| |
| |
| |
3
Ondanks zijn drukke praktijk dacht geneesheer Angelino vaak aan het woonwagenkamp. Bij tijd en wijle bezocht hij het in zijn hoedanigheid als arts. Immer weer trof hem de primitieve levenswijze van de wisselende bevolking.
Dat ze in Borneo geen elektrisch licht en geen waterleiding hadden, - vooruit! Het koppensnellen lukte ook wel zonder philipslampen en badkranen. Doch in een beschaafde maatschappij mocht men geen medemensen in gammele woonwagens laten verkommeren.
De dokter had kort na zijn redding uit het kanaal Kareltje Schutte bij zich ontboden en de jongeling een gouden horloge met inscriptie aangeboden. Uit eeuwige dankbaarheid jegens Karel Schutte, mensenredder had Angelino in het klapdeksel laten graveren.
De knaap was volslagen ondersteboven van het geschenk. Hij vergat de dokter te bedanken en zei wel driemaal achtereen snetverderrie - hetgeen uiteindelijk ook een vorm van warm bedanken kan zijn.
Kareltje stoof huiswaarts, als het ware hele stukken overslaande. Hij toonde het geschenk aan zijn ouders, aan zijn broers en zusters (het snotverdommes koppig rotjong inbegrepen), aan de buren, aan het hele kamp en de ganse wereld. Tot in de wijde omtrek wist men dat Kareltje een uurwerk had ontvangen. Hij hield er zijn bijnaam de Mensenredder aan over.
Herman de Rechtvaardige nam het kostbare voorwerp in zijn handen, keek er langdurig naar en bedacht dat hij een nieuwe woonwagen zou kunnen kopen als hij het te gelde maakte. Vanbinnen ging het wel met de huisvesting van het gezin Schutte, doch het karkas en het onderstel van de woning verkeerden in staat van ontbinding en gedoogden niet dat men reisde. Fraai opschilderen deed Herman de Rechtvaardige zijn woonwagen praktisch elk jaar. Het voertuig zag er op het oog altijd fris en nieuw uit. Schone schijn. In de assen woekerde de ellende, het hout was doorvreten en het dak lekte als een gieter. Een voortdurend wonder dat het geheel overeind bleef! Herman de Rechtvaardige had zijn wagen laten verzekeren en waarachtig niet flauw. Van de premie zou het hele kamp aardig zat hebben kunnen worden.
| |
| |
Ook in dit opzicht onderscheidde Herman de Rechtvaardige zich van zijn mede-kampbewoners. Hij was de ongekroonde koning van deze kleine gemeenschap. Hij reisde niet meer. Zo lang men zich heugen kon, had hij met zijn woonwagen op die eendere plek gestaan en er zich een zekere autoriteit verworven. Bij hem meldden zich de passanten die enkele dagen bleven hangen om dan rusteloos verder te zwerven achter hun immer vluchtende droom aan. Bij hem kwam men om raad of om hulp als er van de gemeente iets losgewrikt moest worden.
Herman de Rechtvaardige had in al zijn eenvoud een wonderlijk overwicht op zijn omgeving. Hij kon zijn woord doen en menigeen overtuigen. Als hij naar het gemeentehuis kwam en het schipperspetje van zijn zwarte kuif tilde, won hij op slag de genegenheid van de ambtenaren achter het loket.
‘Ach,’ zei hij soms, ‘als ge uw petje in de hand houdt, uw voeten veegt en met twee woorden spreekt, dan kunt ge overal terecht.’
Maar de gemeente kon weinig doen voor het woonwagenkamp of zocht er weinig voor te doen. Er waren belangwekkender zaken dan een handvol asociale gezinnen die tijdelijk bleven en de omgeving meer tot last waren dan iets anders. ‘Wij zijn allerminst ingenomen met de vestiging van zulk een marginale groep zwervers aan de grens van het dorp,’ schreef de Heraut.
Volgens de gemeente dienden andere instanties zich het lot van dat losse volk aan te trekken. En zo veranderde er in de loop der tijden hoegenaamd niets. De wet bepaalde dat een openbaar woonwagenkamp moest zijn: verhard, verlicht, aangesloten op het elektriciteitsnet, aangesloten op de waterleiding. Men moest er beschikken over brandblusmiddelen. De nodige sanitaire voorzieningen waren verplicht. Tenslotte had de gemeente te zorgen voor een dusdanige ligging van een kamp dat de bewoners zonder groot bezwaar konden deelnemen aan het maatschappelijk verkeer.
In het kamp van Herman de Rechtvaardige klopte van dit alles geen ene moer.
Verhard? Bij regenweer zakten de kampbewoners tot over hun enkels in de modder.
Verlicht? Als men 's avonds onverhoopt naar buiten moest, tastte men in een inktzwarte duisternis, knotste overal tegenaan en brak de nek op minstens twee plaatsen. Geen enkele lantaarn bescheen het kamp.
Sanitaire voorzieningen? Laat ons niet lachen! Om iets te doen,
| |
| |
moesten pa, ma en telgen de bosjes in.
En dan komt plotseling de ingeving.
Herman de Rechtvaardige keek naar het kostbare gouden horloge van zijn zoon en droomde van een nieuwe wagen op luchtbanden en van een paardje dat hem trekken zou. Waarom na zoveel jaren niet eens een reis ondernemen naar de familie in andere kampen?
Juist, ja, de grote dag zou aanbreken.
De grote dag was een andere dan u denkt. Hij kondigde zich aan bij monde van Kareltje Schutte, zoon van Herman de Rechtvaardige.
Toen geneesheer Angelino op een ochtend in de vroege zomer naar zijn patiënten reed, ontmoette hij onderweg de redder van zijn leven. De jongeman zag er opvallend zondags uit. Hij liep gestoken in zijn communiepak en droeg schoenen aan zijn voeten. Zelfs kousen omhulden zijn benen. In het borstzakje van zijn matrozenkiel zat het gouden uurwerk met inscriptie.
Daar liep op klaarlichte dag een menselijk wonder. Er moest iets bijzonders geschied zijn. Gezinsvermeerdering, giste geneesheer Angelino. Neen, dan had hij het geweten. Sinds de vroedvrouw van de gemeente het bij een der woonwagenvrouwtjes verprutst had, liet het kamp bij bevallingen liever de dokter roepen. Angelino rekende zijn beschermelingen zeer weinig of niets en in zijn grote handen waren de moeders en het jonge leven veilig. Ina de Venter, de verloskundige, kon ook in de ogen van de geneesheer geen goed meer doen. Ach, maken wij niet allemaal fouten en valt zelfs de rechtvaardige geen zeven keer per dag? Maar Angelino eiste in zaken van leven en dood schier menselijke volmaaktheid. De grove rechthoekige vroedvrouw ging volgens de geneesheer bij verlossingen te werk of zij fuiken lichtte. ‘Dat wijf,’ zei hij tegen de pastoor, ‘is niet door God geschapen, maar getimmerd. En niet eens goed!’ Op het bord in de wachtkamer stond haar naam vermeld onder degenen wie de toegang werd ontzegd.
Maar daar zullen we het thans niet over hebben. Fier stapte Kareltje de Mensenredder over de kanaaldijk, buik vooruit, kuiten naar achteren gebogen, bolle hoofd in de nek. Om de tien passen bleef hij staan, trok zijn uurwerk, liet het deksel openwippen en keek hoe laat het was.
| |
| |
Geneesheer Angelino hield zijn wagen staande, vlak naast zijn redder.
‘Waar gaat de reis naar toe, jongeman?’
‘Naar school, dokter.’
‘Stap in. Ik kom in de buurt.’
Kareltje nam plaats en zat daar bijna te ontploffen van trots.
‘Jongeman,’ riep geneesheer Angelino onder het rijden, ‘wat ziet ge er verpletterend heerachtig uit! Al uw beste spullen aan op een doordeweekse dag! Heeft uw vader de honderdduizend gewonnen?’
‘Nee, dokter,’ antwoordde Kareltje beleefd.
‘Uw moeder jarig?’
‘Nee, dokter.’
‘Gij zelf?’
‘Ook niet, dokter.’
Angelino werd er niet wijzer van.
‘Gaat ge op reis?’
‘Nee, dokter.’
‘Een of ander feest thuis?’
‘Nee, dokter.’
Kareltje de Mensenredder sprak wel aldoor met twee woorden, aldus zijn goede educatie demonstrerend, maar zijn antwoorden brachten geen garen op de klos.
‘Waarom zijt ge dan zo verrekte sjiek, midden in de week?’ vroeg de geneesheer, intussen hevig geïntrigeerd.
‘Och,’ zei Kareltje na enig zwijgen, ‘gewoon. Ik moest vanmorgen mijn beste ondergoed, mijn zondagse pak en mijn nieuwe communieschoenen aantrekken. En mijn horloge bij me steken, natuurlijk. Snetverderrie, dat zou ik bijna vergeten!’
Na deze mededeling was het waarom de geneesheer nog steeds niet duidelijk. Hij blikte een moment naar de jongeling. Kareltje leek sprekend op zijn vader: die zwarte kuif, die blauwe lachende ogen, die diepe kuiltjes in de wangen. En het kwam Angelino voor of hij Herman de Rechtvaardige hoorde spreken.
‘Ja, maar, beste kerel, waarom moest ge uw goeie goed aantrekken? Dat zou ik wel eens willen weten,’ zei de arts.
‘Omdat het zonde is.’
‘Zonde?’
‘Ja, doodzonde, zegt ons moeder.’
‘Doodzonde? Waarom? Waarom?’ vroeg de geneesheer.
| |
| |
De conversatie stokte. Kareltje hulde zich in diep zwijgen. Het was duidelijk - hier smeulde een geheim.
‘Waarom doodzonde?’ herhaalde Angelino.
‘Ik mag het van ons vader en moeder tegen geen mens ter wereld zeggen,’ antwoordde Kareltje schichtig, alsof hij het bij voorbaat had gezegd.
Het maakte de geneesheer des te nieuwsgieriger.
‘Waarom moogt ge het tegen niemand zeggen, jongeman?’ polste hij.
‘Ons vader en ons moeder slaan me de knoken kapot als ik het verraai,’ huiverde Kareltje de Mensenredder.
Laat ik dan niet verder vragen, dacht geneesheer Angelino. Ze mochten de jongeling die hem uit het kanaal had gered, eens te nakomen omdat hij een familiegeheim had prijsgegeven!
‘Jongeman,’ zei de dokter. ‘Vertel het dan ook aan niemand! Als ik het wist, zou ik het eveneens geen sterveling vertellen. Ik liet me nog liever in stukken hakken en braden dan dat ik iets los zou laten. Dat verzeker ik u!’
Woorden welke Kareltje de Mensenredder tot diep nadenken stemden. Dokters hadden geheimen bij de vleet en wisten ze te bewaren, al ging de onderste steen boven. Bij Angelino zou het zijne veilig wezen, mijmerde Kareltje.
De jongeman trok wederom zijn horloge en controleerde de tijd. Hij las de kleine letters van de inscriptie: Uit eeuwige dankbaarheid jegens Karel Schutte, mensenredder. Wel, als iemand u eeuwig dankbaar was, mocht men daar gerust iets tegenover stellen.
Toen geneesheer Angelino bij het hek van de school stopte en zijn passagier wilde uitlaten, boog deze zich naar hem toe en fluisterde hem zijn geheim in het forse oor:
‘We branden vandaag af...’
En inderdaad, nog diezelfde dag brak er brand uit in de oude woonwagen van Herman de Rechtvaardige. Door onbekende oorzaak, zei deze.
‘De inboedel alsmede het lijfgoed kon gered worden,’ schreef de Heraut, ‘doch de wagen zelf brandde geheel uit. De ernstig gedupeerde bewoners zijn ondergebracht bij mede-kampbewoners. Deze brand is een bewijs te meer dat de nabijheid van het kamp een potentieel gevaar betekent voor ons dorp. Bij overheersende
| |
| |
westenwind zou het vuur ongetwijfeld zijn overgeslagen naar de dorpswoningen. Immers het droge kreupelhout kan gemakkelijk de vlammen naar de buitenwijken voeren.’
Alsof er sprake was van een metropool.
Zodra geneesheer Angelino het nieuws van de brand hoorde, door Kareltje fluisterend voorspeld, spoedde hij zich in zijn open wagen naar de plek des onheils. Daar was Herman de Rechtvaardige met behulp van zijn buren druk doende van verschroeide planken en andere houtwaren een keetje te timmeren voor zijn dakloos gezin.
Boven de deur van het stulpje schilderde hij met springerige letters de aanduiding ONS OVERSCHOTJE.
‘Onze villa,’ zei Herman lachend tegen geneesheer Angelino. En hij knipoogde erbij. Hij ontving onmiddellijk een knipoog terug.
De dokter nam hem een ogenblik terzijde en sprak: ‘En nu zal de verzekering over de brug moeten komen, nietwaar?’
‘Of gij mij ook door hebt,’ antwoordde Herman de Rechtvaardige. ‘Kerel,’ zei Angelino, ‘ik heb een droom gehad, een visioen dat alsmaar fraaier wordt. Ik zal er u een dezer dagen over spreken.’
De verzekeringsmaatschappij kwam over de brug, zij het na veel heen en weer geschrijf van geneesheer Angelino. Met wat aanvullende steun van de bevoegde instanties en een gift van de dokter kon Herman de Rechtvaardige een glanzend nieuwe wagen betrekken.
Maar op reis gaan? Neen. De Rechtvaardige had wortel geschoten bij ons. Hij bleef en trad op als kampbeheerder en als tussenpersoon in het maatschappelijk verkeer met de burgermaatschappij.
En hij had het zeer druk met zijn activiteiten als schakel, hoewel de burgermaatschappij van haar kant doorgaans beperkt bleef tot één persoon: geneesheer Angelino. Het viel ons, burgers, niet zo op, doch Herman de Rechtvaardige bracht vele uren door ten huize van de dokter. Hij onderhield de hof rond dokterswoning en pastorie, sleutelde aan Angelino's automobiel, deed boodschappen en verrichtte in en om huis alle voorkomende werkzaamheden.
Als niemand in de Peel buikpijn of oorsuizingen had, nam geneesheer Angelino zijn medewerker 's avonds mee naar zijn studeerver- | |
| |
trek en daar rookten zij dan een sigaar en dronken een goed glas wijn.
‘Herman,’ had de dokter kort na de brand gezegd, ‘ik moet het met u eens hebben over mijn visioen.’
Sinsdien spraken de twee mannen bij zulke avondlijke gelegenheden bijna uitsluitend over het Visioen.
‘Ik droomde van het kamp,’ zei Edmund Angelino, ‘en ik zag in mijn droombeeld naast uw gloednieuwe wagen al die andere rottige karren door het hemelvuur getroffen worden, waarna zij spoedig herrezen in glans en nieuwheid. Ja, noem het een visioen, want ik zag vervolgens het hele kamp overgoten met zonlicht. De zon scheen op de kleurige daken van de wagens, en op de spits van een bescheiden gebouw dat men op het eerste gezicht voor een kleine tempel zou houden. Dat bleek het bij nader inzien dan ook te zijn, namelijk op zondagen. Door de week veranderde het overdag in een schooltje en 's avonds in een ontspanningslokaal. Ik zag annex keurige toiletgelegenheden. Ik zag achter het kamp een voetbalveld. Gaarne had ik nog meer gezien, doch toen werd ik wakker. Snetverderrie, zou uw zoon, de mensenredder, zeggen. Ik herhaal het: snetverderrie, deze droom, dit visioen zal werkelijkheid worden of ik heet niet Edmundo Angelino!’
Als de geneesheer en zijn medewerker, Herman de Rechtvaardige, bijeen zaten, draaide het gesprek steeds weer uit op het Visioen. Met de voortvarendheid van zijn Italiaanse stamvaderen begon Angelino te arbeiden aan de verwezenlijking ervan.
Er ging een in krachtige bewoordingen gesteld schrijven naar het college van burgemeester en wethouders.
Of de edelachtbare heren wel op de hoogte waren van de mensonwaardige toestanden in het gemeentelijke woonwagenkamp waar waterleiding, elektriciteit en sanitair volkomen ontbraken?
En of de edelachtbare heren niet van mening waren dat er onverwijld iets gedaan moest worden aan deze ten hemel schreiende situatie?
Hadden de edelachtbare heren er ooit bij stilgestaan wat het bijvoorbeeld voor een arts betekende medische hulp te moeten verlenen bij een walmende petroleumlamp?
Realiseerden de edelachtbare heren zich wel dat met name de vroedvrouw die in het verleden zelfs op klaarlichte dag meer dan
| |
| |
eens een steek had laten vallen, er 's avonds en 's nachts helemaal met de pet naar moest gooien door het ontbreken van elektrisch licht en stromend water?
Konden de edelachtbare heren mét ondergetekende begrip opbrengen voor de noodzaak binnen afzienbare tijd in het kamp een gebouw te doen verrijzen dat een drieledige functie zou kunnen hebben, namelijk als bedehuis, schoolruimte en ontspanningsoord?
Dat de gelden daarvoor uit de gemeentelijke kas behoorden te worden geput, was duidelijk. Indien ontoereikend, moest men aanvullende subsidies van provincie en rijk los zien te krijgen.
Vurig pleitte de geneesheer in zijn schrijven voor wat hij noemde de vergeten groep evenmensen die men isoleerde op een met berkenbosjes omzoomd kampterrein buiten het dorp. Dat men in de tropen melaatsen onderbracht in afgelegen leprozerieën, was alleszins begrijpelijk, betoogde hij, maar wilden de edelachtbare heren zo vriendelijk zijn niet uit het oog te verliezen dat het hier om normale gezonde mensen ging? ‘Mensen als u en ik,’ voegde hij er met een machtige haal van zijn pen aan toe. Mensen die vanouds in woonwagens reisden en om hun afwijkende levensgewoonten door de burgermaatschappij gemeden werden als de pest.
Als de voorouders van de edelachtbare heren een goede honderd jaar geleden marskramers waren geweest of scharenslijpers, stoelenmatters, venters, ketellappers, voddenrapers of bezembinders, dan hadden de edelachtbare heren thans naar alle waarschijnlijkheid ook in een woonwagen gehuisd.
Ondergetekende hoopte spoedig te vernemen wat het bestuur van de gemeente wilde doen voor deze medemensen, aan wie ondergetekende - dat wenste hij terloops op te merken - tenslotte zijn leven te danken had.
En mochten de edelachtbare heren zich afvragen hoe ondergetekende ertoe was gekomen om zulke nauwelijks uitvoerbare projecten te bedenken, dan stelde ondergetekende er prijs op te besluiten met de woorden van Kahlil Gibran: ‘Ik zou liever de minste willen zijn onder de mensen mét dromen en het verlangen ze te vervullen, dan de grootste onder hen zonder dromen en verlangen.’
Het had geneesheer Angelino vrij veel moeite gekost zijn verzoekschrift niet te ondertekenen met snetverderrie.
Het verzoek van geneesheer Edmund Angelino werd in een open- | |
| |
bare raadsvergadering aan de orde gesteld. Een correspondent van de Heraut zat als een menselijke aasgier toe te luisteren en aantekeningen te maken. Op de publieke tribune woonde Herman de Rechtvaardige, namens het kamp en namens de dokter de zitting bij. Geen woord ontging hem.
Burgemeester en wethouders zeiden gaarne bereid te zijn iets voor de verbetering van de levensvoorwaarden in het kamp te doen, doch wat de geachte requestrant wenste, kwam het college voor als een utopie. Alleen al aanleg en aansluiting op het elektriciteitsnet zou de gemeente kapitalen kosten. Van waterleiding niet eens gesproken.
Een gebouw op het kampterrein... toe maar! Alsof de gemeente kon beschikken over een soortgelijk kruikje als destijds de Bijbelse weduwe van Sarepta had bezeten.
De leden van de Raad knikten, want het was al weer zo lang geleden dat zij Bijbelse Geschiedenislessen hadden gevolgd. Een van de vertegenwoordigers aan de langwerpige tafel - een rudimentaire intellectueel die na de derde klas van de lagere school was overgestapt in het barse leven - dacht een manier gevonden te hebben om de kosten te drukken.
‘Mijnheer de voorzitter,’ zei hij, ‘ik weet iets.’
Daar keek iedereen geschokt van op. Want van de driehonderdvijfenzestig dagen per jaar wist hij driehonderdvierenzestig dagen helemaal niets. Als er een Nobelprijs voor stom zijn of stom kijken bestond, zou dit raadslid hem zonder mankeren toegekend hebben gekregen. En had hij voor rinoceros gestudeerd, gewis, hij was met lof geslaagd. Trouwens ook op agrarisch gebied waren zijn mogelijkheden allerminst begrensd; zijn hersenholte bood ruimte genoeg om er een plantage aan te leggen. Van hem zei geneesheer Angelino eens tegen de pastoor: ‘Hij maakt op mij de indruk dat God tijdens zijn scheppingswerk, vlak voor het schaftkwartier, per ongeluk de voorpoten van de kerel van de grond heeft getild en ze heeft laten hangen waar ze hingen.’
Wat hij dan wel wist? vroeg de burgemeester.
Het raadslid zei het niet meteen. Dat doen raadsleden trouwens zelden. Er moet omheen gepraat worden. Er dienen fraaiklinkende zinnen gevormd. Men zal af en toe een pauze moeten inlassen en hier en daar een vraagteken plaatsen.
‘Ik dacht,’ zei het raadslid, ‘we kennen geen handen met ijzer breken.’
| |
| |
Dat kan natuurlijk wél en hij bedoelde het uiteraard andersom, maar het feit dat de knuppel iets had gedacht, vervulde de toehoorders met verbijstering. Nadenken was voor dit op een mens gelijkend raadslid een zo ongewone gebeurtenis dat men de verroeste radertjes in zijn hersens hoorde knarsen. Aangenomen dat hij die had. Want ook herinneren wij ons dat geneesheer Angelino van hem beweerde: ‘Het grote voordeel van deze man is dat hij nooit een hersenschudding krijgt en evenmin zijn verstand kan verliezen.’
Kom, kom, waar bleef de mogelijkheid om bij de aanleg van elektriciteit en waterleiding in het kamp de kosten te drukken?
‘Mijnheer de voorzitter,’ sprak het raadslid, ‘kennen we de elektriek en het water niet door dezelfde pijp laten lopen, dan hoeven we maar één zo'n ding aan te laten leggen.’
De burgemeester keek eerst of hij dringend kunstmatige ademhaling nodig had om daarna uit te barsten in een ongebreidelde hoestbui. Doch toen het raadslid begon te spreken over subsidies van de gedupeerde staten, vergat de magistraat zijn hoest weer en stelde voor het stuk aan te houden tot een volgende vergadering. Men kon zich dan wat nader beraden op de problematiek van het geheel.
Dat beraden op de problematiek, waaraan al hele naties ten gronde zijn gegaan, duurde weer in en uit. Tenslotte bracht de Heraut het bericht dat het verzoek van E. Angelino, arts, was afgewezen, dewijl uitvoering van zijn plannen een te zware financiële belasting voor de gemeentekas zou betekenen.
De heer Paulus Prinsen, directeur-hoofdredacteur van de Heraut, wijdde aan het besluit van de gemeenteraad een hoofdartikel. Hij had niets tegen woonwagenlieden, schreef hij, dat waren ook mensen (dus toch!) maar hij zag niet in waarom een dorpsgemeenschap zou moeten opdraaien voor een marginale groep profiteurs welke geen enkele sociale binding had met het dorp. Het woonwagenkamp schaadde het aanzien van plaats en streek.
‘Nu ons gewest steeds meer een trekpleister wordt voor toeristen, is er maar één oplossing voor het zogenaamde probleem: weg met het kamp!’ Aldus de Heraut. Dat de toeristen over wie Prinsen het had, merendeels patiënten waren die van heinde en verre kwamen om geneesheer Angelino te consulteren, werd niet vermeld.
Paulus Prinsen was onvoorstelbaar zuinig op zijn drie dochters,
| |
| |
fraaie grieten, dat moet gezegd - eerlijk is eerlijk. Hoe kon een zó lelijke vader zulk verrukkelijk kroost voortbrengen? Bij de aanblik van Prinsen met zijn pokdalige kokkerd en zijn flaporen schijnt iemand de zegswijze ten doop te hebben gehouden: alles wat een man mooier is dan een aap, is meegenomen. In elk geval, u en ik zouden zijn foto nooit boven ons bed hangen. Welnu, een tamelijk zatte jongeman uit het kamp had eens op een bal een van de drie mooie meiden Prinsen ten dans gevraagd met de woorden: ‘Kom op, lekkere poelepetat, zullen we de billetjes eens laten deinen?’ Paulus Prinsen die zonder dralen het atoom gesplitst zou hebben als anderen hem niet vóór waren geweest, beschouwde deze wulpse aanspraak als een vorm van verkrachting.
Sindsdien lag hij in zijn krantje aanhoudend te donderjagen en te jennen tegen het kamp. Dat de burgermaatschappij op het gebied van zedelijke normen aardig wat kan leren van de woonwagengemeenschap en dat een vrouw uit die gemeenschap niet te koop is, was de heer Paulus Prinsen blijkbaar onbekend.
Geruime tijd had geneesheer Angelino als abonné de Heraut ontvangen. Hij wenste het plaatselijke nieuws bij te houden. Maar allengs werd hij het heftig oneens met de inzichten van de periodiek. Daarom zond hij de directeur-hoofdredacteur een eenregelige brief.
De Heraut voerde op de voorpagina, vlak onder het vignet van een kerel met een trompet, zijn devies of motto of wapenspreuk of wat het dan mocht zijn: Omdat ik de waarheid bemin, bazuin ik haar uit! Angelino's brief luidde: Omdat gij vals toetert, zeg ik mijn abonnement op!
En op het bord in de wachtkamer van de geneesheer werd de naam van Paulus Prinsen toegevoegd aan het lijstje van personen wie de toegang was ontzegd.
Daags na de afwijzing van zijn voorstel door de gemeenteraad ontketende geneesheer Angelino eigenhandig een actie onder de slagzin: Door de brand uit de brand.
‘Als dat stelletje onnutte proleten mij niet helpen wil, doe ik het alleen,’ zwoer hij ten overstaan van de pastoor.
Om bij het begin te beginnen, brak er bij tijd en wijle brand uit in het kamp waardoor deze of gene waardeloze bouwval op wielen een prooi der vlammen werd. Mensenlevens waren er nimmer te
| |
| |
betreuren en de inboedel kon altijd op het nippertje gered worden.
De oorzaak van de branden was merkwaardigerwijze niet te achterhalen. Controleurs van de verzekering stonden voor een raadsel. In een enkel geval had men kort na het uitbreken van zo'n brand een gedaante zien wegsluipen in de richting van een buiten het kamp geparkeerde open automobiel waarmee hij snel was weggereden. De vermoedelijke brandstichter? Een pyromaan? Een bewoner van een ander kamp, die uit wraakgevoelens handelde? Een vete in deze kringen is geen zeldzaamheid, snetverderrie.
Bij de deur van zijn spreekkamer plaatste geneesheer Angelino een opzichtige bus met in het deksel een gleuf. Men kon het voorwerp niet passeren zonder het op te merken. Trouwens in de deuropening hing bovenaan een bord waarop met forse letters de bedoeling van de bus werd verklaard: Door de brand uit de brand. Onderdak voor berooiden.
Iedere patiënt diende bij het verlaten van de spreekkamer het hoofd enigszins te bukken om niet tegen de plaat te stoten. Verbazingwekkend hoe dit nietige gebaar de mensen trof. Iemand die zijn schoenen heeft uitgetrokken is plotseling een ander wezen. Dat geldt eveneens voor de persoon die moet bukken. Hij is te overrompelen. Hij voelt zich minder zeker.
De meeste patiënten en bezoekers zagen eerst de bus, bleven staan, wilden doorlopen, zagen de plaat, bukten onwillekeurig en waren verloren. Aarzelend haalden ze de geldbuidel te voorschijn en deponeerden een bijdrage in de bus. Namen en adressen van de milde gevers werden door geneesheer Angelino nadien genoteerd.
Vreemdelingen vroegen doorgaans eerst met een verlegen glimlachje voor welke berooiden het onderdak bestemd was.
‘Voor arme donders,’ zei geneesheer Angelino dan, ‘zonder wie ik u thans niet had kunnen bijstaan. Aan hen dank ik namelijk mijn leven.’
En hij vertelde van Kareltje de Mensenredder en van de omgeving waarin deze opgroeide.
Met één oogopslag schatte geneesheer Angelino zijn binnentredende klanten.
Die kan goed wat geven en zal het ongetwijfeld ook doen.
Die is arm, doch niet te beroerd om iets in de bus te stoppen.
| |
| |
Die heeft genoeg, maar is pinnig.
Bij de laatste categorie vroeg de geneesheer een honorarium dat aanmerkelijk hoger lag dan normaal en evenredig was aan de pinnigheid van de gierigaard. Het te veel bracht hij na de afrekening persoonlijk en ten aanschouwen van de vrek naar de bus.
‘Het bedrag loopt aardig op,’ zei Angelino tegen zijn naaste medewerker, Herman de Rechtvaardige, ‘want er zijn ontstellend veel mensen die met hun billen op hun centen zitten.’
|
|