| |
| |
| |
19
Geneesheer Angelino had hem niet zo spoedig verwacht. De kans zat erin dat hij het allemaal aan zijn laars lapte. Het was van hem, Angelino, maar een gok geweest, bluf misschien of een poging in het wilde weg onder het motto: God zegene de greep. Maar mensen reageren vaak wonderlijk en zo weinig voor de hand liggend.
Hij kwam. Hij had zich met duvel en geweld losgerukt van zijn hobby. Hij had er de tijd voor genomen.
Lieve mensen, wees toch niet zo akelig nuchter! Er gebeuren dagelijks nog tal van kleine wonderen - dat houd ik vol tot mijn laatste snik. En ook wel grote, als ge het mij vraagt, ofschoon weer niet zulke grote dat Otto zijn rijkostuum uittrok. Zelfs het rijzweepje ontbrak niet. Hij benadrukte er zijn betoog mee en gebruikte het tevens om allerlei zaken aan te wijzen of te verduidelijken.
Otto ontpopte zich als een stevige ruiter met blozend gelaat, smalle blonde snor, blonde wenkbrauwen en blond hoofdhaar. Kortom, alles blond wat de klok sloeg. Hij keek voor het overige de wereld in met twee grote, wat men noemt staalblauwe ogen.
Hij bleef wijdbeens staan, midden in de spreekkamer, tikte met het rijzweepje tegen zijn laarzen en nam geneesheer Angelino minstens een halve minuut aandachtig op. Toen scheen hij zijn goedkeuring te kunnen hechten aan dat menselijk paard in witte doktersjas.
‘Zo, zo,’ zei hij tevreden, ‘u bent dus die dokter? Zo, zo dat bent u dus!’
‘Ja,’ zei Angelino, hij dacht wel dat hij het was. En hij van zijn kant vermoedde dat de echtgenoot van madame Lefèbre voor hem stond.
‘Merkwaardig,’ zei Otto terwijl hij zijn zweepje docerend hief, ‘merkwaardig! Uiterst merkwaardig!’
Geneesheer Angelino knikte. Hij vond het eveneens uiterst merkwaardig, al wist hij niet precies wat.
‘Ja, merkwaardig,’ sprak de ruiter, ‘zoals men zich van een bepaald persoon een voorstelling maakt om dan met een werkelijkheid geconfronteerd te worden die aanzienlijk anders uitpakt.’
‘Val ik dan zo verrekte tegen?’ vroeg Angelino.
| |
| |
‘Ach, hoe zal ik het uitdrukken, dokter? Mijn vrouw beschreef u destijds als een soort aartsengel. Ik heb nooit kunnen vermoeden dat zo'n verheven onsterfelijke geest als een aartsengel zulk een ruig uiterlijk had.’ En aanwijzend stak Otto het zweepje bijna in Angelino's rechteroog.
‘Uiteraard had ook ik mij een beeld van u gevormd,’ zei geneesheer Angelino die de ruige aartsengel niet op zich liet zitten.
‘Daar ben ik dan zeer benieuwd naar, dokter!’ riep de ruiter.
‘Ik zag u meer als paard, mijnheer,’ zei Angelino.
‘Dat doet mij allemachtig veel genoegen, dokter. Ik houd namelijk, net als u, ontstellend veel van paarden. Het zijn de edelste dieren die er bestaan, mensen inbegrepen. Zonder paarden zou ik het op deze wereld niet kunnen harden.’
‘Laten kij elkaar dan de hand drukken,’ zei geneesheer Angelino gewiekst, want de man kwam natuurlijk in verband met de woonwagenhitjes, ‘immers ook mijn hart bloeit open als ik een sierlijk renpaard zie voortdraven op zijn vier lenige... benen.’
Het scheelde maar weinig of hij had poten gezegd - de gruwzaamste vloek in de paardenwereld - maar nog net op tijd kon hij remmen en zo zijn lofrede behoeden voor een jammerlijke mislukking.
Geruime tijd spraken beide mannen over niets anders dan edele rossen.
Paarden hadden geen instinct, maar puur verstand, beweerde Otto.
En Angelino knikte, zij het niet van harte.
Paarden konden menselijke taal verstaan.
Ja, ja.
Ze reageerden onmiddellijk op elke nuance in de stem.
Inderdaad. Inderdaad.
Ze herkenden hun meester aan zijn voetstap, aan zijn ademhaling, aan zijn lichaamsgeur.
Herhaaldelijk kunnen vaststellen.
Ze voelden zijn gemoedsstemming aan.
Een bekend feit!
Als de baas in de put zat, liet het paard het hoofd hangen.
Reken maar!
En als de baas monter de stal betrad, werd hij begroet door lustig gehinnik.
Wat anders?
Het paard kon je beschouwen als je beste vriend.
| |
| |
Indien het geen merrie was, jawel.
Een merrie gedroeg zich soms als een echte vrouw.
Nou en of!
Verklaarde je soms heel koket haar liefde.
Zeer zeker.
Ging wel eens zó ver dat zij als het ware om een zoen bedelde.
Nee, toch?
Hier werd het geneesheer Angelino te machtig. Stel u voor, een kus op die warme, fluwelige, naar haver riekende smaklippen! Snetverderrie! Hij zei het natuurlijk niet met woorden, dácht het slechts. Doch Otto scheen door de jaren heen het gevoelsleven van een merrie te hebben verworven en viel onvervaard Angelino's uitroep van ongeloof aan. Druk gesticulerend met zijn rijzweepje ontplooide hij verhalen over een merrie, Jolie genaamd, die hij thuis in zijn stal had staan en die hem op alle mogelijke manieren trachtte te verleiden, als de dokter begreep wat hij bedoelde.
‘Ja, en als ik het allemaal goed begrijp, heeft een echte paardenliefhebber geen vrouw nodig,’ concludeerde Angelino aan het eind van Otto's uiteenzetting.
Wie schetst de verbazing van de geneesheer toen hij de ruiter zag opveren als bij het nemen van een hindernis tijdens een springconcours.
‘Dat ben ik heftig oneens met u, waarde dokter,’ zei Otto.
Daar had je het gedonder in de glazen! Het gesprek eindigde toch nog in een puinhoop. Had ik mijn bek maar gehouden, dacht Angelino.
‘De bedoeling van mijn bezoek is juist uw stelling te ontzenuwen!’ riep de ruiter. ‘Want u bent toch die dokter? Ik vergis mij toch niet?’
Geneesheer Angelino was ook nu nog die dokter.
‘Welnu dan, ik ben bezeten van paarden, maar zeker niet minder van mijn vrouw,’ onthulde Otto. ‘Toen ik haar trouwde, waren wij volmaakt gelukkig. Ik weet nog dat wij ons eerste paard kochten, een onvergetelijke dag! Het zal een maand of negen later zijn geweest toen ik bemerkte dat mijn vrouw van mij begon te vervreemden. Ik zocht koortsachtig naar de reden, maar vond die niet. Steeds verder gleed zij van mij weg. Een gesprek tussen ons werd met de dag moeizamer. Wij leefden volkomen naast elkaar heen. Zij gaf zich over aan een even vreemde als onbenullige liefhebberij. U zult in geen eeuw kunnen gissen, wat zij ging doen. Zij begon
| |
| |
kleren en juwelen te kopen.
Zó eindeloos ver dreef zij van mij weg dat ik haar op een middag betrapte in de garage waar zij naast Pierre, mijn chauffeur, nogal innig gebogen stond over het motorblok van de Cadillac. Gelukkig zag ik dat zowel Pierres handen als die van Louise, mijn vrouw, besmeurd waren met olie, anders was de kans groot geweest dat ze elkaar omhelsd hadden. Zwijgend heb ik mij teruggetrokken en Louise nooit een enkel verwijt gemaakt. Ik weet trouwens niet of die twee mij hebben opgemerkt. Wel weet ik dat mijn vrouw de muur van afweer tussen ons beiden steeds hoger optrok.
Ging onze echtelijke verhouding aanvankelijk stapvoets berg af, na het voorval in de garage was er sprake van een galop, van een draf. Ik zocht troost bij mijn paarden en die vond ik daar ook. Gedeeltelijk althans. Weet u, waarde dokter, ik houd van die vrouw méér dan ik ooit onder woorden zal kunnen brengen. Kent u dat, tot in de diepste vezels van uw wezen een vrouw liefhebben, maar geen antwoord krijgen?’
Hij wachtte Angelino's antwoord niet af. De geneesheer kende dat verterende vuur. Er ging geen dag voorbij of hij trachtte het te blussen, wetend dat die brand tot niets zou leiden.
‘Ik houd niet van Louise omdat zij gefortuneerd is. Ik houd van haar enkel en alleen omdat zij Louise is, in mijn ogen de meest begerenswaardige, de meest verrukkelijke vrouw. Ik zou de grond willen kussen waarop zij haar kleine voet zet, maar dat past een volwassen man niet in deze moderne tijd. En die vrouw verloor ik onherroepelijk! Nachten achtereen deed ik verwoede pogingen om de illusie in stand te houden. Ik droomde van haar, droomde dat de liefde tussen ons weer bloeide als weleer, toen ik nog geen manege had en Louise niet naar juwelen taalde. Ik droomde dat ik mij over haar heenboog, dat ik haar ogen kuste, haar mond, haar hals, haar schouders, alles. Ik schoof heel voorzichtig, heel teer mijn armen onder haar warme lichaam en drukte haar tegen mij aan. Mijn liefde sprong in een vonkenregen naar haar over en zij antwoordde mij...’
Verdomd, de ruiter werd lyrisch! Volgens Louise deed hij slechts dichterlijk zodra hij een paard zag. Maar nu bleek hij ook op het gebied van de minne zijn partijtjes aardig mee te blazen.
‘En dan werd ik wakker, dokter, en zag mijn Louise als het ware mijlen van mij vandaan liggen, in ons veel te grote lits-jumeaux - ondingen als ik het zeggen mag. Hebt u dat ooit meegemaakt,
| |
| |
dokter? Wakker worden in de aanwezigheid van uw geliefde en haar toch onbereikbaar ver van u af te weten?’
Geneesheer Angelino zweeg, want hij deed niet anders dan ontwaken en zijn geliefde ver van zich af weten. De ogen ontluiken terwijl zij aanwezig was, mijn hemel, het zou een ervaring uit het aards, paradijs zijn... Als hij 's morgens door het eerste daglicht werd gewekt, keek hij tegen een gewit plafond vol barsten en scheuren aan. De enige vrouw die zich op bereikbare afstand bevond, heette Ella. Dat zegt voldoende. Zijn beminde sluimerde in een pension, ergens aan het andere eind van het dorp, niet bevroedend dat zij zo stormachtig werd bemind.
‘Het werd zo mogelijk nóg triester, dokter,’ vervolgde Otto. ‘Mijn Louise ging gescheiden slapen onder het voorwendsel dat zij 's nachts benauwde dromen kreeg en ten gevolge daarvan hardop praatte in haar slaap. Hoe vaak ben ik niet rillend van jaloezie naar haar kamer geslopen om zekerheid te hebben dat zij mij niet bedroog. Ik verzeker u, dokter, dat is voor een man een zenuwslopende toestand.
Gelukkig had ik mijn paarden. Zij brachten mij overdag wat afleiding. 's Avonds en 's nachts was ik de wanhoop nabij, geloof me, dokter.
Toen brak die rampzalige dag aan, dat ik besloot mij van mijn lievelingspaard te laten vallen. In volle draf, wel te verstaan. Liefst meteen goed dood vallen. Louise kwam namelijk naar me toe en zei dat zij er een dagje tussenuit wilde. Ik zag haar wegrijden met Pierre. De hemel mag weten hoelang ik op diezelfde plek heb staan staren naar de poort waardoor zij verdween. Ik was er zeker van haar voorgoed te verliezen, haar nooit meer terug te zien...’
Hier werd het de goede Otto te machtig. Zijn stem beefde. Diep uit zijn keel borrelde een meerstemmige snik op. Hij boog het blonde hoofd en tranen vloeiden op het rijzweepje dat stil in zijn schoot lag.
‘Kom, kom, beste vriend,’ troostte een al even gedeprimeerde geneesheer hem. ‘Zal ik een cognacje voor u halen, het beste natuurgeneesmiddel dat de medische wereld kent, doch niet openlijk durft aan te bevelen?’
Otto vermande zich, weerde per rijzweepje het alcoholische aanbod zwakjes af en zei:
‘Na haar vertrek ben ik naar de manege gestrompeld om afscheid
| |
| |
van mijn paarden te nemen. Het leven had voor mij totaal geen zin meer. Ik wilde uitstappen. De dieren begrepen mijn verdriet. Ik heb gehuild in hun manen, dokter. Gehuild als een kind. U zult mij voor gek verklaren, maar ik zweer u dat ik tranen zag in die hondstrouwe paardenogen. Geen poel ter wereld is zo diep als het oog van een paard. En als mijn dieren hadden kunnen spreken, zouden ze het gedaan hebben. Ze deden het trouwens ook, op hún manier. Ze hinnikten zó droevig dat mijn hart omdraaide in mijn borstkas.
Toen wist ik dat ik blijven moest. Voor mijn paarden. Ik kon ze onmogelijk verweesd achterlaten. Ik stelde mij voor dat ik die avond voor het eerst niet in de manege zou komen om ze welterusten te wensen - want dat doe ik altijd - en hoe verwonderd en onrustig ze zouden worden. Ze zouden geen oog dichtdoen en de nacht hinnikend doorwaken. Dan zou de morgen aanbreken en ik nog steeds niet verschijnen. Een ganse lange dag wachten. Geen baasje. Geen voer. Geen vriendelijk woord. En weer een avond en een nacht. En zo maar door. Ik geloof, dokter, dat mijn dieren krankzinnig zouden zijn geworden. Denkt u zich dat eens even in: een gek paard! Krankzinnige mensen zijn al zo dol, hoeveel te meer een paard dat niet goed snik is!
Ik besloot verder te kruipen door de dagen, traag als een wijnbergslak. En dan maar niet denken aan haar die mij verlaten had. Ach, dokter, dat kan men zich heilig voornemen, maar gedachten en herinneringen laten zich evenmin beteugelen als een jonge volbloed. In mijn verbeelding zag ik Pierre op de hartstochtelijkste en meest wulpse wijze mijn Louise beminnen. Pierre, die ik van de straat heb opgeraapt en in een chauffeursuniform gestoken. Die bij mij een goed bestaan had. Die ik toestond in het park en in de garage te werken als er niet met de wagen gereden hoefde te worden. Die wel niet in de manege werd toegelaten, maar toch zakken haver voor mijn lievelingspaard mocht aandragen. Deze pooier in zijn mooie zwarte pak zag ik met mijn vrouw ronddarren, brassend en minnekozend.’
Andermaal werd Otto door smart overweldigd en hij droogde zijn tranen niet voordat Angelino hem een bel oude Franse cognac onder de snikkende neus had geduwd. Het glas in de ene hand en het rijzweepje in de andere, nam Otto een slok die een sloeberend trekpaard gesierd zou hebben.
Er werd geruime tijd niet meer gesproken. Beide mannen wijdden
| |
| |
zich aan de roem van Frankrijk, hetgeen een even ernstige aangelegenheid is als het voeren van een conversatie over paarden.
Otto's leed zakte zienderogen tot de ebstand. Zwijgend vulde geneesheer Angelino de kathedraalkoepel van de paardeman. Die snotverdommese madame Lefèbre, dacht hij grimmig, komt mij hier middendoor zagen met verhalen van een versmade liefde met moordplannen en al, en blijkt zelf haar doodgoeie, hoewel lichtelijk aangebrande Otto te verguizen! De bedriegster! De leugenaarster! De komediante! En eensklaps stond de hele ellendige uitkomst van deze affaire hem zonneklaar voor de geest. Als Louise met haar door geheime passies verteerde slungel aan de zwier was geraakt, kon hij, Angelino, gerust dag met het handje zeggen tegen nieuwe woonwagens en krachtiger trekdieren. Madame had andere besognes.
Terwijl Otto met de seconde hoger opflakkerde, zonk geneesheer Angelino, ondanks zijn vurige cognac, snel naar de grenzen van mineur.
‘Haha! Haha!’ lachte de ruiter plotseling misplaatst en hij zwaaide met zijn zweepje of hij een orkest van louter paarden dirigeerde.
Goed, dacht Angelino moedig, hij is zijn last kwijt en nu zit ik ermee. Dat zal wel de bedoeling zijn. Ik kon beter een praktijk als psychiater beginnen: patiënten geestelijk opbeuren en zelf loeigek worden.
Onwillekeurig had geneesheer Angelino tijdens deze sombere mijmering het hoofd gebogen. Hij voelde zich weer eens verlaten, moederziel alleen in een woestenij van mensen met gedeukte breinen. Straks zou Otto op huis aan lallen en hij achterblijven met een wachtkamer vol patiënten - mensen, mensen, mensen, een onafgebroken stroom van mannen, vrouwen en kinderen. Niettemin zou hij aan het eind van de dag weer alleen zijn.
Pets! Met zijn vinnig rijzweepje had Otto hem een speels tikje op de schouder gegeven.
‘Hoe heb ik het nu, dokter?’ riep hij blij van zin uit. ‘Waarom opeens zo somber? Het leven is mooi! Het leven is heerlijk! Het leven is waard geleefd te worden. De vrouw is de zon in de zomer van de man!’
Geneesheer Angelino durfde nauwelijks het gelaat te heffen. Kwamen er tegenwoordig uitsluitend getikten en warhoofden op het spreekuur? Toch maar psychiatrie gaan studeren op uw oude dag?
| |
| |
‘Merkwaardig, uiterst merkwaardig,’ zei blonde Otto nu dromerig, ‘u bent dus die dokter?’
Ja, ondanks alles was geneesheer Angelino nog altoos die dokter en hij vreesde het zijn hele leven te zullen blijven.
‘Dan bent u een wonderdokter! Weet u dat wel?’
Daarvan zei Angelino geen weet te hebben. Hij deed als medicus zijn best en hield zich aan zijn dokterseed. Bereikte nu en dan fraaie resultaten in zijn praktijk, maar een wonderdokter, ach, neen!
Jawel, jawel!
Hoezo dan?
‘Door uw toedoen heb ik mijn Louise teruggekregen! Helemaal teruggekregen. Door uw toedoen, dokter, en door niets anders!’ hinnikte Otto.
Teruggekregen? Geneesheer Angelino vergat zijn eenzaamheid en zijn psychiatrische studies en richtte zich op. Werd hij door deze blonde paardevijg voor het lapje gehouden? Wel, dan zou hij hem eens even de oren wassen! Hij zette zijn glas neer en was weer geheel en al de geweldenaar met de gefronste wenkbrauwen en de priemende blik die zijn huishoudster tot een ontkleedscene had gebracht.
‘Verklaar u nader,’ sprak hij vervaarlijk.
‘Met genoegen, dokter,’ zei Otto, verheugd dat de neerslachtigheid van de wonderdoener slechts van zo korte duur was geweest. ‘Diezelfde dag nog kwam Louise thuis. Een herboren vrouw. Nooit in mijn leven is haar schoonheid mij méér opgevallen dan toen zij plotseling voor mij stond. Een miljoen had ik willen geven als ik op dat moment alleen met haar op de wereld had mogen zijn. Maar Pierre was in de buurt. Ik haatte hem gewoonweg. Het viel mij op wat voor een uitgedroogd insekt hij eigenlijk was. Een dooie pier, zegt men wel eens van een saai iemand. Paste precies op hem.
En nu geef ik u te raden wat Louise tegen mij zei! Al word ik honderdzestien jaar, haar eerste woord zal ik nooit vergeten. Ach, doe maar geen moeite, dokter, u kunt het onmogelijk raden!
Ik zal u zeggen wat Louise zei. Louise zei: paarden! Otto, zei ze, ik heb vandaag paarden gezien en ik ben er kapot van. Jij moet ze ook zien, zei ze, dan zal je beseffen hoe goed jouw dieren het hebben en hoe bevoorrecht ze in alle opzichten zijn. O, Otto, zei ze, ik kan wel huilen als ik denk aan de paarden die ik vandaag gezien heb. Tijdens het grazen kon je hun ribben horen rammelen. De
| |
| |
stakkers, de zielepoten, de arme schatten. We moeten ze helpen, lieve Otto, ze een rustige oude dag bezorgen en ze vervangen door jongere, sterkere dieren. Want, Otto, de paardjes die ik vandaag heb gezien, moeten komplete huizen trekken. Kom mee naar de sofa, dan zal ik er je alles over vertellen!’
Geneesheer Angelino bewoog tijdens dit verhaal uit het verloren paradijs, zijn hand steels in de richting van de cognacfles. Al zou hij zo aanstonds zes in plaats van drie sterren op die fles zien staan, wat deed het ertoe? Geen donder! Geen moer! Louise Lefèbre had zijn therapie beproefd en hem niet teleurgesteld. Integendeel. Leve de hitjes van het kamp! Snetver, snetver, snetverderrie!
‘Weet u, dokter,’ rondde de ruiter zijn verhaal af, ‘ik heb Louise omhelsd dat het zo mauwde. En zij mij. Pierre of geen Pierre. Let niet op die aangeklede brievenbus, mijn eigen lieve Otto, fluisterde zij, want hij ziet geen steek zolang hij niet achter het stuur zit.
Wij brachten de avond door als twee verliefde parkieten - beesten die ik niet mag, maar die grandioos vrijen kunnen. Samen verzorgden we de paarden en thuis bij de open haard hebben we nog een hele poos over Louises trekdieren gepraat. En daarna ook over iets anders.
Louise vertelde mij dat zij u geconsulteerd had in verband met haar benauwdheden en hardop dromen. En dat het gesprek met u zonder duidelijke aanleiding op paarden was uitgedraaid. Merkwaardig, uiterst merkwaardig hoe een dialoog zomaar een wending kan nemen. Ik maak het dagelijks mee. Ik begin bijvoorbeeld over een scharnier en kom terecht bij paarden. Louise gaat met u praten over haar slapeloosheid en haar hartkloppingen en het consult draait uit op ondervoede woonwagenpaardjes. Merkwaardig, nietwaar?
Dokter, ik ben de gelukkigste paardenliefhebber van heel Europa en als ik iets voor Louises dieren kan doen, zal ik het niet laten!’
In de wachtkamer zeiden de patiënten tegen elkaar: ‘Nou, die ruiter schijnt heel wat te mankeren. Als wij vandaag maar aan de beurt komen!’
Natuurlijk, ze kwamen aan de beurt, al duurde het even. Geneesheer Angelino en zijn paardendeskundige brachten een bliksembezoek aan de scharminkels van het woonwagenkamp. En met één oogopslag wist Otto wat hem te doen stond. Hij dacht in de rich- | |
| |
ting van een fonds waaruit de bewoners van het kamp konden putten bij de aanschaf van potige trekkers.
Otto ging fluitend heen. Pas toen zijn sportwagen de kanaaldijk opreed, zei geneesheer Angelino tot zichzelve: ‘Die verdomde paardebil! Mij eerst met zijn snotterverhaal in de ellende werken! Waarom vertelt hij niet meteen dat hij zijn mollige juf terug heeft!’
|
|