| |
| |
| |
4
Wie kende hem? Wie wist waar hij vandaan kwam? Waar hij heen ging? Waar hij 's nachts bleef? Of hij getrouwd was? Of hij vrouw en kroost had? Welk geloof hij beleed?
Niemand die het zich afvroeg. Waarom zou men ook? Zo'n onbeduidende en onappetijtelijke kleine man.
Hij was lelijk om aan te zien, gelijk hij daar scheef achter zijn handkar door het leven liep met op zijn grijze kop een te grote kapotte pet. Onder zijn neus woekerde als een hap zuurkool een roestige snor. Zijn jas hing als een grof overgordijn om hem heen. De ellebogen staken door de mouwen.
Hij slofte met kleine pasjes alsof hij van onderen niet ver genoeg opengesneden was. Halfluid in zichzelf pratend, mopperend en mokkend op de wereld, op de mensheid, op zijn versleten klompen, op de wind en de kou bezocht hij de ene woning na de andere.
Waren er nog stoelen te matten? Paraplu's te repareren? Had moeder de vrouw een heibezem nodig? Hing er op zolder een pak dat niet meer werd gedragen? Stonden er in de bergplaats misschien een paar afgedankte schoenen? Een bord soep of een boterham met spek versmaadde hij evenmin.
Naar todden vroeg hij nooit, want hij wist dat deed de jeugd wel voor hem. Hij hield in het middaguur zitting bij de dorpspomp. Gezeten op de grond, het scheve lijf geleund tegen het pomphuis, nam hij de todden in ontvangst die de schooljongens ijlings thuis hadden gehaald. Immers zodra hij in het voorjaar met zijn krakende handwagen ons dorp betrad, klonk de roep van de jeugd: ‘Hij is er weer!’
Hij - wie anders dan deze kleine scheve zwerver kon dat zijn? Men stoof huiswaarts, graaide wat todden van de zolder en begaf zich alsmaar dravend en hollend naar de man bij de pomp. Grommend woog hij de hoopjes todden aan zijn unster. Hij keek niet naar de uitslag. Er bestond bij hem geen verschil in gewicht. Hij had zijn hele leven todden en andere rommel gewogen; waarom zou hij het niet blijven doen?
Zodra hij alles op een hoop had liggen, kraste hij overeind. Men hoorde zijn botten kraken. Versleten werk. Uit de kartonnen doos
| |
| |
op zijn handkar nam hij twee soorten voorwerpen. Zijn assortiment was zeer beperkt.
De kleinsten onder zijn leveranciers ontvingen van hem een stokje met bovenaan een kleurig rond schijfje. Als men, eigenaar geworden van zo'n primitieve propeller, heel hard tegen de wind in snelde, kon men wel eens de vreugde smaken het apparaat te zien draaien. In de meeste gevallen weigerde het evenwel hardnekkig. De zegswijze ‘met molentjes lopen’ stamt wellicht van deze afmattende en waanzinnige krachtsverspilling. Vliegtuigbouwers zullen er in geen geval door geïnspireerd zijn geworden.
De oudere toddenleveranciers kregen een ding dat bedoeld was als aapje - een combinatie van roodgeverfde stokjes, voorzien van een griezelig vachtje. Door aan een elastiekje te trekken bewoog het zogenaamde aapje zijn ledematen.
Een lang leven was noch het molentje noch het aapje beschoren. Voordat de kleinen met hun instrument de ouderlijke woning bereikten, hadden ze in wanhoop of woede het weigerachtige propellertje reeds geknakt of gescheurd. De grotere kinderen moesten thuis het clowneske aapje terstond in het vuur werpen. Het afgrijselijke vachtje bezorgde iedere volwassene braakneigingen. God weet, zei men, waar dat smerige ding vandaan komt en wie het in zijn handen heeft gehad! Weg ermee! Een kortstondig leed bij de bezitter was immer het einde van het voorjaarsbezoek van de naamloze kleine zwerver.
Kon dokter Angelino onmiddellijk komen? Er was de meeste spoed bij. Herman de Rechtvaardige had de toddenvent bewusteloos aangetroffen liggend naast zijn handwagen, zomaar op de kanaaldijk.
De geneesheer was in spoedgevallen een soort Habakuk, de achtste der kleine profeten die zo'n zeshonderd jaar vóór Christus door een engel naar Babylon werd gedragen. Waar hij zo razend snel vandaan kwam, kon geen mens vertellen, maar hij was ter plaatse eer men het besefte.
Angelino boog zich over het onooglijke mannetje en knoopte de groezelige boezeroen los aan de hals. De grote handen van de dokter betastten rap en zeker het schamele karkas van de bewusteloze. Lang duurde het onderzoek niet.
‘De ziekenwagen!’ gebood hij de verzamelde toeschouwers. ‘Vlug! Vlug! Anders kunt ge beter de lijkwagen bestellen!’
| |
| |
Iemand spoedde zich heen.
De wonderen waren blijkbaar de wereld niet uit, want de ziekenwagen kwam eerder dan een mensenkind had durven hopen. Een ziekendrager in witte jas en de chauffeur van de ambulance legden het armzalig hoopje zwerver op de brancard en schoven hem met verbluffend gemak in de wagen.
Herman de Rechtvaardige belastte zich met de handkar van de bewusteloze. Hij wilde het bezit van de toddenman bewaren als zijn eigendom tot er weer aanspraak op zou worden gemaakt.
De ziekenwagen reed met weeklagende sirenes regelrecht naar het gasthuis van de nonnen. Aan de ingang stonden reeds zusters klaar om de patiënt te ontvangen. Zij waren gealarmeerd en hadden een bed in gereedheid gebracht.
In de kortste keren was de kleine zwerver de opnameafdeling binnengebracht. Doch daar bezorgde hij de verpleegsters een schier dodelijke schrik. Ze hadden nog nimmer zo'n armtierig en verwaarloosd wezen te verzorgen gekregen. Neen, oordeelde het hoofd van de opname, zó kon men hem niet te bed leggen.
Ondergoed droeg de bewusteloze niet. Nadat men hem ontdaan had van zijn manchester kostuum en bonte boezeroen, werd er met reinigingsmiddelen gewerkt. Men ontsmette. Men waste. Men schrobde. Men schuurde. Het resultaat bleek ontmoedigend. Water scheen een element te zijn dat de kleine zwerver zijn ganse leven had geschuwd.
Men kreeg er geen grond in. Groene zeep en Vim maakten hier hun faam tot een bespotting. De Waarde Moeder had in haar bureaulade nog wel een staalborstel liggen, maar men aarzelde hem te gebruiken.
Het hoofd van de opname zette het onbegonnen werk stop, liet de kleine zwerver in een wit nachthemd steken en zó, half voltooid, in bed leggen.
Doch van al dat gewas en gekras aan zijn lijf kwam de man weer bij zijn positieven. Hij sloeg de ogen op en ontwaakte in een witte omgeving. Onmiddellijk ving hij aan weer tegen zichzelf te praten. Zuster Majella die hem verplegen moest, hoorde hem zeggen: ‘Ik geloof, gadomme, dat ik in de hemel ben!’
Even viel er een stilte, tot aan de rand gevuld met verwondering. Toen vernam zuster Majella een in grote opluchting verpakte bekentenis: ‘Daar ben ik dan verrekte goeiekoop ingekomen! Dedju!’
| |
| |
De brave non achtte thans wel het moment aangebroken om in te grijpen en zo verdere misverstanden en krachttermen te voorkomen. Zij ijlde naar de legerstede van de kleine zwerver en sprak hem bestraffend toe. Daarbij hield zij het hoofd met de strakke kap in een hoek van vijfenveertig graden schuin, aldus haar verontwaardiging en verontrusting accentuerend.
‘Foei, man, je bent niet in de hemel. En als je zulke vloeken gebruikt, zal je er ook nooit inkomen. Je ligt in het gasthuis en je toestand is heel ernstig. Toen je binnen werd gebracht, was je al bijna dood. Men heeft je bewusteloos langs de weg gevonden. En je mag onze lieve Heer wel dankbaar zijn dat dokter Angelino zo gauw bij je was, anders had ik het ergste gevreesd voor je.’
Nou daar kon de kleine zwerver het voorlopig mee doen. Hij schrok hevig bij die sombere taal.
‘Bijna dood?’ vroeg hij stotterend. ‘Bijna dood?’
Zuster Majella knikte hem met kap en al ernstig toe.
‘Ja, maar, zuster,’ hakkelde het mannetje moeilijk, ‘bijna dood... bijna dood... snotverdomme, dat is verschrikkelijk! Dedju!’
‘Vloek niet zo, beste man,’ zei zuster Majella verbolgen. ‘Jij in jouw toestand!’
‘Ik heb er al vijftig jaar geen moer meer aan gedaan,’ bekende de kleine zwerver, ‘daarom stik ik de moord van de schrik voor de dood.’
En nu stikte zuster Majella de moord van de schrik. Zij deinsde een nonnenpasje terug.
‘Ben je dan katholiek, beste man?’ vroeg zij in heilige paniek, want zij kon zich niet voorstellen dat zo'n vloekbeest een kind van onze Moeder de heilige Kerk was, zelfs geen verdoold kind.
‘Ja, van huis uit wel, maar ik heb in geen vijftig jaar een kerk van binnen gezien,’ zei de kleine zwerver langzaam en stotterend, doch in argeloze eerlijkheid. ‘En nou zou ik dood zijn gegaan zonder dat ik er erg in had, gadsamme!’
Zuster Majella aarzelde geen ogenblik. Met elke vloek werd het er voor de patiënt niet beter op. Hij bouwde als het ware een muur van krasse verwensingen om zich heen. God moest wel bijzonder barmhartig en liefderijk jegens hem zijn, wilde hij door deze barricade heen kunnen breken. De non repte zich met wapperende gewaden naar pater Van Bruggen, de rector van het gasthuis. Zonder te kloppen schoot zij de kamer binnen, gedreven door haar bekommering om de eeuwige gelukzaligheid van de kleine zwerver. Zijn
| |
| |
inktzwarte ziel mocht op de rand van de eeuwigheid eens de verkeerde richting intuimelen.
‘Mijnheer de rector!’ riep zij uit, blozend tot onder de randen van haar kap. ‘Kom gauw! Kom gauw! Die oude zwerver die hier is binnengebracht, schijnt katholiek te zijn. Wist u dat?’
Neen, dat wist de rector niet. Hoe zou hij het kunnen weten? Maar ook hij verspilde geen kostbare tijd, al was hij een uitermate rustig man, een bezadigd zielenherder. Hij begaf zich terstond naar de kamer van de zieke en bewees toen weer eens dat hij, ondanks zijn bescheiden post als rector van een gasthuis, een briljant stuk zielzorgwerk wist te verrichten.
De eerwaarde heer Van Bruggen toonde zich een mensenkenner, een psycholoog, een pedagoog. Hij had geen strenge inquisiteursblik en geen harde woorden nodig. Over zijn lippen kwam geen enkel verwijt. Als missionaris had hij in Nieuw Guinea behalve een doorgroefd gezicht een hart vol begrip, vol liefde en vol mededogen verworven. Hij wist wat er aan wanhopigs en ellendigs en lelijks in de wereld voorhanden was. Maar ook aan hoopvols en moois.
Hij liet zich hijgend van ouderdom en hoge bloeddruk neer in de rieten stoel, glimlachte eens tegen de kleine zwerver. Geen gedreig. Geen gerammel met de ketenen van zonde, dood en verdoemenis. Geen van leedvermaak barstende opmerkingen als: ‘Ja, nou het op een eindje loopt, begin je hem te knijpen, ouwe stinkerd!’ Neen, hij zei, net of hij het mannetje van oudsher kende: ‘Kijk, kijk, wie we daar hebben! Blij dat ik u weer eens zie!’ Hij boog zich naar de kleine zwerver toe en fluisterde: ‘Groot gelijk dat ge naar hier zijt gekomen. Eet de nonnen maar de oren van de kop. Als ge straks wat vetter zijt geworden en de zon wat warmer schijnt, kunt ge weer op route.’
Muziek voor de kleine zwerver. Klinkklare muziek. Niet doodgaan. Nog niet, tenminste. Doodgaan kan altijd nog. Straks opnieuw zwerven. Die drang zit diep en donker in uw bloed te zingen. Een verklaring is er niet voor te vinden. De wegen en de verten wenken. Ge ontkomt niet aan die roep van de kim. In een huis, in een woning leeft ge niet. De lucht moet uw dak zijn. En er zijn nog genoeg todden op de wereld om op te halen.
De oude missionaris wist ongemerkt het vertrouwen van de kleine zwerver te winnen. Deze vertelde hem zijn hele trieste verleden.
God toonde zich op stil verzoek van zuster Majella bijzonder barm- | |
| |
hartig, genadig en liefderijk. De toddenman verzoende zich met de Kerk die hij in geen vijftig jaar van binnen had bekeken. Hij sprak haperend zijn biecht. Een veeg van Gods oneindige vergevingsgezindheid waste zijn geteisterde ziel heel wat blanker dan de nonnen het zijn schamel lichaam hadden gedaan. God heeft geen groene zeep nodig.
De kleine zwerver mocht thans gesterkt worden met de genademiddelen van onze Moeder de heilige Kerk. Hij kreeg het laatste sacrament toegediend. Hij lag in het hoge ziekenhuisbed, de ogen gesloten, ingevallen kaken, een scherpe neus in een gelig gelaat. De knoestige vingers gevouwen.
Dat was me een gebeurtenis in het gasthuis! Een goddeloze zwerver ging zich na een halve eeuw vloekwaardig leven bekeren. Uit alle hoeken en muizengaten kwamen de nonnetjes aangesneld om mee te helpen bidden. Terwijl de rector de voorgeschreven handelingen verrichtte en de zondige zintuigen van de stervende zalfde, zaten de zusters geknield, de hoofden gebogen. Men hoorde het zachte ruisen van hun kloosterdracht en het rinkelen van hun rozenkransen. De kappen vormden in de sterfkamer een soort witte binnenzee van louter genade.
Stil maar vlijtig stonden de vele kaarsjes te branden die door zuster Majella waren ontstoken om de terugkeer van de verloren zoon in de schoot van de Moederkerk te verlichten. Struikelen op de gulden loper naar Gods troon zou er niet meer bij zijn.
En zo ontsliep de kleine halfgewassen zwerver in de Heer. De koren der cherubijnen en serafijnen zouden zijn ziel in een feestelijke vlucht opwaarts voeren. En er zou in de hemel méér vreugde heersen over de bekering van dit vloekbeest dan over negenennegentig rechtvaardigen die het nooit verder hadden gebracht dan verhip.
Eenieder keerde terug naar zijn dagelijkse taak, opgelucht en verheugd dat er een mens gered was uit de eeuwige solfervlammen van de hel.
Geneesheer Angelino werd verwittigd. Hij diende de doodsoorzaak vast te stellen en een doktersverklaring daaromtrent te tekenen. In afwachting van zijn komst doofde zuster Majella uit zuinigheids-overwegingen de talrijke kaarsen. De kleine zwerver stond nu toch voor de rechterstoel van de Allerhoogste. Kaarsjes haalden niets meer uit.
Zodra Angelino de boodschap ontving dat in het gasthuis de kleine
| |
| |
zwerver was bezweken, kwam hij met zijn instrumentenkoffertje naar de kamer van de ontslapene. Hij hield niet van dralen. Dat gedoogde zijn drukke werkkring niet.
Terwijl zuster Majella hem bij het controleren van reacties en symptomen gadesloeg, geschiedde er een wonder. De overledene begon uiterst zwak te ademen, zijn pols kwam terug en zijn oogleden trilden. Geneesheer Angelino ving aan stevig op de borstkas van de kleine zwerver te drukken om zo het trage hart te helpen weer op gang te komen. Zuster Majella keek bangelijk toe. Zij zag de kracht sidderen onder de huid van de doktershanden die zó fors de ribbenkast van de dode bewerkten dat zij elk ogenblik vreesde het gekraak van ribben te vernemen. Maar de kleine zwerver scheen vanbinnen met staalplaat bekleed te zijn. Hij trok bij. Hij keerde terug - nu ten tweeden male - uit een diepe bewusteloosheid. De eerste keer hadden water, zeep en borstels hem uit de dood doen opstaan, thans deden het de peuten welke geneesheer Angelino hem verkocht. Het hart hernam zijn functie.
Nadat de dokter zuster Majella de nodige instructies had gegeven, verliet hij de sterfkamer waar nu het leven zegevierde en de kleine zwerver rustig sliep.
‘Eerwaarde,’ sprak Angelino tot de brave non, ‘nu hebt ge de kans om aan de weet te komen hoe het is in het hiernamaals. Die kerel daar kan erover meepraten. Hij heeft om de deur gekeken. Vraag het hem eens als hij wakker wordt. En laat het mij bij gelegenheid dan ook weten. Dag, zuster, ik wens u beterschap als ge soms ziek mocht worden. En denk eraan, eet nooit zult!’
De kleine zwerver herstelde, zij het uiterst langzaam. Het eerste wat hij na zijn ontwaken tegen zuster Majella zei, was: ‘Nondedomme, ik ben er nog!’
‘Dat hebt ge na God aan de dokter te danken,’ antwoordde de non. ‘En hou eens op met die slechte woorden te gebruiken, beste man.’
Na enige weken zagen wij de kleine zwerver weer door de gang van het ziekenhuis krassen, diagonaal van houding en mokkend om het feit dat hij niet in de hemel was, terwijl hij er met een beetje geluk wél had kunnen zijn.
Maar nu hij toch was teruggekeerd naar de wereld, begon hij opnieuw te verlangen naar zijn handkar, naar de wegen, naar de
| |
| |
verte. Die drang die zich niet laat overreden. Er zal aan gehoorzaamd dienen te worden.
Toen de kleine zwerver op het punt stond naar de immer wijkende horizon te sloffen en hij reeds afscheid had genomen van de Waarde Moeder en de zusters die hem zo liefderijk verpleegd hadden, verbleekte hij ter plaatse, wankelde en zakte als een tod in elkaar.
‘Verrek, daar ga ik wéér!’ gromde hij nijdig. Een kwieke non wist hem nog net op te vangen anders was hij op de stenen vloer doodgevallen. Een dergelijk snel en afdoend verscheiden uit dit leven werd hem blijkbaar niet gegund.
Bedrijvige handen tilden de kleine zwerver op een in allerijl aangevoerd wagentje. Men reed hem rechtstreeks terug naar de kamer waaruit men hem kort tevoren ontslagen had. Behoedzaam werd hij ontkleed en tussen de lakens geschoven.
Zuster Majella ontstak thans nog meer kaarsen dan de eerste keer toen de kleine zwerver in stervensgevaar had verkeerd. Door zijn sponde te omringen met een waaier van kaarsenlicht hoopte zij te bereiken dat de bekeerling zich niet zou vergissen bij de drie poorten van de eeuwigheid: de smalle van de hemel, de brede van het vagevuur en de knoert van de hel. Met al zijn gevloek en scheef geloop kon hij maar al te gemakkelijk de knoert binnenzwenken.
Sneller dan in een ziekenhuis kan een gerucht zich niet verspreiden. Het werd uitgesproken in de keuken, in de gangen, in de wachtkamer. Het glipte door muren en ramen heen. Op de ziekenzaal ging het van bed tot bed. Het werd gefluisterd in de kapel van het gasthuis: ‘De kleine zwerver ligt weer op sterven.’
Had men de eerste keer met één knokkel bescheiden op de hemelpoort geklopt, thans werd door de ganse gemeenschap van zusters, met aan het hoofd de Waarde Moeder, met twee vuisten gewerkt: de kleine zwerver moest en zou de hemel in, of hij wilde of niet. Niet goedschiks dan maar kwaadschiks.
De gezamenlijke vloedgolf van gebeden spoelde tot voor Gods troon en de Heer wenkte de ziel van de taaie toddenman.
‘Nu is het dan toch afgelopen,’ prevelde de directrice van het gasthuis die persoonlijk bij het sterfbed aanwezig was. ‘Zuster Majella, wilt u even de dokter waarschuwen?’
Zuster Majella knikte. Maar zij doofde toch eerst weer alle kaarsen alvorens naar de telefoon te grijpen. Als men zuinig was, kon men
| |
| |
met een en dezelfde kaars heel wat mensen gerieven.
‘Ja, dokter,’ zei zuster Majella, ‘hij is heel rustig ingeslapen. Nee, dokter, hij heeft er niets van afgeweten. Nee, ook geen pijn gehad... niets. Ja, zegt u dat wel, een mooie dood voor zo'n arme man.’
Volgens mij heeft geneesheer Angelino dat zó niet gezegd, maar goed, de gladde routine van het gasthuis voltrok zich andermaal rond dit vredig verscheiden. En de dokter kwam de lijkschouw verrichten.
Ach, ik ben er mij van bewust dat mijn verhaal eentonig dreigt te worden! Want ten tweeden male bleken de levensgeesten niet geheel uit het omhulsel van de kleine zwerver te zijn geweken. Onder de kundige grepen van geneesheer Angelino kwam de haperende motor weer op gang, zij het uitermate aarzelend en schoorvoetend.
‘Kerel,’ zei de dokter, ‘gij houdt mij en alle nonnen hier voor de gek. Ik zie u driehonderd jaar worden, net als die Dajak van mij. En dan moet de Waarde Moeder u doodknuppelen.’
De kleine zwerver knipperde met de oogleden. De schaduw van een glimlach gleed vluchtig over zijn smal gezicht om plaats te maken voor de norse trek die hem eigen was. Alsof hij de smoor inhad dat hij het tijdelijke maar niet met het eeuwige verwisseld kreeg.
‘De taaie dondersteen,’ zei geneesheer Angelino. En dat was wat hij door de telefoon had gezegd.
Neen, natuurlijk niet, de taaie dondersteen werd geen driehonderd jaar. En de Waarde Moeder zou niet het genoegen smaken hem dood te mogen knuppelen. Na een vrij langdurig ziekbed kreeg hij een derde hartaanval.
Geneesheer Angelino en de nonnen hadden hem aardig bijgespijkerd en begonnen voorzichtig te praten van een uurtje opstaan en zo, maar de patiënt schudde het smalle hoofd. Hij had het aan zijn rikketik, gelijk hij het uitdrukte en zag er geen heil meer in. Maar wel was hij in zijn zieke hart de zusters zeer gaan waarderen om hun goedheid en nimmer aflatende zorg. Gedurende de weken van zijn verblijf in het gasthuis had hij van deze dienaressen Gods méér liefde en genegenheid ondervonden dan in zijn hele leven van de ganse mensheid. En natuurlijk had hij vernomen van de actie welke de dokter voerde voor soortgelijke misdeelden als hij. Men zou denken: wat doet dat zo'n grommende bok van een zwerver? Niks
| |
| |
natuurlijk. Maar men kan zich deerlijk in de mensen vergissen. Het is onmogelijk in hun rikketik te kijken.
De kleine toddenman begon het werkelijk vervelend te vinden voor de nonnen dat hij het hele gasthuis in rep en roer bracht zodra hij aanstalten maakte te overlijden.
Toen hij dan ook voor de derde keer een inzinking kreeg, besloot hij door te zetten, door te douwen, hoe dan ook. Daar lag hij andermaal geveld door zijn haperende rikketik. Zuster Majella had, indachtig de stelregel ‘alle goeie dingen in drieën’ een extra handvol kaarsen uit de kapel gehaald om ze te ontsteken aan het hoofdeinde van het sterfbed.
De aanwezige nonnen zaten te bidden met geweld. Hun vuisten roffelden op de hemelpoort, hun pantoffels schopten tegen de plinten. Het zou toch te gek zijn als de man nu niet naar binnen floepte.
De kleine zwerver zuchtte diep en lag toen volkomen stil. En de nonnen baden luidop in koor dat de Heer zijn ziel toch de eeuwige rust zou geven, dat het eeuwige licht hem zou verlichten en dat hij zou mogen rusten in vrede. Amen. Degelijk bidwerk.
Het was gedaan met de zieke. Daar op bed lag een soort perkamenten zak met knoken. De onsterfelijke ziel was eruit geweken en in een duizelingwekkende snelheid naar zijn Schepper teruggeflitst.
De Waarde Moeder gaf een teken, waarna de aanwezigen opstonden en met veel geruis van habijten naar hun beslommeringen terugkeerden.
Zuster Majella bleef achter om de kaarsen te doven. Eindelijk, zo dacht zij, is de stakker uit zijn lijden verlost. En zij blies het eerste kaarsje uit. Eindelijk teruggekeerd in het Vaderhuis. God is goed. God is barmhartig. Het tweede kaarsje bezweek onder de ijle windstoot van zuster Majella's adem. Teruggekeerd in de Vreugde des Heren. Het derde kaarsje stierf. De Heer is goedertieren. Hij is liefdevol. Genadig. Lankmoedig. Mededogend. Rechtvaardig.
Bij het vernoemen van elke eigenschap die te zamen de volmaaktheid Gods vormen, had zuster Majella een kaarsje willen uitblazen. Maar zo ver bracht zij het niet.
Want de kleine zwerver sloeg plotseling de ogen op en zei met een dikke, half verlamde tong: ‘Zuster... laat ze maar branden...’
| |
| |
Even moest hij onderbreken om naar adem te happen en fluisterde toen: ‘Dan... dan... dan probeer ik het alleen nog eens...’
Weer was het stil. Maar zijn lippen bewogen. Zuster Majella boog haar hoofd met de ongemakkelijke kap naar de kleine zwerver toe om zijn laatste wilsbeschikking op te vangen.
‘En zeg tegen de dokter dat hij mijn handkar verkoopt... het geld is voor zijn actie...’
De kleine zwerver sloot zijn ogen en probeerde het alleen nog eens. En wat een convent nonnen niet had klaargespeeld, gelukte hem. Hij gleed weg in een stille dood en zijn ziel klapwiekte naar het Vaderhuis, naar de Vreugde des Heren.
Toen geneesheer Angelino hoorde van de schenking aan zijn actie, toonde hij zich in al zijn grootte en grofheid diep ontroerd.
‘Zuster,’ sprak hij tot Majella, ‘dit geeft de burger moed. En méér dan dat. Om zó te hemelen, moet men in zijn rikketik een verwoed optimist zijn. Vijftig jaar aan God noch gebod doen, Gods water over Gods akker laten vloeien en dan helemaal zelf met de Heer willen afrekenen! Snetverderrie, dat noem ik rijk! Grandioos! Wat een bikkelhard vertrouwen! Wat een argeloosheid! Zuster,’ vervolgde hij, ‘ik weet zeker, als Jezus Christus nog rondging op de wereld, niet in het Heilige Land doch hier, en hij was afgedaald van het noorden naar het zuiden, dan had hij van deze taaie dondersteen getuigd: zo'n groot Geloof heb ik nergens gevonden...’
|
|