| |
| |
| |
12
Vindt gij, lezer, het ook geen tijd worden om eens over te stappen naar een blijmoediger hoofdstuk? Al dat geboor, al dat geld, dat getrouw en ongelukkig-zijn drukken maar neer.
Hoeveel opwekkender was de wijze waarop Hubert Stevens door het leven wapperde. Nu zal wapperen het juiste woord wel niet zijn, want de man bewoog zich voort op krukken.
Hubert - ge zult zijn naam op z'n Frans dienen uit te spreken: Hubèr - stond tot in de meest befaamde universiteitsziekenhuizen bekend als de onverbeterlijke optimist. Niets, maar dan ook niets bleek in staat te zijn de geest van deze man te vloeren.
Hij had een kwaal die de medische wetenschap voor tal van vraagtekens plaatste. In zijn benen had kwaadaardig versterf van bot en weefsels plaats. Hubèr werd lichamelijk langzaam maar zeker ondermijnd. Griezelig geleerde professoren kwamen helemaal uit Japan en Rusland naar het geval Hubèr Stevens kijken. Maar geen die hem helpen kon.
Hubèr wist het. Gingen zijn ledematen traag ten onder, niet zo zijn humeur. Eigenlijk deed men hem zeer tekort door hem een optimist te noemen. Hij was zoveel méér. Hij was een Humorist. Ziet ge de hoofdletter, lezer? Een groot Humorist. Hij had de humor tot zijn levenssfeer gemaakt. Gesteund door zijn diep geloof en zijn weelderig gevoel voor Humor wist deze man de moeilijkheden en lasten van het leven de baas te worden. Zijn geest zag kans voortdurend boven de materie uit te stijgen. Hij lachte graag en veel. Ook weer niet te veel, want dat zou een uiting van domheid zijn geweest.
Hubèr Stevens en geneesheer Angelino waren vrienden. De relatie huisarts-patiënt was hier in de loop der jaren uitgegroeid tot een hechte vriendschap, stoelend op wederzijdse bewondering.
Geneesheer Angelino had bijzondere zorg om deze man.
‘Hubèr,’ zei hij, ‘ik heb liever dat er tien boeren kapotgaan dan gij... neem mij niet kwalijk.’
Dit laatste omdat Jeanneke Stevens, Hubèrs echtgenote, aanwezig was.
Hubèr, een zware man, had vlammend rode haren, rode wenkbrauwen en - uiterst merkwaardig - een pikzwarte snor. Die snor, be- | |
| |
weerde hij, was eigenlijk van zijn tweelingbroer.
‘Wij zijn verkeerd in elkaar geschroefd,’ zei Hubèr. ‘Mijn broer is zwart en heeft een rooie snor. Hij werd het eerst geboren. Ik kwam zes weken later. Mijn haren moesten nog geverfd worden, dat duurt langer.’
Jeanneke en Hubèr vormden een echtpaar zoals de Heer een echtpaar bedoeld moet hebben. Daarbij dient niet gelet te worden op het uiterlijk, want vergeleken bij de machtige Hubèr was Jeanneke een vrouwtje dat men op het eerste gezicht weg zou gooien. Maar men hoefde slechts vijf minuten met haar te praten om tot de overtuiging te raken dat men met een krachtige persoonlijkheid te doen had.
‘Groot is zij niet,’ zei Hubèr, ‘en zij is geen filmster, maar zij heeft machtig mooie ogen.’
Mooie ogen, ja. Donker. Fluwelig. Zacht. Zeldzaam. Doch indien nodig konden ze fonkelen. En ze fonkelden elke zondag.
‘Ik heb een goeie man,’ placht Jeanneke te zeggen. ‘Een buitengewoon goeie man. Jammer dat hij één lelijke fout heeft.’
Wat kan een groot optimist, een geboren Humorist met een diep geloof in vredesnaam voor fout hebben?
Wel, de fout van Hubèr Stevens was dat hij 's zondags na de Hoogmis nimmer rechtstreeks huiswaarts keerde naar zijn Jeanneke met de fluwelen ogen, doch met de mannen naar de herberg trok om een borrel te verschalken. Op deze wijze trachtte men te bekomen van de donderpreek die de dienaar Gods, prelaat van Peelland, had afgestoken.
Hubèr zelve zag met geen geweld in dat zijn handelwijze fout genoemd kon worden.
‘Maar Jeanneke,’ redeneerde hij, ‘mijn lief klein Jeanneke, ik doe toch niks anders dan het nuttige met het aangename verenigen!’
Hubèr was iemand waar een grote hoeveelheid bier en ouwe klare inging. Hij dronk zeer gaarne een borrel en huldigde daarbij het eeuwenoude principe dat men op één been niet gaan of staan kan. Daarom nuttigde hij ook voor het andere been een eerlijk glas genever, recht op en neer, zonder knopen.
Later, toen die mysterieuze kwaal zijn benen begon aan te tasten, gebruikte hij bij het gaan twee stokken. Om het evenwicht te bewaren, nam hij voor elke stok een stevige dosis vuurwater tot zich. Ver in de namiddag kwam hij thuis, verkerend in een opgewekte
| |
| |
stemming, vrede hebbend met alles en iedereen in dit dal van tranen.
Ziet, dan fonkelden de wondermooie ogen van Jeanneke en mopperde zij het hele huis bij elkaar. Het was hun enige ruzie.
‘Jeanneke, mijn poesje,’ zei Hubèr, ‘maak u toch niet zo kwaad. Dit is nou net wat de dokter mij voorschrijft.’
Doch Jeanneke was van mening dat het een christenmens niet betaamde eerst de Heer te gaan loven om vervolgens zijn bast vol genever te gieten. Daar zou geen zegen op rusten.
‘Jeanneke,’ zei Hubèr dan, ‘wat goed gepekeld is, bederft niet.’
En om haar weer mild te stemmen, vroeg hij steevast: ‘Jeanneke, is er nog iets waar ik u niet mee helpen kan.’
Een nauw merkbaar glimlachje wees er op dat zij wankelde.
Hubèr zocht in de keuken wat bezigheid om Jeanneke te ontlasten. Eens had hij met zijn tamelijk zat gezicht de aardappelen afgegoten. Dat dacht hij althans. Later zag hij dat hij een kleine vergissing had begaan. In plaats van het aardappelnat in de gootsteen te mikken, had hij de soep weggegoten.
Dat zondagse borreltje was de enige en eeuwige donderwolk aan de overigens wolkeloze huwelijkshemel van deze twee mensenkinderen. De ziekte aan Hubèrs benen aanvaardden zij als Gods wil die niet te doorgronden is. Zij waren tevreden mensen, dankbaar voor wat de Heer hun gaf. Hun kinderen waren opgegroeid tot oppassende leden van de maatschappij. Jan en Hendrik zaten als emigranten in Nieuw-Zeeland. De vijf dochters woonden in het eigen land, getrouwd met burgerjongens die goed de kost verdienden.
Bij al dat geluk behoort men een tegenslag te kunnen incasseren.
Hubèrs tweelingbroer Henk huisde in België. Hij had bij Philips in Eindhoven een Belgisch meiske leren kennen en daar was hij verliefd op geworden. Hij trouwde met haar en trok thuis in België bij haar in.
Maar Henk was een emigrant van niks. Hij verging van heimwee. Hij miste de Peel, hij miste zijn dorp, zijn kameraden, zijn herberg met de zeer bijzondere sfeer van saamhorigheid tijdens de zondagse borrel na de Hoogmis. Als hij gedurfd had, zou hij op zijn knieën naar huis zijn gekropen, zo diep geworteld zat zijn hang naar zijn geboortegrond.
Denk echter niet dat hij het ooit aan iemand liet merken. Nog voor geen miljoen. Hij was altijd een man van grote woorden geweest,
| |
| |
van snoeven en branie en bravour: Ik dit en ik dat en ik zal dit of ik zal dat!
Als hij bij tijd en wijle met zijn Belgisch vrouwke op familiebezoek naar de Peel kwam, werd hij na de Hoogmis subiet omringd door de kameraden met wie hij was opgegroeid en wier verrukkelijke jeugdjaren hij had gedeeld.
‘Henk,’ zeiden ze, ‘hoe gaat het in België?’
Dan begon Henk over België te stuiten. Man, het ging hem buitengewoon goed. Zag hij er soms naar uit, dat het niet goed met hem ging? Hij kon met iedereen ginds uitstekend overweg. België, dat was een land! Niet zo benepen en bekrompen als hier. Niet bij elke weipaal een bordje met verboden toegang. Niet om klokslag twaalf de kroeg dicht. Nee, nee, alles veel breder! Meer ruimte om te ademen en u te keren. En de mensen! Geen volk dat aan de Belsen tippen kon, zo royaal, zo vriendelijk, zo behulpzaam, zo gastvrij. Niemand die zich met uw zaken moeit als ge dat niet wenst. Kom daar hier eens om!
Zo praalde en pochte hij maar door. Bij elk bezoek aan de Peel werd zijn tweede vaderland vrijer en breder, het bier pittiger, het sluitingsuur later en de sigaretten goedkoper.
Maar al zijn gesnoef was niet bij machte zijn heimwee te verdoezelen. Het klonk als ondertoon in zijn woorden, het glansde weemoedig in zijn oogopslag.
Wij hadden het met Henk te doen.
‘Nondedomme, Hubèr,’ zeiden wij 's zondags aan de borrel, ‘dat die Henk niet hier is gebleven. Hij had bij Philips toch een goeie boterham. Nou zit ie daar in België kruidenier te spelen en te kwijnen.’
‘Ik zal hem er op wijzen,’ zei Hubèr.
En werkelijk, Hubèr schreef hem namens de kameraden een brief. Dat ze met hem te doen hadden. Dat ze zijn heimwee begrepen. En dat ze hem de raad gaven zo snel mogelijk uit België weg te trekken en naar de Peel te komen. Wat in het veen wortel heeft geschoten, moet men niet willen verplanten. Als hij met duvel en geweld een toonbank nodig had, dan kon dat net zo goed hier, in de Peel. De oude weduwe Driessen dacht erover haar winkel van de hand te doen. Hij, Henk, hoefde maar ja te knikken.
Verkeerd! Volslagen mis! Een psychologische blunder. Hubèr onderschatte de koppigheid van zijn tweelingbroer. Henk terugkrassen? Nederlaag bekennen door weer naar de Peel te komen wonen?
| |
| |
Nooit! In geen tweeduizend jaar! Dan kenden ze Henk nog niet.
‘Hoe is het, Hubèr?’ vroegen wij. ‘Nog niks van Henk vernomen?’
Nee, nog niks van Henk vernomen. Hij scheen niet schrijfs te zijn. Hij gaf taal noch teken. Wij begonnen ons te verzoenen met het denkbeeld dat hij Bels met de Belsen was geworden. We hadden ons bij nader inzien toch vergist met dat heimwee. Men kan nu eenmaal niet in de schuilhoeken van 's mensen gemoed schouwen.
En daar op een zondag gaf Hubèr ons een extra rondje.
‘Want,’ zei hij opgetogen, ‘ik heb een brief van onze Henk uit België ontvangen.’
De brief werd midden op de herbergtafel neergelegd zodat iedereen hem zien en met eigen ogen lezen kon.
Henk schreef alsdat hij het prima maakte en niet begreep waar men zijn heimwee naar de Peel vandaan haalde. Hij wilde niet zeggen dat de Peel voor zijn part verrekken kon, dat niet, maar van een terugkeer zou geen sprake zijn, nooit ofte nimmer. Om zijn verknochtheid aan België te bewijzen, deelde hij zijn broer en de kameraden mee dat hij vader was geworden van een gezond Belske van acht pond en drie ons.
‘Vat er maar ene op!’ besloot Henk zijn schrijven. ‘Ik doe in gedachten met jullie mee...’ (Toch weer die onderstroom van heimwee in dat laatste zinnetje. Zo wonderlijk is het verschijnsel mens.) Daar zaten ze, de borrelhelden, met stomheid geslagen. Ze hieven traag de tere geneverglaasjes en dronken zwijgend. Ze vieten er een op de telg van Henk, de man die zij zo verkeerd beoordeeld hadden. Ze vieten het extra rondje van Hubèr.
‘Ja, maar,’ zei een van de mislukte psychologen, tenslotte tot spreken verleid door de kracht van Schiedams glorie, ‘is dat jong van Henk nou eigenlijk wel een Belske?’
Een onverwacht probleem doemde op en bleef loodzwaar boven de tafel hangen.
‘Ja, verdomd, daar zegt ge zo wat! Wat voor landsaard heeft dat jong van Henk?’
‘Het is er ene van ons,’ zei Hubèr, ‘een Nederlander dus.’
Men verzonk in diep gepeins. Iets klopte hier niet. Maar wat precies? Nog een borreltje maar. Men vernam slechts het fijne tinkelen van kristal en het klokken van de drank uit de schenkfles.
| |
| |
‘Hô eens even, Hubèr,’ zei een kameraad met smalle oogjes die aan stadslichten deden denken. ‘Wat gij daar zegt, klopt niet.’
‘Wel, snotverdorie,’ riep Hubèr, ‘dan moet gij mij eens vertellen wat er dan niet klopt.’
De man met de stadslichten schoof zijn borrelglas terzijde zodat hij de ellebogen op tafel kon steunen. Hij redeneerde met zijn handen. ‘Dat jong van Henk is uit een Belse moeder geboren, op Bels grondgebied - het is dus een Belske.’
Iedereen keek door een floers van dranklucht bewonderend naar de glasheldere betoger. De vent had gelijk, geen speld tussen te krijgen.
‘Vat er ene van mij,’ zei de logische kameraad.
Toen de herbergier de glaasjes gevuld had, stelde Hubèr aan de kameraden in het algemeen en aan de smalogige filosoof in het bijzonder de volgende vraag:
‘Is onze Henk een Nederlander, ja dan nee?’
Henk was een Nederlander, daar kon niemand onderuit.
‘Juist,’ stelde Hubèr tevreden vast. ‘En onze Henk is nog steeds niet tot Belg geneutraliseerd.’
Hij bedoelde uiteraard genaturaliseerd, maar zo'n term is na een bepaald aantal borrels niet meer hanteerbaar.
Neen, Henk was nog niet geneutraliseerd voor zo ver men wist.
‘Nou,’ concludeerde Hubèr, ‘zo lang als onze Henk niet tot Belg geneutraliseerd is, blijft dat jong van hem een Nederlander!’
En daar zat de kameraad met de slaapogen. Een rondje voor niks weggegeven. De man werd krikkel. Hij versomberde zienderogen. Hij zon op een nieuw verweer. Plotseling scheen hij het gevonden te hebben, want hij sloeg met de vuist op tafel zodat hij genever verspilde op de brief van Henk.
‘Jullie,’ riep de man verbolgen uit, ‘jullie weten geen fluit van de Belse wetten af! Die zijn heel anders dan hier. Haha! Hadden jullie niet gedacht, hè?’
Hij zweeg om zijn superieure kennis te laten bezinken bij de holle drinkers. Niemand dorst hem aan te vallen. Men keek neer op handen en vingers. Men tuurde in lege glaasjes.
‘Vat er nog ene van mij,’ zei de man met de stadslichtjes verpletterend.
Wel, vooruit dan maar, voor deze keer - zij namen er nog ene. Iedereen richtte de blik op Hubèr of van die kant nog een antwoord te verwachten viel. Hubèr dreef men niet zo hendig in een
| |
| |
hoek. Hij wist altijd overal iets op. Maar nu? Hubèr scheen geheel in beslag te worden genomen door de aanblik van zijn vers gevuld borrelglas. Hij draaide het tussen zijn grove vingers, hij bracht het voorzichtig op ooghoogte en onderzocht de tekening in het kristal. Met een kwiek handgebaar kiepte hij het opeens achterover, zette het terug op tafel en vroeg aan de kameraad met de drankoogjes: ‘Als ons kat in de oven jongt, zijn het dan kadetjes?’ Vat er nog ene van Hubèr.
Hubèr had het zeer ver gebracht in de kunst van het ontkurken en ledigen van flessen en kruiken. Als er een wereldkampioenschap in deze tak van sport bestond, zou hij gewis de titel veroverd hebben. Niet, dat men hem een dronkaard mocht noemen. Zelden of nooit overschreed hij de grensstreep waarachter men wartaal pleegt uit te slaan. Hij werd wel eens 's maandagsmorgens wakker met een kop die tweemaal zo dik en zo zwaar aanvoelde. ‘Moet ik daar nou mee verder?’ hoorde Jeanneke hem dan mompelen.
En hij ging verder met dat hoofd. Levend van de inkomsten van zijn tuinbouwbedrijf, kwam hij niets te kort. Hij liet anderen het werk doen. Zijn hele leven had hij nauwelijks iets getild dat zwaarder was dan een borrel of een glas pils.
Eens was hij thuisgekomen en had hij tegen Jeanneke gezegd: ‘Jeanneke, mijn duifje, ik mag niet meer drinken van Angelino. Hoe vindt ge dat?’
Jeanneke vond dat geweldig. Eindelijk werd Angelino eens wijs. ‘Dat zal u goed doen,’ zei zij tegen Hubèr.
‘Ja, dat denk ik ook,’ zei Hubèr, ‘want hij bedoelde water.’
En hij schonk zich een cognacje in, vlak voor het eten, en dronk het in één teug leeg. ‘Er mocht eens brand komen,’ lachte hij.
Na de overwinning op de kameraad met de stadslichtjes was de zaak enigermate uit de hand gelopen. Toen hij tegen de avond nog niet kwam opdagen, werd Jeanneke ongerust. Zij telefoneerde met de herberg. Of Hubèr nog aanwezig was? Neen, al lang vertrokken, zei de herbergier die nooit een klant verried.
Met angst in het hart fietste Jeanneke naar het dorp. In de herberg trof zij slechts jonge kerels aan die aan het biljarten waren. Niemand had Hubèr gezien.
| |
| |
Hubèr zou nooit thuisgekomen zijn, die dag, als Jeanneke hem niet had gevonden. Hij stond met zijn huissleutel aan de sacristiedeur van de kerk te morrelen. Dat leidde vanzelfsprekend tot niets.
‘Nou,’ zei Jeanneke fel mopperend, terwijl zij haar beer van een echtgenoot naar huis leidde, ‘onze lieve Heer zal geen hoge dunk van u hebben! Staat me daar als een zatte vent aan de kerkdeur te frunniken!’
Hubèr die de filosoof van het dorp de mond gesnoerd had en als blijk van waardering door de andere kameraden tal van borrels had aangeboden gekregen, was voor het eerst in zijn leven echt teut. Zó teut, dat hij thuis moest braken.
‘Ook nog ziek ook nog!’ jammerde Jeanneke.
Handenwringend liep zij door het huis, luid wenend als Hubèr opnieuw last kreeg van zijn draaiende maag.
‘Ge zoudt de dood op het lijf halen,’ weeklaagde Jeanneke.
‘Vrouwke,’ zei Hubèr die ondanks zijn onpasselijkheid de tranen van zijn Jeanneke niet kon verdragen, ‘maak u toch niet zo druk over mij. Wie kitst er hier eigenlijk, gij of ik?’
En hij keek haar met zijn siepogen trouwhartig aan, grauw van ellende.
‘Ik laat de dokter komen!’ riep Jeanneke wanhopig uit.
‘De dokter laten komen?’ zei Hubèr tussen twee vlagen door. ‘Reken maar dat ik werkelijk zat ben als ik die waarschuw.’
Zo iemand was Hubèr Stevens. Is het te verwonderen dat geneesheer Angelino hem gaarne mocht? In zijn gezonde jaren was Hubèr menigmaal met de dokter op jacht gegaan in de Peel. Allebei de jagershoed op met een droevig fazanteveertje tussen de band. Laarzen aan. Groen kostuum. Hubèr zorgde voor de jachthonden. En dan maar snoeven op de hoedanigheden van de dieren.
‘Dokter,’ zei Hubèr, ‘nou heb ik een jachthond zoals er in heel Europa geen tweede rondloopt. Afgericht tot en met. Luistert stipt. Let eens op! Arno, kom hier! Ziet ge, hij komt onmiddellijk. Liggen! Daar ligt hij. Kom, we lopen gewoon door. En nu hoeft ge niet te denken dat hij achter ons aan zal komen. Die ligt er vanavond nog. Of is hij er al?’
Ze schoten zelden of nooit iets, omdat ze meer lachten dan serieus jaagden. Het enige dat ze altijd verschalkten was na afloop een Bols. Een of meer.
| |
| |
‘Niks geschoten?’ vroeg Jeanneke naderhand.
‘Welnee, mijn liefje,’ zei Hubèr. ‘Als ge niet op jacht gaat, schiet ge niks. En als ge wel op jacht gaat, schiet ge ook niks.’
En toen begon, schijnbaar uit het niets, die kwaal het weefsel en het bot in Hubèrs benen te slopen. Hij klaagde over pijn in zijn spieren. Als geneesheer Angelino hem kwam vragen voor een jachtpartij verzon hij uitvluchten. Hij trachtte de lach en de zorgeloosheid er in te houden, maar met de schijn alleen redt men het niet. Geneesheer Angelino doorzag hem.
‘Hubèr,’ zei hij, ‘wat is er met u? Ik zie aan uw ogen dat ge koorts hebt. Laat mij u onderzoeken.’
En hij had koorts.
‘En of gij koorts hebt, ouwe salamander,’ verzekerde Angelino hem. ‘Als ik de thermometer in uw gat stop, knapt hij kapot. Kruip te bed. Ik kom morgen terug. Ik wens u beterschap.’
Geneesheer Angelino kon Hubèr Stevens niet redden. Hij haalde er een professor bij die zeer geleerd en zeer bedenkelijk keek. De patiënt moest maar eens opgenomen worden in de kliniek in de hoofdstad. Daar zat een nog geleerder professor in de histologie. En een die zijn sporen verdiend had op het terrein van de osteologie. Weefsel- en beenderkenners dus.
De beenderman achtte amputatie van het aangetaste been onvermijdelijk.
Dank zij zijn zonnige aard wist Hubèr deze afgrijselijke mededeling te verwerken. ‘Als ik maar weer aan het lopen kom, professor,’ had hij gezegd. De geleerde voorspelde hem dat hij zeer zeker weer aan het lopen kwam, zij het dan met een prothese.
Hubèr Stevens kreeg een kunstbeen en oefende net zo lang en zo ontroerend hardnekkig tot hij ermee overweg kon. Met behulp van een stok ging dat redelijk.
‘Hubèr,’ zeiden wij, ‘gij loopt weer als een jonge kievit. Hoe gaat het overigens met u?’
‘Uitstekend,’ antwoordde Hubèr. ‘Het andere been kan ook nog geamputeerd worden.’
Men lachte geschokt.
‘Ik heb liever,’ zei Hubèr, ‘dat ze van onderaf beginnen dan van
| |
| |
boven. De professor heeft tegen me gezegd: Stevens, al gaan er honderd poten aan, léren zal ik het! En hij geeft mij honderd percent kans dat ik het haal. Volgens de medische statistieken sterven negen van de tien patiënten aan de ziekte die ik heb. Mijne professor had er negen gehad, zei hij. Allemaal de pijp uit. Maar ik ben de tiende!’
Om zo te kunnen praten, moet men een heldhaftige natuur bezitten. Ondanks zijn sombere kwaal wist Hubèr zijn omgeving op te fleuren.
‘Waarom u doodkniezen? Helpt dat soms? Kijk eens, ik zie nog eens wat van de wereld. De volgende maand brengen ze me met een vliegmachine naar Venetië, naar een congres van knokendokters. Wie uit de Peel komt ooit in Venetië? Niemand. Alleen Hubèr!’
En inderdaad werd hij per vliegtuig naar Venetië gevlogen waar medici uit alle delen van de wereld zich met zijn kwaal bezighielden.
‘En Hubèr,’ vroegen wij, ‘hoe was het in Venetië?’
‘Goed,’ zei Hubèr. ‘Er stond water in de straten, maar voor de rest was alles in orde!’
En hij lachte aanstekelijk en ge moest met hem meelachen of ge wilde of niet.
Tijdens Hubèrs afwezigheid kwam er een man van de begrafenisverzekering met Jeanneke praten. Hij had een gunstig moment afgewacht.
De man sprak met gedempte stem en in vlekkeloze volzinnen. Ja, ziet u, het was uiteraard geen prettige materie waarover hij het met Jeanneke wilde hebben, hetgeen niet wegnam dat men de ogen niet mocht sluiten voor het onvermijdelijke dat ons allen vroeg of laat zou treffen.
Jeanneke zei te hopen dat het laat zou zijn.
‘Inderdaad, mevrouw, dat wensen wij allen,’ zei de verzekeringsman, ‘maar een ongeluk zit soms in een klein hoekje.’
Hij had het steeds over ‘in geval van overlijden van uw echtgenoot’ en de rompslomp die dan op u afkwam, terwijl uw hoofd er niet naar stond. Tegen een kleine jaarpremie zou alles verzekerd zijn: een vurehouten kist met mahoniefineer - desgewenst met eikefineer - handgrepen en kruis. Stelde men prijs op een massief
| |
| |
eikehouten kist, dan kon dat ook, tegen een iets hogere premie. De maatschappij bekostigde het vervoer van de kist naar het sterfhuis of ziekenhuis; het kisten van de overledene; rouwcirculaires, zwarte of paarse rand; aanzeggen; een rouwauto en twee volgauto's, plaatsbiedend aan tien personen; uitvoerder en acht dragers. ‘En mevrouw,’ zei hij alsof hij een aanmoedigingsprijs uitreikte, ‘onze maatschappij neemt de rouwverzorging, zwart of grijs, in het sterfhuis op zich.’
Had mevrouw enig idee wat voor bijkomende kosten er waren? Men had er als leek zo geen erg in, maar de overledene moest worden overgebracht naar de kerk. Dat kon geschieden met een rouwwagen en twee of vier dragers. In het laatste geval betaalde men natuurlijk weer iets méér. De familie diende naar de kerk gereden te worden. Elke volgauto bij de begrafenis kostte geld. Bij verzekering tegen deze kosten was men van alles af en kon men rustig de ogen sluiten als het zo ver was.
‘Nou,’ zei Jeanneke, ‘als ik dat allemaal zo hoor, lijkt het mij geraden maar niet dood te gaan.’
De verzekeringsman bleek haar kwinkslag op prijs te stellen en lachte geluidloos. Men komt in deze branche van het verzekeringswezen zelden kortswijl tegen.
Hij had intussen zo'n keer of tien de uitdrukking ‘in geval van overlijden’ gebruikt, toen Jeanneke het zat was.
‘Mijnheer,’ zei zij, ‘ik geloof dat gij een goeie weduwnaar zoudt zijn.’
De man lachte nu sissend. Hij begon dus luidruchtiger te worden. Voordat hij gaat schateren, dacht Jeanneke, moet ik hem de deur uit hebben.
‘Mijnheer,’ zei zij, ‘ge kent mijne Hubèr niet. Als hij u hoorde praten, zou hij zeggen: man, ze zullen ons toch wel begraven, daar zit ik momenteel niks over in. En als het zover is, doet het me nog minder. Al moet ik ook te voet naar het kerkhof, hier wordt geen begrafenis verzekerd, nog voor geen schip zult!’
Hubèr heeft nog enige tijd rondgelopen op een paar speciale krukken, maar op den duur moest hij het bed houden. Zijn leven ebde langzaam weg. Duistere krachten braken zijn lichaam af. Maar zijn geest bleef onaangetast, ook al hadden de professoren hem streng verboden alcohol te nuttigen.
| |
| |
Geneesheer Angelino bezocht hem dagelijks. Hubèr bleef tot zijn laatste snik de onverbeterlijke optimist. Hij was zeker van zijn zaak. Hij had een plezierig leven mogen leiden en daar dankte hij de Hemel voor. Als een brave christenmens durfde hij zonder vrees te spotten met de dood.
Een kappersknechtje dat het vak nog leren moest, kwam hem trouw scheren.
‘Jongen,’ vroeg Hubèr hem, ‘waarom hebt ge geen ander vak gekozen? Altijd dat gekras en geknip aan andersman koppen.’
‘Och,’ zei het knechtje, ‘zo heeft elk vak zijn voor- en nadelen.’
‘Dat kan wel waar zijn,’ zei Hubèr, ‘maar het laatst wat ik zou willen worden is kapper.’
‘Waarom toch?’ vroeg het knechtje. ‘Het is geen zwaar werk.’
Even zweeg Hubèr. Toen vroeg hij glimlachend:
‘Hebt ge al eens een lijk geschoren?’
Potdomme, daar schrok het knechtje van. Zo ver waren zijn kappersgedachten nog niet gegaan.
‘Nee, dat niet,’ antwoordde hij aarzelend.
‘Geeft niks, jongen,’ zei Hubèr. ‘Kom over een dag of drie maar eens terug.’
Drie dagen later was Hubèr inderdaad overleden en schoor het kappertje zijn eerste lijk. En hij was meteen over zijn schroom en weerzin heen. Zo deed Hubèr in de dood nog goed voor zijn medemensen.
Hubèr ging sterven. Jeanneke zat aan zijn ziekbed en hield de hand van haar echtgenoot vast. De vijf dochters met hun oppassende burgerjongens waren er en vulden met hun aanwezigheid en hun verdriet de sterfkamer. Jan en Hendrik, de zoons in Nieuw-Zeeland, konden helaas niet overkomen. Het was te zeer een verre reis en ze zouden toch te laat zijn voor de begrafenis. Wie wel kwam? Henk uit België met zijn rode snor en zijn heimwee naar Peelland.
Men ziet niet zelden dat stervenden kort voor de sprong in de eeuwigheid helemaal opbloeien, scherp en slagvaardig van geest zijn, nog allerlei zaken regelen om dan plotseling weg te glijden in de dood.
| |
| |
Geneesheer Angelino had zijn spreekkamer vol patiënten in de steek gelaten toen men hem was komen waarschuwen dat het afliep met Hubèr Stevens. Hij stampte de sterfkamer binnen en ontmoette de glimlach van zijn jachtvriend.
‘Hoe is het, ouwe terrier?’ vroeg de geneesheer.
‘Goed,’ zei Hubèr, ‘ik doe het kalm aan en loop niet meer weg.’
Het dappere Jeanneke aaide de hand van haar echtgenoot en zei teder:
‘Maak u maar nergens zorgen over, Hubèr.’
‘Ik maak me ook nergens zorgen over, mijn vrouwke,’ glimlachte Hubèr. ‘Dat doen mijn geldschieters wel.’
De tijd kroop langzaam voort. Af en toe sloot Hubèr een moment de ogen. Dan zweefde de eeuwige glimlach over zijn gelaat. Men zou gezegd hebben: daar ligt een gezond iemand. Dat het hier om een zieke ging, kon men slechts zien aan een glaasje vruchtensap op het nachtkastje met daarnaast een Heilig-Hartbeeldje, de armpjes wijd uiteen als een verkeersagent van de eeuwigheid.
‘Vriend,’ zei geneesheer Angelino, ‘is er misschien nog iets waarmee ik u helpen kan?’
Hubèr knikte.
‘Met belasting betalen,’ zei hij.
Zelfs Jeanneke met al haar verdriet schoot in de lach.
‘Foei, foei,’ zei zij, ‘gij zijt me er ene!’
De prelaat van Peelland kwam Hubèr de laatste heilige sacramenten toedienen. Een treffende plechtigheid waarbij de smart naar de achtergrond werd gedrongen. De vreugde van het Geloof, het zeker weten, overvleugelde de pijn van het afscheid.
‘Hubèr,’ fluisterde Jeanneke na afloop van de bediening, ‘is er nog iets dat ge graag in orde wilt laten brengen? Ik zal het gère voor u doen.’
Wellicht dacht zij: hij zal mij verzoeken hem toch nooit te vergeten en veel Missen voor zijn zielerust te laten lezen. En hij zal willen dat ik 's zondags na de Hoogmis het kerkhof bezoek om een Onze Vader en een Weesgegroet te bidden bij zijn graf, aldus eerherstel brengend voor zijn fout in het verleden... dat gedrink na de kerkdienst.
De trouwhartige Jeanneke met de mooie ogen zou het met liefde volbrengen.
‘Zeg het maar, Hubèr,’ drong zij aan. ‘Wat wilt ge dat ik doen zal?’
| |
| |
Huber wendde het hoofd en keek naar het glas vruchtensap of er elk ogenblik een gebalde vuist uit kon opsteken.
‘Vrouwke,’ zei hij duidelijk voor iedereen, ‘nou er toch niks meer aan te verhelpen is, zou ik willen dat ge mij nog één keer een flinke borrel inschonk.’
Deze laatste wilsbeschikking welke de Erven Lucas Bols ongetwijfeld aangenaam getroffen zou hebben, priemde Jeanneke als een giftige pijl in het vrome hart. Zij schokte recht, zat verstomd, verslagen, verbijsterd. Dat Hubèr een vrolijke ziel was, had zij in de bijna veertig jaren van haar huwelijk elke dag opnieuw kunnen ervaren. Maar nu dit! Op de drempel van de eeuwigheid naar alcohol vragen!
Jeanneke keek hulpeloos de kring rond. De vijf dochters lachten door hun tranen heen en de oppassende burgerjongens kregen zulke rooie koppen dat een buitenstaander onmiddellijk de verwarming zou hebben afgezet. Geneesheer Angelino verborg zijn kop in zijn grove handen en liet nauw bedwongen pretgeluiden ontsnappen.
Dit alles werd Jeanneke te machtig. Haar Hubèr, nog geen kwartier geleden gesterkt door de genademiddelen van Onze Moeder de heilige Kerk, wenste op het eindpunt van zijn aards bestaan zijn ene grote fout te benadrukken!
Jeanneke duwde de hand van Hubèr weg en zei snibbig: ‘Hier wordt niet meer gedronken, als ge dat maar weet! Hier wordt gestorven!’
En Hubèr kreeg zijn borrel niet. Hij kwam volslagen nuchter aan in de eeuwigheid, waar zingende engelen hem tegemoet traden en meevoerden naar de troon van de Allerhoogste. Hij bleek daar geen onbekende te zijn. Iedereen zei tegen iedereen dat de onverbeterlijke optimist gearriveerd was en dat het nu zo mogelijk nóg plezieriger zou worden in de hemelzalen.
De Heer beloonde Hubèr voor het vele goede dat hij door zijn onverwoestbare blijmoedigheid op aarde had verricht en benoemde hem tot opperschenker van de engelenkoren.
Zo kon het gebeuren dat een eenzaam Jeanneke 's zondags na de Hoogmis de dodenakker achter het kerkgebouw betrad en daar een gebed stortte bij het graf van haar overleden echtgenoot. Zij smeekte de Heer van leven en dood in al Zijn goedertierenheid Hubèr toch uit het vagevuur te verlossen waarin hij door zijn drankzucht onvermijdelijk terecht moest zijn gekomen.
| |
| |
En zo kon het gebeuren dat, terwijl Jeanneke dit afsmeekte, Hubèr tot de engelenkoren zei: ‘Het is vandaag zondag, dus nemen we er eentje extra!’
|
|