar de stad moest en dan en passant zijn opwachting wilde maken bij zijn abonnee Everhard van Dungen.
Trude voelde zich zeer vereerd dat de grote intellectueel van het dorp zich verwaardigde haar lieve Everhard te bezoeken. Nu ziet men toch maar weer dat gelijkgestemde geesten elkaar aantrekken.
Wel besefte zij dat er een lang niet denkbeeldig gevaar dreigde. Prinsen had gezegd dat hij niet wist wanneer precies hij in de gelegenheid zou zijn naar de zieke te gaan, want de vergadering kon gemakkelijk uitlopen. Waarschijnlijk zou hij zich niet aan het vastgestelde bezoekuur kunnen houden, maar mevrouw Van Dungen hoefde daar niet wakker van te liggen - hij, de hoofdredacteur van
| |
| |
de Heraut, werd toch wel toegelaten.
Niettemin lag Trude een nachtje wakker. Stel dich voor, zo dacht zij, dat Paulus Prinsen de ziekenkamer betrad terwijl haar Everhard op zijn bed lag vastgesnoerd als een gevaarlijke psychopatische delinquent! De kranteman zou in staat zijn er een bericht aan te wijden in zijn periodiek. Was hij niet immer uit op bladvulling? In haar gedachten zag Trude het bericht reeds gedrukt staan:
Onze geliefde en door allen zo gewaardeerde dorpsgenoot, de heer Everhard van Dungen, die enige tijd geleden in zijn woning aan de Kloosterstraat zo ongelukkig kwam te vallen, verblijft voor herstel in het stedelijk ziekenhuis. Naar het zich laat aanzien, zullen wij hem langdurig moeten missen, daar de geschokte hersenen van zulk een grote geest veel meer tijd nodig hebben om zich te ordenen dan bij een normale sterveling. Wij bezochten persoonlijk de zieke en constateerden dat het verplegend personeel hem dermate stevig in zijn bed heeft vastgeklonken dat het uitgesloten geacht moet worden dat de naar zijn boeken dorstende geleerde de benen neemt. Onze beste wensen vergezellen hem in zijn roerloze staat. Tevens gaan onze gedachten uit naar zijn gemalin, mevrouw Trude van Dungen, die destijds haar vakantie in Wenen onderbrak om aan de zijde van haar man te zijn. Wij bidden haar de nodige kracht toe in deze voor haar zo zware dagen. Amen.
De hoofdredactie.
De ganse streek zou weten dat Everhard aan de ketting lag en dat diende voorkomen te worden. Daarom maakte Trude gebruik van de diensten van Everhards voormalige werkgeefster: de post. Zij schreef een brief aan de platte patiënt waarin zij er op aandrong de zusters te verzoeken hem van zijn ketenen te bevrijden op de dag van het prinselijke bezoek.
De post draalde niet en leverde de brief ter bestemder plaatse af. Het lot wilde dat zuster Falderaldera (haar juiste naam was niet te onthouden, want nonnen kunnen soms de vreemdste namen torsen) in de voorbije nacht de wacht had moeten overnemen van zuster Holderdebolder en thans in haar cel van een welverdiende rust genoot. De brief van Trude bleef daarom ongeopend liggen knipogen op het nachtkastje. De Talmudgeleerde kon geen pink verroeren, laat staan een brief pakken, openscheuren en lezen. Men
| |
| |
had hem bij afwezigheid van zuster F. juist extra stevig aan zijn ledikant vastgeknoopt. Geen gedonder. Hij zou pas tegen bezoekuur worden losgelaten.
Spottend met alle bezoektijden, drong Paulus Prinsen de ziekenkamer binnen, waar mijnheer Everhard van Dungen machteloos in zijn harnas van riemen naar de zoldering lag te staren. Bij de portierster had Prinsen een verhaal opgehangen waaruit de brave non zo ongeveer opmaakte dat de bezoeker een bevriend chirurg was die even de schedelbasisfractuur van zijn kameraad kwam betasten.
‘Zijt gij het, dierbare vriend?’ vroeg de Talmudgeleerde verbaasd, want hij begreep niet waar die heiligendag vandaan kwam. Als hij in zijn hele leven drie keer een woord had gewisseld met de directeur-hoofdredacteur, dan was dat veel. Vooral toen hij bespeurde dat de publicist allesbehalve achter de actie van geneesheer Angelino stond, was de verhouding tussen dichter en journalist zeer bekoeld.
Maar mijnheer Everhard van Dungen behoorde tot de abonnees van de Heraut en omwille van de klantenbinding doet men dwaze dingen.
‘Ja, ik ben het, beste Everhard,’ zei hij. ‘Hoe gaat het met u?’
‘Dat kan ik niet zeggen,’ zei de Talmudgeleerde, ‘want ik lig hier maar te liggen.’
‘Praat niet te veel, als het u vermoeit,’ zei Prinsen huichelachtig en hij nam het beeld van de riemen en snoeren stevig in zich op. Hij zei dat hij vond dat mijnheer Everhard er lang niet zo rot uitzag als de geruchten wilden doen geloven. Hij moest maar goede moed houden, stevig eten, veel rusten en zich geen zorgen maken, dan kwam alles best op zijn pootjes terecht. Enfin, de taal die aan schier elk ziekbed wordt uitgeslagen.
De Talmudgeleerde zweeg en sloot de ogen. Het viel niet mee om langer dan tien seconden naar het lelijke gezicht van Paulus Prinsen te kijken. Nadat hij de nodige moed had vergaard, opende Everhard zijn ogen weer en loerde schuins naar het nachtkastje.
‘Trude heeft geschreven,’ zei hij zwak. ‘Ik had haar brief natuurlijk al gelezen als ik bij machte was geweest hem te pakken. Maar zoals ge ziet kan ik geen vin verroeren. Anders leest de zuster altijd de post voor, doch zij heeft nu vrijaf.’
Paulus Prinsen was niet te beroerd om iets voor zijn evenmensen te doen zolang ze abonnee van de Heraut waren en niet in woon- | |
| |
wagens huisden. Hij bood aan de brief te openen en voor te lezen. De Talmudgeleerde bespeurde een traan van dankbaarheid in zijn ooghoek. Hier zag men wederom dat de Heer een gerechte dienaar niet aan de wilde spinnen en vreemde goden overleverde doch hem te hulp snelde in zijn nood.
Prinsen begon het erbarmelijke mengelmoes van Nederlands en Duits hardop te lezen. Goochelde Trude bij het spreken al met de nodige germanismen, in haar schrijftaal was het helemaal huilen. Ik hoop dat gij, lezer, er wijs uit kunt worden. Dat zal wel, want Paulus Prinsen kwam eruit.
Mijn lieber schatz!
Leider heb ik gar kein zeit dich morgenmittag te besuchen. Darum schreibe ich dir snel een paar regel. Wie gaat het, mijn engel? Ik hoffe zeer goed. Herr doktor Angelino heeft mij gesagt dast du weer gezund wordt als du maar liegen bleibst en goed eet. Dat is die hauptsache, lieber junge. Ich denke viel an dich.
Nun nog etwas. Morgen komt het nieuwsblad bij dir op besuch. Vraag de zuster dein riemen los te maken, want du weetst die lelijke affe van der Heraut kletst alles bij einander en wat sollen die Leute dan denken? Er wordt al genoeg over dich gekwaakt. Het braucht niet nóg slimmer te worden door die idioot van de krant. Overmorgen, mijn lieber schatz, kom ik wieder. Sei-innigst omhelst von deiner Trude.
Paulus Prinsen vouwde de brief dicht, schoof hem in de envelop en legde hem terug op het nachtkastje. Als een god der wrake rees hij overeind.
‘Zo, Van Dungen,’ zei hij vlijmscherp, ‘nu weet ik hoe u en uw vrouw over mij denken. Ik blijf geen seconde meer in dit vertrek. Ik heb de eer u te groeten!’
Hij wilde zich omdraaien en heensnellen zonder de Talmudgeleerde de stijve arm te drukken, maar hij bleef als vastgenageld staan. De zieke lag akelig stil, ogen toe, baard boven de dekens, de magere handen gevouwen. Morsdood!
Had een hartverlamming een eind gemaakt aan zijn leven? Was het venijnige commentaar van de voorlezer hem te gortig geweest? Zo ja, dan zou men de moordenaar zo aanstonds aantreffen bij het bed van de overledene. Een bezoeker die hondsbrutaal en onder valse voorwendsels was doorgedrongen in een ziekenkamer - en
| |
| |
nog wel buiten het bezoekuur - kon niet veel goeds in zijn schild voeren.
Men zou een diepgaand onderzoek instellen, hem langdurig verhoren, de brief lezen en ontleden, op de hoogte komen van de troebele verhouding tussen bezoeker en patiënt en hem, Paulus Prinsen, in de kerker werpen op verdenking van moord of poging tot moord. En wat moest er van zijn drie beeldjes van dochters terechtkomen als het vaderlijk oog niet langer toezicht hield op hun handel en wandel?
De gedachte aan zijn bloedjes van kinderen joeg het angstzweet naar voorhoofd en slapen van Paulus Prinsen. Zonder naar de morsdode te kijken, griste hij het corpus delicti van het nachtkastje en schuifelde op zijn tenen naar de deur.
Trude kon straks wel beweren een brief geschreven te hebben, maar een bewijs was niet te leveren. En Van Dungen zelf zou zwijgen als het graf. Doden spreken niet. Heel erg doden gelijk hij nog minder. Van de zijde van het ziekenhuis viel weinig te vrezen. In zo'n gemeenschap komen dagelijks stapels post binnen; wie herinnert zich een bepaalde brief?
Paulus Prinsen zag niet dat de Talmudgeleerde hem uit de ooghoeken nakeek en hoe hij als een opgejaagde kip de deur uitfladderde. En voor het eerst sedert het moment waarop hij het laatste deel van zijn encyclopedie in de hand had gevoeld, glimlachte mijnheer Everhard van Dungen. Zijn Trude was, wat hij nooit achter haar had gezocht - een onbetaalbare grapjurk.
Daarom stemt het ons des te droever u te moeten melden dat onze Talmudgeleerde nooit bezit van zijn nieuw behangen studeervertrek heeft kunnen nemen. Had hij de encyclopedie niet op afbetaling gekocht, dan was alles misschien heel anders verlopen. Het leven hangt van kleine toevalligheden aan elkaar. Everhard zou wellicht nooit op het wankele idee zijn gekomen een keukentrapje te beklimmen en er onmiddellijk af te donderen. Dat had hij dan wel aan Trude overgelaten.
Om een lang verhaal kort te maken - zodra de doktoren van het ziekenhuis hadden beslist dat mijnheer Everhard van Dungen niet langer vastgebonden hoefde te liggen, werd de geketende weer vief. In de eerste de beste nacht besprong hem al dromend de inspiratie. Tegen het dak van zijn gedachten zaten twee nieuwe gran- | |
| |
dioze regels voor de hymne. Ze wilden er met geweld uitbreken om zich bij de twee eerste te voegen:
Heil u, o zwerver, rust'loos mens,
die kimmen zoekt en vreemde grens,
die jubelt als de zonne schijnt
en mort zodra zij weer verdwijnt!
Hij moest ze zonder dralen vastleggen, anders ontglipten ze hem weer. Het is met geschudde hersenen allerhand, zou Trude zeggen.
Mijnheer Everhard van Dungen rees als een slaapwandelaar op uit zijn hoogpotig ziekenhuisbed en maakte een tweede smak. Deze keer was het geen half werk.
Hij ruste in vrede.
|
|