| |
| |
| |
22
Hallelujah! De Heer zij geprezen! Laten wij Hem danken met zang en snarenspel. Want er bestaat alle reden tot feestvreugde in dankbaarheid. De dag van het Visioen is aangebroken!
Ziet hoe van pastorie en dokterswoning de nationale driekleur fier wappert in de Peellandse ochtendbries!
Ziet hoe velen onzer het voorbeeld van geneesheer en zielenherder volgen en de vlag uitsteken!
Wij hadden met onze dokter meegeleefd, meegeofferd, al verrichtte hijzelf het leeuwe-aandeel. Niemand anders dan hij had rusteloos zoekend, arbeidend en organiserend de nodige fondsen bijeengebracht.
Hij verdiende zijn gloriedag en wij gunden hem die zo van harte. En het stemde ons tot diepe dankbaarheid jegens de Gever van alle goeds dat de natuur was zoals Angelino haar in zijn visioen gezien had.
Het woonwagenkamp werd overgoten door gouden zonlicht. De zon scheen op de daken van de kleurige wagens en op de spits van een gebouw dat men op het eerste oog voor een kleine tempel zou houden. Wat het dan ook was.
Een tweede bouwwerkje, op enige afstand van het grote gelegen en eveneens door de zon bedacht, herbergde brandschone toiletgelegenheden, links voor dames, rechts voor heren. En in het midden mooie poepdoosjes voor de jeugd.
Achter het kamp lag een gladgeschoren grasveld met aan weerszijden witgeschilderde doelpalen - een voetbalveld voor oud en jong.
Herman de Rechtvaardige had zich voor de dag der dagen in een gehuurd zwart pak gestoken, slipjas, hoge boord en plastron. Over de zelfoverwinning die eraan vooraf was gegaan, verder gezwegen! De kampleider zou een welkomstwoord tot de menigte richten. Hij bezat er de gave toe, zei iedereen, en zijn rede zou een fijne geste zijn tegenover de weldoeners en weldoensters die allen door geneesheer Angelino waren uitgenodigd. Bovendien had een parti- | |
| |
culier plannetje van Herman de doorslag gegeven.
Denk intussen niet dat alle reizigers uit de provincie Brabant in nieuwe woonwagens zaten! Het kamp van Peelland kreeg wijd en zijd een glanzende naam zodat menige grapjas dacht: Ik trek daar ook eens heen, wie weet zit er voor mij eveneens een nieuw woonwagentje aan. Maar dan kon zo'n grapjas het vies mis hebben. Chauvinist Herman, adviseur van de fondsen, steunde uitsluitend afstammelingen uit zijn eigen geboortegewest die geregeld zijn kamp hadden aangedaan. Vreemdelingen mochten een nacht of zo blijven staan, dat wel, maar vaste klant worden? Nooit! Ze moesten in de streek waar ze vanouds thuishoorden zelf maar een wonderdoener als geneesheer Angelino zoeken.
Het ganse dorp was op de been en in de weer. Kind en grijsaard spoedden zich naar het kamp om bij de feestelijke opening aanwezig te zijn. Chrisje de bakker reed met zijn bakfiets in dezelfde richting om de toegezegde taart ter grootte van een karrewiel af te leveren.
De Gouden Gulp had reeds in de vroegte het gasthuis verlaten en snelde gebukt langs de kanaaldijk. Spoedig zou nu ook zijn Dag aanbreken. In het verleden hadden allerhande tegenslagen geleid tot uitstel. Als de goede dokter Angelino naar Duitsland wilde reizen om de honderden miljoenen marken te wisselen tegen guldens, liet de Duitse keizer hem weten dat er hier of daar een kink in de kabel was gekomen en hij hoognodig poolshoogte diende te gaan nemen.
‘Beste jongeman,’ zo troostte Angelino zijn oudste klant dan, ‘als ik klaar ben met het kampgebouw, rest mij een zee van tijd. Mijn bescheiden praktijkje zal mij niet beletten, meer nog dan voorheen, voor uw belangen op te komen. Houd goede moed en beoefen de schone deugd van geduld.’
Dat deed de Gouden Gulp voorbeeldig. Thans was hij tijdig van huis gerend om in het te openen gebouw op de eerste rij te kunnen zitten, anders zag en hoorde hij geen steek.
Wat kwamen er die dag een stoet vreemde wagens! Geneesheer Angelino had nauwkeurig boek gehouden wie van de patiënten zijn actie hadden bedacht. Hun namen en adressen waren genoteerd en zij allen ontvingen een persoonlijke uitnodiging om de festiviteiten bij te wonen.
Paulus Prinsen van de Heraut was niet uitgenodigd, maar hij moest wel. Hij had duizend gulden willen geven als hij thuis had mogen
| |
| |
blijven. Hij kon er echter niet onderuit. Als hij niets over het feest publiceerde, verloor hij al zijn abonnees.
Die genodigd waren, verschenen nagenoeg allen, voor zo ver zij nog bovengronds vertoefden. Tal van bekenden en onbekenden reden in hun limousines kampwaarts.
Onder de aanwezigen merkten wij onder anderen de volkomen genezen grofpisser uit het westen des lands op. Wij zagen de dankbare man die zijn wormen had achtergelaten in de aardappelkuil van Bartel Kunders. Vanzelfsprekend viel ons oog op de mollige madame Lefèbre - nog weer iets molliger dan voorheen. Aan haar zijde Otto, de ruiterman, rond wie zich te elfder ure toch nog een wonder had voltrokken... hij was voor het eerst van zijn leven niet in rijkostuum. En ook het zweepje maakte geen deel van hem uit.
Felix van Tienen, leverancier van bouwmaterialen en onvergankelijke baksteentjes, ontbrak uiteraard al evenmin. Frank en vrij liep hij rond, onverschillig voor de honderden knopen en knoopjes om hem heen.
Fanfare Erica en zangvereniging De Veengalm rukten musicerend op, gevolgd door jeugd met vlaggetjes en papieren mutsen.
De eregast was monseigneur van Tendelhofen.
Jazeker, een bisschop, een kerkelijke hoogwaardigheidsbekleder, door de prelaat van Peelland met eerbiedige aandrang verzocht het kampkerkje te willen inzegenen. En monseigneur, een zeer deftige, zeer waardige verschijning in oogverblindend paars, had de uitnodiging genadig aangenomen. Zijn zwarte stemmige wagen waar het hele episcopaat in kon, gleed zacht zoemend over de kanaaldijk. De bisschoppelijke standaard op het spatscherm sloot elke vergissing uit: in deze automobiel zat een monseigneur, een kerkvorst.
Wie ook een voorname rol speelde op deze uitgelezen dag? Irene Muller, in ons verhaal helaas te vluchtig en te kortstondig aan de dag getreden voor een zo beeldschone vrouw. Maar zij is toch geen uur uit het hart en de gedachten van geneesheer Angelino geweest. Hij had van tijd tot tijd haar klas bezocht, vooral als er opstellen gereciteerd moesten worden. En hij had wel eens een gesprek met haar op straat of in de wagen als zij aan het eind van de week naar haar ouders in de stad ging en hij haar een plaats aanbood - hij moest toevallig toch die kant uit.
Nimmer werd er met een woord gerept over de episode Robert Manen. Geen van beiden noemde zijn naam. Hij scheen niet be- | |
| |
staan te hebben of hoogstens als een geestesverschijning, een nachtelijk spook.
Irene Muller wist dat geneesheer Angelino van haar relatie met de tandarts op de hoogte was geweest. Zij vermoedde dat het hem eveneens bekend was hoe en waarom zij uit elkander waren gegaan.
Angelino op zijn beurt was ervan overtuigd dat zij alles wist wat hij wist. Daarom scheen het des te moeilijker te zijn erover te spreken. Beiden wensten niets liever dan dat verleden zo snel en zo grondig mogelijk te vergeten, al waren hun motieven misschien verschillend. Angelino hoopte in de loop van de tijd zijn geruïneerde kansen te zien keren. Het ontbrak hem nog altijd niet aan moedige voornemens en stoute dromen, waarin hij vurige liefdesverklaringen aflegde die door onze Talmudgeleerde in zijn beste jaren konden zijn gedicht, om van Otto, de ruiter, maar te zwijgen. Doch op het kritieke moment ontglipten hem woord, intonatie en gebaar. Dan vluchtte hij in rumoerige opmerkingen, bulderbassend gelach en grove zegswijzen die het noodzakelijk maakten veelvuldig het neem mij niet kwalijk te bezigen.
Zodra het kleuterklasje in het kamp was ingericht, had geneesheer Angelino het meisje gevraagd iets voor de kleinen te willen doen, al was het maar zeer voorlopig. Er werd uitgekeken naar een vaste kracht. En Irene had zich onmiddellijk bereid verklaard in haar vrije tijd het spul wat bezig te houden.
Maar kom, dat zijn uitweidingen. Op naar het feest.
Mijn hemel, wat had Herman de Rechtvaardige het druk! Hij sprong als een versierde kangoeroe heen en weer, regelde met straffe hand de gang van zaken bij zijn vrijgevochten onderdanen. Ze hadden hun wagens opgetuigd met kleurige todjes.
Aan de ingang van het kamp was onder supervisie van Herman de Alomtegenwoordige - want hij zat overal tegelijk - een ereboog van Peelprodukten opgericht zoals in onze veenstreek bij feestelijke gebeurtenissen gebruikelijk is. Als hoofdbestanddeel had men turf en pakjes geperst turfmolm gebezigd, omstrengeld door grillige wortels kienhout - stronken die door de tijdperken heen versteend zijn geraakt. Berketakken en dennegroen gaven de erepoort zijn vriendelijk uitnodigend karakter.
Welwillend traden de gasten eronder door, goedkeuringen en komplimentjes uitdelend aan de kampbewoners die een haag vormden. Eenieder was op zijn fraaist gekleed. De mannen droegen hun
| |
| |
trouwpak, geurend naar motteballen, en een stropdas - voor hen een bijna even groots gebeuren als het feest zelf. De vrouwen en meisjes hadden elkaars kapsel verzorgd. Werkelijk allemaal even keurig.
En niet te vergeten de kinderen! Er was aan hen geschrobd en geschuierd. Communiejurkjes waren uit de klerenkist gehaald en op de strijkplank gelegd. Om de stevige beentjes van de kleine natuurtelgen spanden kousjes en ieders voetje stak in glimmend schoeisel.
Wie wat tekort gekomen was, hoefde zijn naam maar op te geven en Herman de Rechtvaardige sloeg, na een persoonlijk onderzoek, toe. Uit het door madame Lefèbre gecreëerde kinderfonds schafte hij aan wat men ontbeerde.
Ja, madame Louise Lefèbre, de grote weldoenster, werd sedert geruime tijd in het kamp vereerd als een soort heilige. Wel geen aartsengel, maar toch niet ver ervan af. Otto die zich bezig had gehouden met de hitjes genoot eveneens adoratie.
Toen nu madame Lefèbre met haar ruiter naar de gastheer zweefde en daarbij niets dan geluk en zaligheid uitstraalde, moest geneesheer Angelino ruiterlijk bekennen dat hij zelden een zo bloeiende vrouw van zuivere schoonheid had gezien. Misschien iets te dik naar menselijke maatstaven, maar de vreugde en de blijdschap om het herwonnen geluk deden dat radicaal over het hoofd zien.
Zij nam geneesheer Angelino een wijle terzijde om iets in zijn machtige oorschelp te fluisteren. Als zij een man was geweest, had hij haar uit pure blijdschap een klap op de schouder gegeven! Nu echter sloeg hij zijn gorilla-armen om haar heen en kuste haar op beide blozende wangen, zo uitbundig dat hij van geluk mocht spreken dat jaloerse Otto zijn rijzweepje thuis had gelaten.
‘Mijn gelukwensen, juffie!’ zei geneesheer Angelino, en in zijn fijnbesnaard gemoed waakte hij ervoor dat niemand hoorde wat hij zei. ‘Dit grote nieuws op deze dag is bijna te veel om te dragen. Een ruitertje onderweg. Uw eerste eigen ruitertje na drie kinderloze huwelijken. Otto heeft het destijds zelf tegen mij gezegd: het leven is mooi, het is verrukkelijk en waard geleefd te worden!’
Monseigneur Tendelhofen, omstuwd door de opperherder van Peelland, door een menigte pastoors en kapelaantjes uit de omliggende oorden en door ongeveer een half miljoen misdienaartjes, schreed plechtstatig naar de deur van het kampgebouw. Uiteraard zou het allereerst zijn voornaamste functie vervullen - die van
| |
| |
bedehuis. Monseigneur wilde het inzegenen en vervolgens voor kampbewoners en genodigden een plechtige pontificale Mis celebreren.
In het voorportaal hulden priesterlijke functionarissen de bisschop in een vracht liturgische gewaden. De mijter werd hem op het grijze hoofd geplaatst en de staf in de hand gegeven. Een bisschoppelijk assistent hield Zijne Eminentie een gebedenboek op ooghoogte voor. En toen kon de plechtigheid beginnen. Monseigneur prevelde gebeden; de priesterschaar antwoordde brommend als een korf bijen.
Op het juiste moment schoot een misdienaartje toe met wijwaterbak en kwast, bijna net zo groot als het ventje zelf. De bisschop zegende de entree tot de tempel. Hij had een krachtige armzwaai en bevochtigde zodoende ook de verste toeschouwers.
Onder gezang en harmoniumspel begaf monseigneur zich naar het verplaatsbare altaartje. De kampbewoners en de gasten vulden het kerkje tot in de uiterste hoeken. Het duurde een hele tijd eer het lawaai van de klapstoeltjes geluwd was.
Menige aanwezige woonde voor het eerst van zijn leven een pontificale Hoogmis bij. Bij blijvende ontstentenis van de Talmudgeleerde - de Heer hebbe zijn brave ziel - gaf het schoolhoofd met gedempte stem af en toe een scheutje uitleg, zodat ook de heidenen onder het volk enigszins houvast hadden.
De pastoor hield een korte preek, dat was zijn specialiteit. Hij heette monseigneur welkom en dankte hem voor de bereidwilligheid het kampkerkje te komen inzegenen. Het dorp beschikte weliswaar over een ruim kerkgebouw, waar ook de kampbewoners zeer welkom waren, maar het was begrijpelijk dat de kampgemeenschap prijs stelde op een eigen godshuis, temeer daar het ook nog andersoortige diensten deed. Hij hoopte vurig en bad de Heer der heerscharen dat dit kerkje, door de nimmer aflatende werkkracht van dokter Edmundo Angelino en de steun van zijn vele weldoeners tot stand gekomen, vele vruchten zou afwerpen voor het kamp. God zegene u allen rijkelijk. Amen.
Onze pastoor was altijd kort van stof, maar wat hij zei zette zoden aan de dijk. De omliggende parochies benijdden ons om zo'n predikant.
Een pontificale kerkdienst vergt de nodige tijd - wie durft dat te ontkennen? Van al dat bidden en de Heer loven kreeg men honger. Daarom werd na de heilige dienst het altaartje met een noodvaart
| |
| |
in het sacristietje gedragen en de klapstoelen om de lange houten tafels geschaard.
Meiskes in witte schorten droegen schalen met gesneden brood en kadetjes aan. Uit schier manshoge kannen werd gloeiend hete koffie geschonken. Alle vleeswaren die Brabant kent, en dat zijn er heel wat, waren er in overvloed. Dat niemand te gering denke van een Brabantse koffietafel!
Gesterkt door spijs en drank maakten de gasten een rondgang door het kamp. De woonwagen van Herman de Rechtvaardige werd groepsgewijze bezocht. Moeder Trina toonde trots het bonte interieur van haar rijdende woning. Menige bezoeker stopte haar kroost heimelijk wat toe. Voor de kleinen werd het zodoende een bijzonder rijke dag.
De enkele zigeuners in een verre uithoek van het kamp hielden zich afzijdig, hoewel hier en daar zo'n donkere zoon van het oude zwerversvolk tussen de berkestruiken doorgluurde. Nogal onverstandig die afzijdigheid, zou ik zo zeggen, want een gezelschap in feeststemming is in de regel los van geldbuidel.
Intussen werd de zaal van het kampgebouw in gereedheid gebracht voor de officiële opening. Als eerste zou geneesheer Angelino het woord voeren, vervolgens Herman de Rechtvaardige en daarna wie maar wilde. Mogelijk zou ook monseigneur Tendelhofen iets op het paarse hart hebben.
Vreest niet, want ik denk er net zo over als u! Al dat hol geklets en gejongleer met roestige gemeenplaatsen bij dergelijke gelegenheden, zal u bespaard blijven. Wel zullen wij luisteren naar hetgeen onze dokter te berde brengt en naar wat Herman de Rechtvaardige loslaat.
Geneesheer Angelino was al even kort van stof als de prelaat van Peelland. Hij zei dat nu eindelijk de dag was aangebroken waarop hij zijn dankbaarheid jegens de kampbewoners tot uitdrukking gebracht zag in de vorm van een bouwwerk. Want aan een van hen - en daardoor aan allen - had hij zijn leven te danken. En het leven, beste mensen, is mooi, is verrukkelijk en waard om geleefd te worden.
Hij noemde Kareltje de Mensenredder met name en het jong schrok zich wild.
Dank bracht Angelino aan alle gevers, onder wie, zo zei hij, zich een ruim negentigjarige jongeling bevond die als een der eersten een belangrijke geldelijke bijdrage aan zijn actie had geschonken:
| |
| |
zehntausend Mark uit negentienhonderd negentien!
Hij, Angelino, kon tegenover al die blijken van medeleven, tegenover die fantastische gulheid, slechts een advies stellen, een raadgeving die menigeen voor levensgevaar had behoed: eet nooit zult! Herman de Rechtvaardige had voor alle zekerheid een vel papier bij de hand waarop hij het zijne had vastgelegd. En na een harkerig gebaar in de richting van Zijne Eminentie, moest hij meteen op zijn spiekbriefje kijken.
Hij speechte keihard alsof de hele zaal afgeladen was met hardhorigen en dove kwartels. Tot de bisschop zei hij hardnekkig monseneur, maar dat tastte de waardigheid van de kerkvorst niet in het minste of geringste aan. Hier en daar werd een dartel lachje door een beschaafde hoest ingekapseld.
‘Nu ik monseneur en u allen in mijn midden heb!’ riep Herman luidkeels uit, ‘kan ik niet nalaten dokter Anselino (hij had die naam nog nooit anders uitgesproken) de dank van het hele kamp om de schouders te hangen!’
Hij vergat niemand, de sluwaard. De heer en mevrouw Lefèbre en mijnheer Felix van Tienen, gezeten op de eerste rij, kregen van hem een eervolle vermelding.
‘En mag ik thans mijn zoon Karel Schutte verzoeken hier te komen!’
Tot ieders stomme verbazing bleek hij Kareltjes achternaam te kennen!
Kareltje kwam naar voren, blozend tot aan zijn buiknavel. Hij betrad het lage podium en liep regelrecht naar de muur waar een donkerblauw gordijntje hing, ogenschijnlijk ter afscherming van een raampje. Kareltje de Mensenredder trok aan het koord en het gordijntje schoof opzij. Zijn vader verklaarde bij deze het kampgebouw voor geopend. Hij klapte in de handen en ontketende aldus het applaus van de menigte.
Snetverderrie! Buiten weten van geneesheer Angelino had Herman de Rechtvaardige, gesteund door praktisch alle kampbewoners, een gedenkplaat laten vervaardigen. De inscriptie luidde: Uit dankbaarheid jegens dokter Edmundo Angelino.
Baviaan Angelino kon een minuut lang geen klank uitbrengen. Hij wendde zich af en toeterde in zijn zakdoek. Thans begreep hij het geheimzinnig gesmoes van de laatste tijd als hij onverwachts een bezoek had gebracht aan het kampgebouw in wording.
Het feest barstte in alle hevigheid los. Fanfare Erica slaagde er
| |
| |
volkomen in alle lawaai van de vijf werelddelen de zaal in te schetteren. Voor de oren van de gasten wellicht rampzalig doch wat de kampbewoners betrof kon het niet hard genoeg. Het gebouw werd op zijn hechtheid beproefd en slaagde met lof. Dank zij het bijzondere bouwsteentje van mijnheer Felix van Tienen zou het er bij zijn derde eeuwfeest nog even fris bijstaan.
Laten wij thans een minuut stilte in acht nemen, voor zo ver dat in een zaal vol feestende mensen mogelijk is.
Gedenken wij met gebogen hoofd mijnheer Everhard van Dungen, de Talmudgeleerde, die ons naar menselijke berekening, helaas te vroeg ontvallen is. En hoe?
Zangvereniging de Veengalm zong zijn hymne, de grote man aldus posthuum erend. Neen, niet de hele hymne! De poëet was wegens drukke werkzaamheden nooit verder gekomen dan vier regels waarvan er slechts twee zwart op wit stonden:
Heil u, o zwerver, rust'loos mens,
die kimmen zoekt en vreemde grens!
Maar de sluwe dirigent van de Veengalm had er een canon van gemaakt en zo hield men het een minuut of tien vol met kimmen zoeken.
In een van de hoofdzaal afgescheiden lokaaltje werd in de loop van de dag een demonstratie gegeven met een pril klasje woonwagenkinderen. Irene Muller fungeerde als tijdelijke leerkracht.
De kaboutermannetjes en kaboutervrouwtjes zaten in brave afwachting in hun blank eiken bankjes. Monseigneur Tendelhofen en enkele geselecteerde gasten wensten het klasje in bedrijf te zien.
Irene zat niet overmatig in de leermiddelen. Daarom werkte zij volgens de aloude pedagogische stelling: mijn spelen is leren en mijn leren is spelen - of andersom. Een beetje primitief rondhuppelen in de vage buitenwijken van de wetenschap was voor de jeugd uit het kamp al een enorm erudiet avontuur.
Monseigneur schoof minzaam glimlachend naar binnen en zei op prediktoon: ‘Dag, beste kinderen!’
‘En wat zeggen jullie nu tegen de bisschop?’ vroeg Irene.
Nadat zij had vernomen dat Zijne Eminentie op het feest zou komen en haar klasje zou bezoeken, had zij 's woensdagsmiddags en 's zaterdagsmiddags, als zij zelf geen school hoefde te doen, een uurtje met de kleine deibels geoefend.
| |
| |
Zodra de bisschop binnenkwam, moesten ze hem begroeten met: ‘Dag, monseigneur!’ Het was tot in den treure geëxerceerd. Alle uitwassen had zij uitgeroeid totdat er een gaaf en zangerig dag monsejeur uitkwam.
Maar nu zaten de kinderen plotseling tegen al dat paars van die wijde mantel en die lange toog op te kijken en dat scheen op hun stembanden te slaan. Er werd verpletterd gezwegen.
‘Toe, wat zeggen jullie tegen de bisschop?’ drong Irene aan.
Een paar durvers openden de mond, maar klapten hem terstond weer toe. Het moeilijke woord was hun ontschoten.
Nogmaals drong Irene aan. De kinderen voelden: er moest hoe dan ook iets tegen die paarse rots worden gezegd. Diep onder de indruk riep men eenstemmig: ‘Dag mevrouw!’
Deze groet - speciaal ingestudeerd voor madame Lefèbre - kwam derhalve bij monseigneur terecht. Bisschop Tendelhofen knikte glimlachend. Misschien was hij vroeger ook zo klein en zo schuw geweest. Hij deed op zijn manier zijn best het klasje op zijn gemak te stellen.
‘Wie van u kent een mooi Marialiedje?’ vroeg hij.
Hier en daar werd een vingertje geheven.
Mooi, mooi, knikte monseigneur tevreden.
‘En wie durft het hier te komen zingen?’
Dat was wat veel gevraagd. Niemand maakte aanstalten. Trouwens, niks voor niks, dat is een oerwet in die kringen. Hoewel Zijne Eminentie deze wet niet scheen te kennen, bevroedde hij toch wat de knapen en jonge dochters weerhield. Hij diende met een tegenprestatie voor de dag te komen.
‘Wie een mooi Marialiedje bij mij komt zingen, mag heel even mijn gouden kruis vasthouden,’ stelde hij royaal voor.
Ja, kijk eens, je krijgt niet elke dag de kans een gouden bisschopskruis vast te houden! Een meisje ter hoogte van twee turven schreed aarzelend naar voren en stortte zich in de religieuze zangkunst. Zij zette zich in postuur, plaatste de handen op haar smalle heupjes en begon verleidelijk te wiegen, daarbij schril zingend:
| |
| |
Men kent dat wel, zo'n lied zonder eind dat als een tol in de rondte blijft draaien. Toen de kleine zangeres de jongens voor de derde maal naar de bezienswaardigheid van Maria uit Bahia had laten kijken, greep monseigneur Tendelhofen lichtelijk verontrust in. Hij zei dat hij het een heel mooi liedje vond - en de beloning bleef niet achterwege - maar er waren nog veel mooiere Marialiedjes, zoals O, Sterre der Zee en Maria te minnen, wat een zalig genot.
Het applaus van het selecte gezelschap zou menige beginnende ster een blos van verrukking op de konen hebben getoverd.
Irene Muller liet het vak zingen verder rusten en stapte over naar het terrein van de pure improvisatie. Zij wees iets aan en het grut riep wat het was: een stoel, een tafel, een lamp, een deur, de vloer, de muur. Bij schilderij - want er hing een olieverfje aan de wand - stokte de gemeenschap.
Irene hielp haar discipelen op weg met: ‘Dit is een sch... sch... sch...’
Niemand zette door. Nou, nou, kende dan geen mens een woordje dat met sch begon.
Jawel, jawel. Een vinger rees.
‘Jij,’ wees Irene een dik propje van een jongeman aan.
‘Een scheet,’ zei de knaap puntgaaf.
Niemand van de kinderen lachte omdat het woord zo voor de hand lag, dagelijks in hun gelederen voorkwam en niet aan de wand hing.
Monseigneur die er in zijn omgeving weinig mee te maken had, werd onrustig en de overige gasten deden alsof ze het verschijnsel in het geheel niet kenden. Om hun huichelarij niet te laten voortwoekeren, greep Irene Muller naar haar laatste troef: een miniatuur vuurwerkje om het grote feest ook in de klas een eigen accentje te geven. Zij had wat van die spetterdingen aangeschaft zoals kinderen wel eens bij de kerstboom mogen ontsteken als de herdertjes bij nachte in het veld liggen. De vrij onschuldige vonkjes regenen neer en doven onmiddellijk uit zonder sporen na te laten. Het is zogenaamd koud vuur.
‘Nu gaan wij ook feestvieren, net als de grote mensen,’ zei Irene tot haar klasje. ‘En bij een feest hoort vuurwerk. Kijk maar eens!’ Zij nam een spetteraar en wilde hem aansteken, doch door een onbeduidend regiefoutje had zij geen lucifers bij de hand. In de eerste bank zat echter een jongeling die zonder te weifelen een doosje strijkhoutjes uit zijn broekzak peurde en het de juffrouw aanbood.
| |
| |
Irene nam het weliswaar dankbaar in ontvangst, maar voelde zich toch verplicht de knaap op het gevaar te wijzen.
‘Maar, Wimke!’ riep zij verschrikt uit. ‘Heb jij lucifers op zak?’
‘Ja, juffrouw,’ zei Wimke. ‘Alzeleven.’
‘En weten vader en moeder dat wel?’
‘Nee, juffrouw.’
Hij was even beleefd als goudeerlijk.
‘En wat doe jij er dan mee, Wimke?’
‘Spelen, juffrouw,’ zei Wimke.
‘Foei!’ riep Irene. ‘Dat mag niet, hoor! Verbeeld je dat jullie mooie nieuwe wagen afbrandt... Wie betaalt hem dan?’
‘De verzekering, juffrouw,’ zei Wimke.
Een korte stilte, die men verbluft zou kunnen noemen, onderstreepte de eerlijkheid van Wimkes woord.
Met de lucifers van de jeugdige pyromaan ontstak Irene Muller de eerste spetteraar. Een fonteintje van vonken regende koud vuur en toen Irene het ding in een cirkelbeweging door de lucht zwaaide, oogstte zij de luide bewondering van de kleinen.
Wimke genoot als zelden tevoren. Hier werd aanschouwelijk onderricht gegeven in brandstichting!
De tweede spetteraar weigerde. Hoe Irene haar lucifer ook aan het ding hield, hij gaf geen spet.
Wimkes vinger rees opwaarts.
‘Juffrouw!’ riep zijn ijl stemmetje ongevraagd. ‘Hij verrekt het helemaal!’
Nu vond Zijne Eminentie toch de tijd aangebroken om het klaslokaaltje te verlaten, waarna de kinderen vrijaf zouden krijgen. Hij verhief zich langzaam uit zijn zetel, schreed naar de deur, keerde zich aldaar nog een keer tot de kleinen en gaf hun zijn bisschoppelijke zegen.
‘Dag kinderen,’ zei hij ten afscheid.
‘Dag monteur!’ riepen de kinderen.
De middag werd doorgebracht met allerhande activiteiten. Zo streed op het nieuwe voetbalveld een club van woonwagencracks tegen een team uit het dorp. Gelukkig eindigde de match in een gelijk spel, zodat geen wanklank de vrede tussen kamp en burgermaatschappij verstoorde.
Ter inleiding van het feestmaal was er gezorgd voor een uitge- | |
| |
breide borrel. Monseigneur was teruggekeerd naar zijn bisschoppelijk paleis zodat iedereen hem naar behoren raken kon.
Na het diner kregen de gasten alle gelegenheid zich elders te verkleden om dan uitgedost in het kostuum hunner keuze terug te keren naar het kampgebouw voor een bal masqué. Om klokslag twaalf uur zou het bal worden besloten met het sein maskers af - het besluit van de grote dag. Ieder kon dan zijn of haar partner inleveren waar hij of zij thuishoorde.
Dit gemaskerde bal was een vinding van Herman de Rechtvaardige. Flink de benen losgooien en de billen laten deinen zodat de deelnemers vermoeid maar voldaan huiswaarts zouden gaan.
Geneesheer Angelino had aanvankelijk nogal bezwaren geopperd van organisatorische aard, maar optimistische Herman lachte ze als bagatellen weg.
‘Men moet bij zulke zaken niet te veel organiseren,’ zei hij, en de pretkuiltjes in zijn wangen bereikten een ongekende diepte, ‘het moet opkomen als een scheet.’
Gij ziet, lezer, een alledaags woord.
De dorpsmeisjes in hun witte schortjes gaven tijdens het borreluur de gasten weinig kans in een ledig glas te kijken. Ze schonken overvloedig alsof zo'n leeg glas een symptoom van een ziekte was.
Zelfs Herauts directeur-hoofdredacteur, in zijn gewone doen een starre geheelonthouder (vandaar zijn droge artikelen) ontkwam niet aan zijn apéritief. Hij dronk zijn glaasje leeg of het zijn eerste en allerlaatste voor zijn overlijden was. Neen, hij voelde zich in dit gezelschap niet thuis. Een groot geluk dat hij zijn drie mooie dochters tijdig naar een tante in de stad had laten gaan. Met al die drank, al dat geschrans en een gemaskerd bal na, konden er gemakkelijk ongerechtigheden gebeuren. Je dochter zou na het demasqué maar eens tegenover zo'n proleet uit het woonwagenkamp komen te staan die haar dan naar huis bracht! Niet aan denken. Teugje nemen. Om onpasselijk van te worden...
En verdomd, Prinsen voelde zich onpasselijk worden. Had hij zijn glaasje dan toch te schielijk geleegd?
Net op dat ogenblik fladderde Herman de Rechtvaardige in zijn slipjas voorbij, transpirerend als een rund en in zijn binnenste de kledij van de betere burger vervloekend.
‘Ach, mijnheer,’ vroeg Paulus Prinsen, terwijl hij de ongekroonde kampkoning staande hield, ‘kunt u mij ook zeggen waar ik hier het toilet kan vinden?’
| |
| |
Herman keek met zijn blauwe blik eens naar de man die het Visioen verafschuwd had en zei:
‘Als ge door die deur naar buiten loopt en afdraait naar rechts, komt ge bij de toiletten. Er staat wel heren op de deur, maar ga er toch maar binnen.’
En daar kon onpasselijke Prinsen het mee doen. En nog was zijn lijden niet voorbij.
Weer terug bij zijn inmiddels opnieuw gevulde glas dat hij in stilte zwoer niet meer te zullen uitdrinken, was de stoel tegenover de zijne ingenomen door een omvangrijke en gemoedelijke woonwagenbewoner. De man barstte zo wat uit zijn trouwpak, doch dat belette hem niet uit zijn jaszak een pijp op te spitten, ter grootte van een gieremmer. Vervolgens hees hij uit zijn andere jaszak een baal tabak waarmee een beginnend winkelier in rookgerei gered zou zijn geweest.
De rusteloze zwerver zag de zweem van walging op het gelaat van de burgerman en haastte zich daar iets aan te doen.
‘Bezwaar tegen dat ik een pijpke rook?’ vroeg hij, terwijl hij met een koevoet van een duim in de baal begon te wroeten.
‘Als ik het eerlijk zeggen mag... ja,’ antwoordde Prinsen zo beleefd mogelijk.
Zonder een spier van zijn breed gezicht te vertrekken, zei de woonwagenreiziger: ‘Dan ga maar gauw ergens anders zitten, vader, want ik begin!’
En zo werd de arme Paulus Prinsen gekweld en opgejaagd als de enige tegenstander in een massa van almaar sympathisanten en vrienden van het Visioen.
Hij nam zich voor na het diner geruisloos te verdwijnen en het laatste gedeelte van de festiviteiten af te maken met enkele regels in zijn verslag: tot besluit van de dag werd er een geslaagd gemaskerd bal gehouden waaraan vele gasten deelnamen; pas in de kleine uurtjes ging men zeer voldaan huiswaarts. De thuisblijvers hadden weer eens ongelijk.
De stemming steeg tot ongekende hoogten. Zelfs de deftigste gasten spraken op den duur luider dan ze dachten dat ze deden. De drank tilde hen boven schroom en terughoudendheid uit.
Over het gemaskerd bal zal in onze contreien nog gesproken worden door onze kindskinderen. Langs de kanaaldijk begaven zich in de schemering de zonderlingste figuren naar de romantisch verlichte feestzaal in het nieuwe kampgebouw.
| |
| |
Een mollige Jacoba van Beieren, het witte maskertje voor de ogen, liep naast een als soesoehoenan van Djogjakarta vermomde telganger.
Er was een Don Kozak met veel te rechte benen om ooit een paard bereden te hebben.
Een duivel met een lange zwarte staart en rode horentjes op het hoofd, werd op de voet gevolgd door een Vestaalse maagd.
Napoleon was aanwezig.
Keizer Wilhelm eveneens. Maar goed dat de Gouden Gulp hem niet ontmoette, want de vorst die van niks wist, zou de illusie van de kromme grijsaard met een onverschillig schouderophalen hebben verstoord. De nonnen vonden trouwens dat het geen pas gaf voor een ruim negentigjarige om deel te nemen aan een bal masqué. Daarom hadden ze hem tijdig in bed gestopt en de deur van zijn kamer afgesloten. Het zou niet de eerste keer zijn dat de oude frikkas de verkalkte benen nam.
Op het bal verscheen voorts een levensgrote poes met snorharen en zwiepende staart.
Later kloste nog een Canadese grizzly-beer, minstens even groot als het dier dat hij verbeeldde, de zaal binnen.
Er waren reusachtige kabouters en uit de kluiten gewassen feeën.
Er waren carnavaleske narren met Januskoppen.
Zigeuners, nog echter dan de echte.
Een menselijke kameel met twee bulten op de rug.
Een landbouwer op blankgeschuurde klompen.
Een Volendamse.
Alles was present, monseigneur Tendelhofen uitgezonderd.
Fanfare Erica verzorgde de dansmuziek. Veertien dagen nadien zouden de deelnemers aan het bal nog de koperen schetterklanken in hun oren horen nagalmen. Maar er werd gedanst dat het zo mauwde. Niemand scheen vermoeidheid te voelen. Eigenlijk moesten er elk jaar twee of meer kampgebouwen geopend worden, vond men.
De tijd snelde lichtvoetig voorbij. Te vroeg naar ieders zin klonk de roffel - teken: maskers af!
Het demasqué was, hoe kan het anders, een bron van laaiende hilariteit. Ziehier een enkele combinatie.
Ruiter Otto kwam terug tot de werkelijkheid in de armen van moeder Trina.
Herman de Rechtvaardige stond oog in oog met een vrouwelijke
| |
| |
sladood uit het hoge noorden, blond van haren, fiks van neus en mooi van lelijkheid.
Madame Lefèbre had de hele avond rondgezweefd met de man van de pijp en de baal tabak.
Geneesheer Angelino wiens kop uit de huid van de Canadese beer stak, bleek menig uur de billetjes te hebben laten deinen van de oudste dochter van Louis Lorsé, zoals men weet de buurman van Josef Prober - op diens beurt weer de buur van Herman de Rechtvaardige.
Over en weer werd luide afscheid genomen en de door elkaar gehutselde partners naar de rechtmatige eigenaar of eigenares teruggevoerd. Angelino had dus binnen een minuut zijn taak volbracht en stond weer alleen. Hij keek uit naar de vrouw met wie hij de ganse avond had willen dansen. Bij wie zou zij terecht zijn gekomen?
Na enig zoeken zag hij haar de zaal verlaten in gezelschap van een knappe jonge kerel. Zij bleek de poes te zijn geweest; hij was de Don Kozak. De jongeman hield zijn hand onder Irenes elleboog en voerde haar zo door het gewoel naar buiten, de nacht in.
Geneesheer Angelino gromde van pijn en machteloosheid. Hij keerde lopend huiswaarts langs de kanaaldijk, geheel alleen na een gloriedag waarop hij het middelpunt was geweest.
De Peel lag stil als een kathedraal onder een donker fluwelig zwerk met in het zenith van haar koepel een triomfantelijke maan. Hier en daar scharrelde een paartje naar het dorp. De Don Kozak zei tegen Irene Muller dat het hem een voorrecht was haar door zo'n uitgelezen nacht naar huis te mogen brengen. Hij beschouwde dat als de bekroning van een onvergetelijke avond.
Irene Muller pareerde zijn komplimenteuze onthulling met een tinkelend lachje.
‘Weet u,’ zei de Don Kozak, ‘van alle vrouwen en meisjes op het feest was u verreweg de mooiste.’
Nou, bedankt dan.
‘Bent u gehuwd?’ vroeg de Rus.
‘Nee,’ zei Irene, ‘nog steeds niet.’
De Don Kozak lachte verrast.
‘Daar kijk ik van op. U met uw angelieke schoonheid!’
‘Ach, mijnheer,’ zei Irene. ‘Schoonheid is maar bijzaak.’
‘Maar waarom bent u in vredesnaam niet getrouwd?’ zaagde de Don Kozak door.
| |
| |
‘Omdat onderwijzeressen niet kunnen koken, geen huishouden kunnen doen en uitsluitend weten om te springen met andermans kinderen,’ lachte Irene.
‘Maar de sprankelende geest van zo'n onderwijzeres als u vergoedt veel, zo niet alles,’ vond de Rus.
Irene zweeg. Wagens met terugkerende gasten stoven voorbij. Toen waren zij weer alleen: de poes en de Don Kozak. Alleen op de kanaaldijk. Het water lag roerloos en gaf de gouden schijf van de maan ongeschonden terug aan de wereld. Haar licht weerspiegelde in de glimmende laarzen van de wandelende Don Kozak.
‘Ik wou dat het dorp aan het andere eind van de aardbol lag,’ hernam de Don Kozak, ‘en ik u erheen mocht brengen. Het liefst zou ik de hele nacht met u door willen lopen.’
‘Maar ik niet,’ zei Irene. ‘Ik moet morgen weer school doen. Je kan niet gaan zitten slapen voor je klas. En ik ben doodop. Ik verlang naar mijn bed.’
Het was een bijzonder taaie Rus, want voortstappend op zijn glimmende laarzen, deed hij een nieuw voorstel.
‘Dat begrijp ik, maar ik zou u graag nog eens ontmoeten. Samen uit eten gaan, een schouwburg of een bioscoop in de stad bezoeken en zo elkaar wat beter leren kennen. Voelt u daar iets voor?’
Irene dacht: man, je loopt nogal hard van stapel. Ik heb je nauwelijks een half uur zonder masker gezien en nou wil je al uit eten en naar de film. Al die kerels waren hetzelfde! En zo'n knappe vent zou zonder vriendinnetje zitten? Dat wilde er bij haar niet in. ‘Ik vind het erg vriendelijk van u,’ zei Irene, ‘maar ik heb het zó druk met mijn school en mijn studie, dat er weinig of geen tijd overschiet voor andere, soms heel wat prettiger dingen.’
Zij was de hemel dankbaar voor deze zeer aannemelijke uitvlucht.
‘Kom, kom, enkele uurtjes op een zondagavond vrijhouden, moet toch mogelijk wezen. De boog kan nu eenmaal niet altijd gespannen zijn!’ riep de Rus luchtig uit.
Irene schudde het hoofd. Dat maakte de Don Kozak slechts koppiger. Hij eiste zo ongeveer een belofte. En toen zij andermaal weigerde, ging hij met zijn zwarte glimmende laarzen wijdbeens voor haar staan.
‘Erst een rendez-vous beloven,’ zei hij uitdagend, ‘anders laat ik u niet door!’
Het meisje begon opeens een hekel aan de vent te krijgen en zocht naar een antwoord om hem buiten gevecht te stellen. De jongeman
| |
| |
bracht zijn gezicht tot vlak bij het hare, zodat Irene het moest ontwijken.
‘Nee,’ zei zij ten einde raad, ‘ik kan u nergens ontmoeten. Dat is uitgesloten.’
‘Maar waarom dan niet? Ik wil het. Ik wil je leren kennen. Ik heb lang genoeg gezocht naar een vrouw. En nu heb ik die vrouw gevonden. Dat ben jij. Hoor je dat? Ik hou van je! En jij moet van mij houden.’
Hij begon kortaf te praten. Zijn stem kreeg een onvriendelijke klank, die in Irene een vage angst wekte. En juist die angst gaf haar moed.
‘Wilt u uw mond wel eens houden!’ zei zij hard. ‘Wat denkt u dat mijn verloofde zou zeggen als hij u hoorde?’
De Don Kozak schrok heel even. Hij had slechts aan gehuwde mannen gedacht en de verloofde minnaars over het hoofd gezien. Maar zijn dolle gevoelens namen snel weer de overhand. Een verloofde? Weg ermee! Laat opkomen, ik zal hem uitschakelen, vermorzelen!
‘Hij u,’ zei Irene, een poging doende om langs de Don Kozak heen te glippen.
Hij greep haar vast en trok haar naar zich toe.
‘Wie is je verloofde, mooie heks?’ vroeg hij spottend, ‘dan ga ik hem over mijn knie leggen!’
‘Mijn verloofde is dokter Angelino,’ zei Irene en toen zij die naam had uitgesproken, viel de angst volkomen van haar af.
De Don Kozak had zijn hand uitgestoken naar de sluiting van Irenes poezepak. Er klonk een bescheiden krakje. De kleine knoop die het kostuum aan de hals zedig gesloten had gehouden, raakte los en lag een ogenblik in de handpalm van de Don Kozak. De volle maan bescheen de knoop.
Nauwelijks zag de Rus het nietige ding of hij ontblootte zijn tanden en gromde als een beest.
‘De stem,’ zei hij schor. ‘Ik hoor de stem! Owee, owee, owee!’
Hij hief zijn handen en liet ze traag naar Irenes hals zweven. Het meisje gilde. Haar kreet tuimelde weg onder het dak van de hemel.
‘Knijpen!’ snauwde de Don Kozak. ‘Ik moet knijpen! De stem zegt dat ik knijpen moet. Owee, owee, o...’
Het laatste owee kwam niet meer over zijn lippen. Een moker deed de lucht suizen en de Don Kozak plofte achterover op de kanaaldijk.
| |
| |
Zijn owee veranderde in een kort kwukkend geluid en toen lag hij uitgeteld.
‘Edmund!’ huilde het meisje en in haar doodsangst wierp zij zich in zijn armen.
En toen was de volle maan getuige van een scène zoals duizenden films en toneelstukken die aan het eind vertonen bij gebrek aan een origineler slot en die maar niet ophouden zich af te spelen.
Geneesheer Angelino voelde het poezelichaam tegen zijn berebast en was reddeloos verloren. Hij bewees afdoende dat hij geen aardappel was. Zijn besnorde mond kuste wat er maar te kussen viel. En hij kreeg zijn antwoord navenant. Vlagen van een ongekende verrukking doorsidderden zijn machtig corpus. En toen hij eindelijk zijn spraak hervonden had, bracht hij het slechts tot een fluisterende verklaring, trillend als het eerste aanzoek van een scholier.
‘Liefste,’ zei hij, ‘op dit ogenblik heb ik al die tijd gewacht.’
‘En ik...’ was alles wat de juffrouw ervan terecht bracht. Want er moesten weer andere dingen gedaan worden, waarbij geen woorden nodig zijn.
En al die tijd lag de Don Kozak roerloos op de kanaaldijk.
Toen de twee minnekozenden na een eeuwigheid die hun echter als een snelle flits van de tijd voorkwam, eensklaps aan de gevelde Rus dachten, vertelde geneesheer Angelino in enkele trekken de geschiedenis. Bij het demasqué was hij tot de afschuwelijke ontdekking gekomen dat zij in het gezelschap van een gevaarlijke schizofreen verkeerde. Hij was haar met haar Don Kozak op enige afstand heimelijk gevolgd en had flarden van hun gesprek opgevangen. Tot overmaat van ramp had hij ook nog een volle maan geconstateerd.
Als de griezel maar niet dood was, vreesde Irene.
‘Neen, liefste,’ zei de beer. ‘Ik heb eerder met dat bijltje gehakt.’ Hij bedoelde waarschijnlijk: met die klauw toegeslagen.
‘Let eens op,’ hernam hij, ‘ik ga hem bijspijkeren.’
Hij liet zich op de knieën zakken en schepte in de losgehaakte kop van zijn berekostuum koel nachtelijk Peelwater en goot dat over het aangezicht van de gevloerde Don Kozak. Deze bewoog het hoofd, liet kreungeluiden los, opende na enige tijd de ogen en informeerde klagend waar hij was.
‘Waar ben ik in vredesnaam? Waar ben ik? Zeg mij toch waar ik ben? O, mijn hoofd, mijn hoofd. Ik zie sterretjes, niets dan sterretjes...’
| |
| |
‘En ziet ge mij dan niet?’ vroeg Angelino. ‘Ik ben het, geneesheer Angelino, en ik kwam God zij dank precies op tijd om u weer zo'n peut te verkopen. Gij bedreigde mijn verloofde, mijnheer Van Tienen!’
Verloofde! De Don Kozak scheen door dat magische woord prompt bij de tijd te zijn.
‘Help mij op de been,’ verzocht hij.
Geneesheer Angelino hielp hem op zijn glimmende laarzen. Hij stond heen en weer te zwaaien en over zijn hoofd te wrijven.
‘Uw verloofde?’ herhaalde hij.
‘Ja, mijn beste baksteen! Mijn verloofde!’ riep geneesheer Angelino uit met alle trots van een hele stam Masaïkrijgers.
‘Maar dat is afschuwelijk!’ jammerde de Don Kozak.
‘Nee, mijn allerbeste steenhouwer,’ zei geneesheer Angelino, ‘dat is de hoogste heerlijkheid.’
‘Zo bedoel ik het niet, dokter! Als zij uw verloofde is, heb ik het wéér gehad. En het ging zo voortreffelijk sedert mijn bezoek aan uw spreekuur. Kom ik dan nooit van die vermaledijde stem af?’
‘Zeer zeker,’ antwoordde Angelino. ‘Als het weer eens volle maan is en gij gedonder krijgt met knopen en met de stem van uw tweede ik, denk dan intens aan de lel die ik u reeds tweemaal heb verkocht en die ik u desgewenst een derde maal zal verkopen. Denk aan die knoerharde klap en ge zult het wel uit uw Kozakkenbast laten iemand te knijpen. Beloof mij dat!’
De Rus beloofde niet alleen bij volle maan, maar ook bij de tussenstanden van dat hemellichaam af en toe aan de knal te denken waarmee hij gevloerd was en die wel een os had kunnen vellen. Bovendien zou hij op gezette tijden naar het spreekuur komen om zijn vorderingen te melden.
‘Ik zet een doos met friemelknoopjes voor u klaar,’ beloofde Angelino, ‘en ik verzeker u dat het u mets zal doen, aangenomen dat gij de peut in gedachten houdt.’
De Don Kozak lachte luid. Het water in het kanaal rimpelde lichtjes onder een zucht van Gods adem. Men drukte elkaar de hand. O, neen, de dokter hoefde zich geen zorgen te maken, hij liep op zijn gemak terug naar het kamp waar zijn sportwagen stond. Neen, neen, hij had geen begeleiding nodig. Dat kleine eind lopen zou hem goed doen. Hij kon dan alvast oefenen met het denken aan de optater.
Nou, goed dan, als hij met alle geweld alleen gelaten wenste te
| |
| |
worden, dan konden poes en beer daar weinig op tegen hebben.
De Don Kozak verdween in de maannacht. Poes en beer liepen de andere richting uit. Een wat vreemdsoortige combinatie van dieren, die echter bleek te kloppen als een zere vinger.
‘Dus, mijn liefste,’ sprak geneesheer Angelino, ‘eindelijk heeft de Oppergeneesheer mijn gebed verhoord en was Hij zo genadig alsnog een vrouw voor Angelino te scheppen.’
‘En een man voor de onderwijzeres.’
Jawel, snetverderrie!
|
|