Help! De dokter verzuipt...
(1968)–Toon Kortooms– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 111]
| |
13Nu Hubèr Stevens overleden is, rust op mij de aangename plicht u Everhard van Dungen voor te stellen, onze Talmudgeleerde. Wij noemden hem zo omdat hij keek of hij alles van de Talmud afwist, ja er zelfs de hand in had gehad. Hij was ambtenaar ten postkantore geweest, postzegels verstrekkend, postwissels uitbetalend, pakketjes wegend en frankerend. Na zijn pensionering had hij zich geheel en al gewijd aan de Letteren en de Wetenschap. Hij schreef gedichten, onuitgegeven romans en nimmer geplaatste essays. De enige publicaties die hij kwijt kon, kwamen terecht in de rubriek Ingezonden Stukken van de Heraut. Ze waren dan ook buiten verantwoordelijkheid van de redactie. Tot geluk van Paulus Prinsen, directeur-hoofdredacteur van het blad. Everhard maakte dus gedichten. Luid kakelend legde hij zijn lyrische eieren. Dat hoefde natuurlijk van geen sterveling, maar juist daarom deed hij het. Af en toe verstrekte iemand die geen korrel fantasie bezat hem een opdracht tot het vervaardigen van een dichtwerk bij gelegenheid van een bruiloft of een priesterwijding. Hij bediende zich bij de dichtkunst van een met de hand geschreven lijst met rijmwoorden. Men kon het zo krankzinnig niet bedenken of Everhard van Dungen had een rijm ter beschikking, dank zij de lijst. Hij was het die voor Hubèr Stevens belangeloos een grafschrift had ontworpen. Hubèr had hem bij zijn leven daartoe de nodige instructies aan de hand gedaan. Het epitaf luidde:
Hier rust Hubèr,
Hij dronk zo gèreGa naar voetnoot*)
Zijn vuur is thans geblust;
Heer, geef zijn ziel de eeuwige rust.
Jeanneke keurde het af. Zij wilde een dergelijke alcoholische tekst niet op de grafsteen van hare Hubèr hebben. Om de Talmudgeleerde niet al te zeer tegen het poëtenhoofd te stoten, liet zij de eerste drie regels achterwege. Slechts de laatste werd in de grafsteen gebeiteld. Een keurige en alom gebezigde smeekbede. Wees niet bevreesd dat Everhard zou bemerken dat zijn schepping verminkt was. Hij kwam nooit op het kerkhof. De wereld is voor de levenden, niet voor de doden, zei hij als hij een helder ogen- | |
[pagina 112]
| |
blik had, hetgeen zelden h et geval was. En zou hij wél een voet op het kerkhof hebben gezet, dan had hij met een stalen gezicht beweerd: ziedaar, een grafschrift van mijn hand. Hij leefde voornamelijk in een droomtoestand, in een land van roem en eer. Van al dat postzegels afscheuren en stempelen scheen hij een tic in zijn brein te hebben opgelopen. ‘Wel,’ sprak hij toen hij nog volop het loket bediende, ‘elke brief is een roman op zich. Wie weet wat deze envelop herbergt? Een blijde mare of een droeve tijding - wie zal het zeggen? De man, de vrouw of het kind die hem schreef en verzond zocht contact met een evenmens. En degene voor wie de brief bestemd is, zal een ogenblik geloven dat er iets wonderlijks in zijn of haar leven gebeuren gaat. Een wonder, opgesloten in een simpele envelop.’ Dergelijke zangerige praat verkocht hij in de dagen dat hij nauwlettend moest toezien of hij niet te weinig geld incasseerde en niet te veel wisselgeld terugbetaalde. Hoeveel dromeriger werd hij na zijn afscheid van giroformulieren, postcheques en drukwerktarieven. Eén bonk dromerigheid. Everhard was lang, kaarsrecht en mager. Een menselijke vogelkooi met perkament erom. Hij scheen door een regenpijp te zijn gekropen. Zijn lange nek waarmee hij aan een giraffenconcours mee had kunnen doen, kwam terecht bij een peervormig hoofd vol complexen. Als men de moeite nam om op een trapje te gaan staan en in zijn oren te kijken, dan zag men de complexen zitten. Zo had hij een enorme dunk van zichzelf. Hij zei het nooit met zoveel woorden, doch wij maakten ons sterk dat hij dacht dat de Nobelprijs voor de Literatuur tot dan toe steeds per vergissing bij een ander terecht was gekomen. Everhard zweefde onbekommerd voort op complexen, dwaze gedachten en ideeën. Elk jaar bezorgde de tand des tijds hem méér voorhoofd. Als tegenwicht begon Everhard een rabbijnenbaard te kweken. Onder zijn kin en op zijn wangen woekerde spul zoals men dat bij eb op het strand kan vinden. Zo dicht en woest werd die baard dat menigeen zich afvroeg of er wel een kin onder zat. Sprak men hem aan, dan tuurde hij vrij langdurig in uw richting en noemde tenslotte uw naam en adres. Die had hij onthouden uit zijn dagen bij de post. Op dat gebied had hij een geheugen als een ijzeren pot. ‘Hoe gaat het met u, Jan Willem Jansen uit de Venstraat nummer zesendertig?’ vroeg hij, om eens een voorbeeld te nemen. | |
[pagina 113]
| |
‘Goed. En met u, mijnheer Van Dungen?’ ‘Met mij? Ik dacht wel van goed.’ ‘En met uw vrouw?’ ‘Mijn vrouw?’ vroeg Everhard verbaasd. Want hij wist nauwelijks dat hij een vrouw bezat. Hij zou haar op straat niet herkend hebben als hij haar had ontmoet. Trouwens in huis zei hij niet zelden ‘dag, mevrouw’ tegen haar als hij haar plotseling opmerkte. Op de vraag of hij dan niet gehuwd was, moest Everhard van Dungen altijd een wijle diep nadenken. Och, ja, dat was waar ook, hij was gehuwd, hij had thuis een vrouw. Welnu, hij dacht wel dat het ook goed ging met zijn vrouw. Hem hadden geen klachten bereikt. Maar hij zou het haar persoonlijk vragen zodra hij haar tegenkwam. ‘Wel heerlijk om gepensioneerd te zijn en niets te hoeven uitrichten, nietwaar, mijnheer Everhard?’ vroegt ge argeloos. ‘Niets uitrichten?’ riep hij plechtig, maar niettemin verontwaardigd uit. Everhard van Dungen had een ingedeukt mondje in zijn langwerpig hoofd. Echt zo'n mondje om nondedju mee te zeggen. Maar hij zei er bijna uitsluitend diepzinnige dingen mee. Hij sprak als het ware alles op zegel. Zijn stem klonk erg metalig voor zo'n rijzige man; het geluid deed denken aan dat van een papegaai - een zieke. Geneesheer Angelino zou gezegd hebben: stembanden die hoognodig doorgesmeerd moeten worden. ‘Niets uitrichten?’ riep Everhard van Dungen hoog boven u. ‘Man, ik word bedolven onder het werk!’ Nog daags tevoren had men hem voorzichtig benaderd met het verzoek een verhandeling te schrijven over de Italiaanse auteur Giovanni Papini. Hij had geweigerd. Misschien dat hij in de toekomst op zijn besluit terugkwam zo hij er tijd en gelegenheid toe vond, maar nu, neen! Neem alleen de voorbereidende studies welke een dergelijk essay vergde! Telkens als men de Talmudgeleerde trof en naar zijn werkzaamheden informeerde, had hij juist weer een opdracht tot het schrijven van een boek van de hand gewezen. Tot ver uit het buitenland bereikten hem verzoeken, zei hij. Het kwam er zo'n beetje op neer dat hij beroemder werd met elk boek dat hij niet schreef. De waarheid omtrent Everhard van Dungen moest gezocht worden in zijn jeugd. Hij was een zoon van arme ouders die niet over de | |
[pagina 114]
| |
middelen beschikten om hem te laten studeren. Na de lagere school had hij links en rechts wat schriftelijke lessen gevolgd. Hij wilde een man van de wetenschap worden. Doch zijn vader wist hem een nederige betrekking te bezorgen op het postkantoor en daar bleef hij hangen, staan en zitten. Hij had zich voorgenomen per se een grijs pak en een boord te dragen, zodat de mensen mijnheer tegen hem zouden zeggen en niet gewoon Evert. Daarvoor werkte hij zijn hele leven, las hij alles wat hij te pakken kon krijgen en vergaarde hij kennis. Wij noemden hem inderdaad mijnheer, niet om zijn boord of om zijn grijs pak of zijn quasi-geleerdheid, maar omdat wij wisten dat hij er zo'n prijs op stelde. Bij zijn grijs kostuum, boord en baard ging mijnheer Everhard van Dungen tenslotte een breedgerande kunstenaarshoed dragen, een flambard. Ze hadden zijn maat nergens. Zulke dunne langgerekte hoofden als hij er een meedroeg, kwam men zelden tegen. Toch kocht hij een flambard. Het hoofddeksel zakte nogal ver naar beneden en liet zo'n klein stukje gezicht zien dat het wel leek of hij de identiteit van zijn vlees wilde verbergen. Horatius zei al: het is heerlijk bij gelegenheid een dwaas te zijn; mijnheer Van Dungen was het voortdurend. Een hardnekkige zot die zelden lachte, maar àls hij lachte liet hij meer tanden zien dan humor. Gewichtigdoenerij is de waardigheid der zotten, luidt de wijze uitspraak van een onbekend wijsgeer. Dat demonstreerde mijnheer Van Dungen toen hij met zijn kaartclub een reisje naar Brussel ondernam om de pot te verteren. De heren kregen ieder een menukaart aangeboden vol Franse kreten. Zij dachten: wij zien wel wat mijnheer Van Dungen kiest en dat nemen wij dan ook. Want voor hen was het allemaal koeterwaals. De kok had even zo goed uitgezochte vergiften op die menukaart kunnen zetten. Men kon zich veilig op mijnheer Van Dungen verlaten, een man van kennis die voortdurend met het gedrukte woord omging. Everhard zette zijn leesbril op zijn neus. Ook weer zoiets vreemds bij hem. Bij normale gezonde christenmensen wordt een bril gemaakt voor de neus; bij mijnheer Van Dungen scheen de neus gemaakt te zijn voor de bril. Hij staarde naar het menu, knikte, schudde het smalle hoofd en scheen de tekst te herkauwen. Toen de ober kwam vragen of de heren hun keus hadden gemaakt, zei mijnheer Van Dungen, het | |
[pagina 115]
| |
baardige hoofd geheven: ‘Geef ons maar middageten.’ U ziet, hij had als taalgeleerde een mooie toekomst achter de rug. Mijnheer Van Dungen bewoog zijn aandacht over een verscheidenheid van terreinen. Hij maakte bijvoorbeeld studie van het weer. Elke ochtend stond hij in zijn achtertuintje langdurig naar de lucht te turen. En hij cultiveerde een weergrapje dat hij in de Enkhuizer Almanak had gelezen: klimaat is wat men volgens de boeken heeft; weer is wat men in werkelijkheid krijgt. Veel verder bracht hij het in de meteorologie niet. Vroeg men hem of het zou gaan regenen, dan liet hij zijn blik langs het zwerk glijden en zei: ‘Als het zó blijft, regent het niet.’ Dat hadden u en ik zelfs kunnen voorspellen. Op aardrijkskundig gebied ademde hij alsmaar topografische vergissingen uit. Zo lang het steden en dorpen in eigen land betrof, versloeg geen mens hem; hij had niet voor niets tientallen jaren bij de posterijen gewerkt. Maar als ge hem vertelde dat ge naar Zweden gingt, vroeg hij: ‘Is dat de kant uit van Nijmegen of van Maastricht?’ Om de leemten in zijn kennis op te vullen had mijnheer Everhard van Dungen een encyclopedie aangeschaft. Op afbetaling. Door noeste spaarzaamheid kon hij zich elke drie maanden een nieuw deel veroorloven. En elk deel las hij van de eerste tot de laatste regel door. Van zaken die met de letter A tot en met de letter N begonnen, bezat hij zodoende een rommelige kennis. Niet, dat iemand het ooit hoefde te weten, maar men kon hem bijvoorbeeld wel vragen wat een negenpuntscirkel, de befaamde cirkel van Feuerbach, was en hij vertelde het u de volgende dag. Wilde men echter zijn licht opsteken over Thessalus van Tralles, beroemd Romeins arts ten tijde van keizer Nero, dan diende men nog een jaar en drie maanden te wachten eer mijnheer Van Dungen u opheldering kon geven. Als mijnheer Van Dungen het nog eens opnieuw had kunnen doen, zou hij gewis nooit meer een encyclopedie op afbetaling hebben gekocht. Dit zal u straks duidelijk worden als wij u melden dat mijnheer Van Dungen het laatste deel van het standaardwerk in huis heeft. Waarom deze mijnheer Van Dungen ten tonele gevoerd? Wat had hij te maken met geneesheer Angelino? Was de man ziek? Neen, al had hij genoeg lijf en leden om ziek te worden. Zo lang hij het zich heugen kon, had hij nooit een arts aan zijn bed hoeven | |
[pagina 116]
| |
te ontbieden, noch was hij op het spreekuur van een dokter geweest. Met zijn paar ons boven de ondervoeding bleek hij kerngezond te wezen. Voor een vleeseter was hij misschien geen bron van inspiratie doch een psychiater zou aan hem een boeiend studieobject hebben gehad. Toch hoort mijnheer Everhard van Dungen in ons verhaal thuis. Hij had namelijk vernomen van het Visioen. En hij vond dat zulk een nobel en waardevol streven dat hij er met al zijn intellect en al zijn artistieke vermogens achter ging staan. Geldelijk steunen kon hij de actie niet, dan zou zijn encyclopedie in gevaar komen en bij de letter O op moeten houden. Dat mocht onder geen beding. Hij wenste zich een afgeronde informatiebron. Doch hij kon de actie op een ander terrein steunen. Als het eenmaal zo ver was dat het kampgebouw werd geopend, zou dat geschieden met een feestelijke hymne, gezongen door de zangvereniging De Veengalm. Voor de toonzetting zorgde de dirigent van het koor. De tekst, dames en heren, zou zijn van de hand van mijnheer Everhard van Dungen! Daar kijkt u van op, nietwaar? Maar het is de zuivere waarheid. Kan navraag lijden. De eerste twee verzen van de hymne had hij na weken arbeid reeds voltooid. Ziehier:
Heil u, o zwerver, rust'loos mens,
die kimmen zoekt en vreemde grens!
|
|