| |
| |
| |
2
Kareltje Schutte, zoon van de Rechtvaardige, zag het gebeuren. Hij was druk doende de zegswijze in praktijk te brengen dat men in het veen op geen turfje ziet. Zijn vader, om nog nimmer achterhaalde redenen Herman de Rechtvaardige genaamd, had Kareltje erop uitgezonden. Hij diende wat brandstof te vergaren voor het kacheltje in de woonwagen van de familie Schutte.
‘Trek iets verder de Peel in, jongen,’ had hij gezegd. ‘Ze hoeven het nou ook weer niet te zien. Dat wekt maar ergernis.’
Trouwens Kareltje móést wel verder van huis opereren. De turfhopen in de onmiddellijke omgeving van het woonwagenkamp begonnen een aanfluiting te vormen van de eerder aangehaalde spreuk - er was nauwelijks nog een turfje te bespeuren. Die er gelegen hadden, volop, waren door de zwarte kachelpijpjes van de woonwagens vervlogen tot lichtblauwe rook. De gemeente, eigenaresse en exploitante van het veen, kon tegen dit brandoffer niets ondernemen. Het gappen geschiedde ongezien en op onmogelijke tijdstippen. De politiemacht van de Peel was er nooit bij. Patrouilles, hinderlagen en bliksemcontroles haalden weinig uit. Niemand van het woonwagenvolk werd ooit op heterdaad betrapt. Men keek wel uit.
Kareltje Schutte zag het gebeuren. Hij had net zijn hondekarretje beladen met eerste soort huisbrandturf en zijn zonde tegen het zevende gebod onder todden bedekt, toen de auto over de smalle grindweg naderde. Het voertuig kwam in volle vaart uit de verte en stoof, een langgerekte wervelende stofwolk achter zich latend, in de richting van het dorp.
‘Snetverderrie,’ mompelde Kareltje, ‘die heeft haast!’
De open wagen stoof voorbij, bestuurd door een vervaarlijk uitziend man, gehuld in leren kledij, een coureurskap op het hoofd en voor de ogen een indrukwekkende motorbril die de overmatig voorwaarts huivende witte wenkbrauwen verborg. Forse, in leder gestoken handen, machtig als plavuizen, omknelden het stuurwiel.
Geneesheer Edmund Angelino passeerde. Kareltje en zijn zevende
| |
| |
gebod werden door de stofwolk tijdelijk aan het oog onttrokken. Een korte wijle later gebeurde het. De grindweg kwam kaarsrecht uit de vlakte en boog dan plotseling af langs het kanaal, aldus een dijk vormend. Voorzichtige chauffeurs begonnen, na hun ongestoorde tocht rechttoe rechtaan, tijdig vaart te minderen als ze het waarschuwingsbord zagen: gevaarlijke bocht. Over het kanaal lag geen brug, althans niet waar de grindweg in een dijk veranderde. Neen, men moest plompverloren het water volgen. Pas in het dorp was een brug te bekennen. Bruggen liggen zelden waar wij, mensen met gezond verstand, ze zouden neerleggen. Vaart verminderen dus als men een voorzichtig rijder wilde zijn.
Geneesheer Angelino was evenwel geen voorzichtig rijder. Hij maakte er een woeste sport van op topsnelheid de dijk te naderen en zijn wagen met de dwang van zijn grote handen de vrij scherpe bocht te laten nemen. Dat gelukte hem keer op keer en dan lachte hij schallend boven het geronk van de motor uit.
Maar thans gelukte het hem niet. Een boer had wat turf staan laden uit een aak die bij de bocht lag. Het vaartuig behoorde daar niet te liggen, wel een brug. Tijdens de laadwerkzaamheden had het paard van de landbouwer zich niet onbetuigd gelaten. Het had iets gedaan. En niet zuinig ook. Het dier hield niet van kleinzielig gekeutel, dat bleek duidelijk.
De witte wagen van geneesheer Angelino slipte in de derrie, draaide om zijn as, verhief zich zijwaarts op twee wielen, aarzelde enige momenten en kantelde toen langzaam, bijna waardig Hij deponeerde zijn bestuurder niet in de aak, want deze was na het lossen onverwijld naar elders gesleept alsof er puur goud en geen doodgewone turf te verladen viel.
Voordat Angelino besefte wat er met hem gebeurde, omsloot het kille moerwater zijn lederen lichaam. Hij verdween geheel en al onder de oppervlakte, slikte een scheut blubber en begon daarna verwoed met armen en benen te slaan. Het was of een voorwereldlijk monster zich trachtte te ontworstelen aan de zuigende kracht van de kanaalbodem.
Kareltje Schutte sloeg de groezelige handen voor het gezicht. Doch niet lang. In de Peel met al die vaarten en kanalen is het vallen in het water een schier dagelijks voorkomend verschijnsel. De drenkeling wordt op het droge gehesen, raakt flink verkouden en kijkt in het vervolg beter uit. Kareltje schoot zonder dralen te hulp, maar vergat in zijn ijver toch niet de hondekar met verboden
| |
| |
lading mee te trekken naar het verdrinkingstoneel.
‘Dokter!’ riep Kareltje. ‘Hier ben ik!’
Het water was in heftige beroering. Uit de diepte rees een met smurrie bedekte coureurskap op, gevolgd door een motorbril, brede leren schouders en maaiende armen. Hoe beslagen en bevuild de glazen van de motorbril ook waren, Kareltje zag de ogen van de dokter daarachter wijd opengesperd.
‘Manneke,’ zo klonk het uit de waterkolk. ‘Ik verzuip!’
Kareltje liet zich op de knieën vallen.
‘Snetverderrie, nee! Ik zal u redden!’ zei hij met een vastberadenheid, driemaal zo groot als zijn leeftijd.
‘Ach, gij zijt nog zo klein,’ proestte de geneesheer, uitzinnig watertrappend om boven te blijven.
‘Jawel,’ zei Kareltje, ‘maar ik ga ons vader halen. Die is sterk. Die kan wel een olifant uit het kanaal trekken.’
‘Dan ben ik intussen al lang verzopen, manneke,’ zei dokter Angelino. ‘Bovendien verrek ik van de kou.’
Kareltje knikte. Deze complicatie had hij niet overdacht. Radeloos keek hij om zich heen. Eensklaps sprong hij overeind, zette beide handen aan de mond en schreeuwde zijn noodkreet naar de berkenbosjes aan de einder: ‘Help! De dokter verzuipt!’
Zijn stem klonk schril over de vlakte en deed hazen in hun leger verschrikt opzitten.
‘Manneke,’ hijgde Angelino, ‘u treft geen blaam als ze u niet horen. Ge hebt een stem als een stoomfluit.’
Geneesheer Edmund Angelino had wel vaker in het water gelegen, destijds op Borneo, doch daar was het niet zo vervloekte koud geweest. Zwemmen kon hij als een duikboot. Had hij naar Kaap de Goede Hoop moeten zwemmen om een patiënt te bereiken, hij zou onvermoeid derwaarts zijn gezwommen. Maar met een vracht leer om uw bast, lederen kamassen aan de benen en zwaar schoeisel aan de voeten, haalt men ternauwernood de Golf van Biscaje.
De geneesheer zwom met enige krachtige slagen naar de kant van het kanaal waar de ellende pas goed begon. Want zo'n kanaalkant heeft alle verdoemelijke eigenschappen bijeen: hij is hoog, verticaal, glibberig, door waterratten ondermijnd, brokkelt gaarne af, stort gemakkelijk in, en noem maar op in welk opzicht een kanaaloever in het veen verdoemelijk kan zijn.
‘Manneke,’ vroeg dokter Angelino, ‘hoe kom ik eruit?’
Kareltje had zich ter aarde geworpen en stak de geneesheer een
| |
| |
magere arm met een verpletterend smerig handje toe.
‘Ik trek u eruit, snetverderrie!’ zei het ventje.
Hij keek neer op de man in het bruine moeraswater. Een vreeswekkende aanblik voor een negenjarig kind. Zoals de geneesheer trachtte door onstuimig watertrappen het hoofd boven de blubber uit te houden, luid proestend, spuwend en kokhalzend, de motorbril nog voor de bliksemende ogen, deed hij denken aan een zeekoe die het zwemmen heeft verleerd.
Een lederen plavuis greep Kareltjes hand vast. In plaats dat Angelino omhoog rees, schoof Kareltje neerwaarts. Hij kon zich nog net vastklampen aan de taaie voet van een berkestruik.
‘Snetverderrie!’ vloekte Kareltje.
‘Manneke,’ zei Angelino, ‘dat scheelde maar een haar van een oud wijf of ge waart ook in het kanaal gedonderd. Pas toch op, anders verzuipen we allebei.’
Het woord verzuipen had bij Kareltje een magische uitwerking. Andermaal sprong hij op en liet zijn scherpe noodkreet over de vlakte snijden. ‘Help! Help! Help dan toch, gadomme! De dokter verzuipt!’
Men ziet, hij vergat zijn snetverderrie en bezigde gespierder taal. En toen kwam de ingeving. Het zou al heel gek zijn geweest als Kareltje in zijn hondekar geen flink stuk zeel had liggen gehad. De platte tramwagentjes van de gemeentelijke veenderij brachten uit alle windstreken van de Peel turf naar de turfstrooiselfabriek en om te voorkomen dat de hoge last er onderweg afviel, bonden de turfwerkers om elk zo'n opgetast wagentje een dik touw. Welnu, zulk een touw was eens heel toevallig in Kareltjes hondekar terechtgekomen. Want voor woonwagenvolk gebeuren er herhaaldelijk kleine wonderen.
Kareltje nu nam dit touw en legde er met vaardige hand een lus in die hij de drenkeling toewierp.
‘Gaat ge me nou ook nog ophangen, manneke?’ informeerde de geneesheer uit de diepte.
‘Nee, dokter,’ legde Kareltje uit, ‘ge moet de lus onder uw armen zien te krijgen. Ik weet wat!’
Het jongetje wist wat. Kinderen uit woonwagens hebben, zodra het om zelfbehoud gaat, doorgaans een grotere dosis inventie dan burgerkinderen. Kareltje had een hoopje biels ontdekt dat eens het turftramnet zijn diensten had verleend en nu achteloos en onnut lag te verrotten. Rap bond Kareltje het uiteinde van het zeel
| |
| |
om een van die biels. Snetverderrie! Vervolgens sleepte hij het stuk balk naar twee stoere berken die langs de dijk het landschap stonden te tooien. Ze deden dat dicht bij elkander als twee geliefden. Hun kruinen waren ineengegroeid en zo deelden ze de elementen.
Kareltje legde de biel achter de stammen, mooi dwars, het touw in het midden. Hij lag onwrikbaar. De dokter die met zijn hele enorme gewicht aan het zeel mocht gaan hangen, hoefde thans niet meer te verzuipen. Hij kon zich omhooghijsen.
Dat had u dan gedacht. Angelino wist de lus weliswaar onder zijn oksels te krijgen en begon krachtig te hijsen, maar wat hebben wij u daarnet gezegd over de hoedanigheden van een kanaalwal in het veen? Hoe harder de geneesheer trok en hees, hoe grondiger de kanaaloever afbrokkelde.
‘Dokter,’ zei Kareltje die er op een gegeven moment geen heil meer in zag, ‘blijf maar stil hangen, dan ren ik zo hard als ik kan naar huis om ons vader te halen.’
En hij rende langs de dijk op, zonder verdere suggesties van de drenkeling af te wachten. Denk echter niet dat hij zijn hondekar liet staan. Neen, hij was een zoon van Herman de Rechtvaardige. Uiteindelijk op pad gezonden om brandstof te bietsen, zou hij zijn zending volbrengen en weerom komen met brandstof, al verzopen alle dokters ter wereld.
Ze moeten niet te lang wachten, mediteerde intussen Edmund Angelino, passief aan het koord hangend, anders treffen ze een ijspegel aan. Het was ver in het najaar.
Wonderlijk hoe mobiel woonwagenvolk kan zijn. Uw tweedehands wagen zal het op het kritieke moment laten afweten als ge dringend ergens heen moet, maar de dodelijk vermoeide krengen die op doorgezakte veren rond woonwagenkampen staan, komen altijd tot leven.
Langs de kanaaldijk naderde iets op vier misdadig kaalgesleten banden. Iets dat men geen naam kon geven. Een roltuig dat zelfs de oude heer Ford van destijds verhoogde bloeddruk zou hebben bezorgd. Niettemin, het verplaatste zich onweerstaanbaar op zijn hoge spaakbenen. Rochelend, schuddend, piepend en knarsend tot in zijn duistere binnenste, stormde het voort, diepblauwe rookwolken van overmatige drankzucht uitbrakend.
Uit het karkas dat met een boog om Angelino's gekantelde wagen zwenkte, sprongen Herman de Rechtvaardige en zijn zoon
| |
| |
Kareltje te voorschijn, alsmede buurman Josef Prober en diens buurman Louis Lorsé. Mannen met mooiere namen dan hun uiterlijk. Het waren lieden met half dichtgeknepen ogen, schuingeplaatst schipperspetje en een vochtig snorretje onder de neus.
‘Hier hangt hij,’ wees Kareltje.
Gebruinde pezige handen trokken de geneesheer op de oever. Dat wil zeggen, nadat het enorme gewicht van de drenkeling de redders op het laatste nippertje te machtig was geworden. Het zeel schoot uit hun vingers en de dokter dook naar de diepte. Tot tweemaal toe herhaalde zich de onderdompeling. Nauwelijks boven water gekomen, spuwde Angelino tegelijk met een golf modderwater een aantal krachttermen uit zoals hij die sedert zijn militaire diensttijd niet meer had gebezigd. Zijn taal verlichtte de Peel tot in wijde omtrek. Hij keek daarbij door zijn motorbril omhoog naar zijn redders en wel met een zó vuile blik dat de gemeentelijke reinigingsdienst er geen raad mee zou hebben geweten.
Maar eindelijk stond de geneesheer weer op de wereld.
‘Hoe gaat het, dokter?’ vroegen de volwassenen.
‘Ik voel kop noch kont van de kou,’ zei Angelino.
Er werd nu snel gehandeld.
‘Stap in,’ gebood Herman de Rechtvaardige. ‘Ik breng u naar het kamp. Dat is het dichtst bij. Zó kunt ge het dorp niet in. Onze kachel loeit, want ons Kareltje had net wat turf gekocht bij de gemeente. Dat komt dus goed uit.’
‘En wij zorgen wel voor uw wagen,’ beloofden Josef Prober en diens buurman Louis Lorsé. ‘Dat komt dik in orde.’
Angelino nam in zijn doorweekt omhulsel plaats naast Herman die met ingewikkelde handgrepen zijn voertuig aan het praten bracht en op de smalle kanaaldijk zó krap keerde dat de geneesheer zich andermaal in het water zag liggen.
Voort stoof het vreemde rijmormel. Of stuiven was het woord niet. Het trilde, schudde, sprong vooruit, gromde, bukte zich en nam een nieuwe sprong. Onder luid knallende protesten bokte het tuig verder. Geneesheer Angelino voelde zich heen en weer en op en neer gehutseld als een waterzak tussen de bulten van een galopperende kameel.
‘Snetverderrie, dokter!’ schreeuwde plotseling een stem boven het doodsgekerm van de gemotoriseerde kameel uit. ‘Kruip onder deze deken!’
| |
| |
Kareltje, gezeten op de achterbank, stak Edmund Angelino een paardedeken toe uit de tijd van de Romeinen. Dit ruige stuk textiel scheen alle vuil, elke smet en de geuren van negentien eeuwen in zich verzameld te hebben. Maar een man die tussen stinkende koppensnellers heeft verwijld, schroomt niet zulk een tod om zijn sijpelende knieën te slaan.
Zo bereikte men het woonwagenkamp, een eindweegs buiten het dorp gelegen. De kreet van Kareltje was hier van mond tot mond gegaan, van kleine mond tot grote scheur, want iedereen was op de been en stond het vervoermiddel van Herman de Rechtvaardige op te wachten. Zelfs de zigeuners die in het kamp een eigen hoek bezetten en zich niet bemoeiden met de rest van de bewoners, waren present. Een kleine hete wereld vol donkere typen: knappe meiden, slonzige vrouwen met sluik melkboerehondenhaar, krioelende kinderen, kwijlend kroost - talrijker dan er wasmiddelen bestaan.
In een rumoerige optocht trok men mee naar de wagen van Herman de Rechtvaardige. Dokter Angelino besteeg het trapje naar de beperkte woonruimte; het water ziepte in zijn laarzen.
En daar stond hij, enigszins gebukt onder het lage dak. Hij schudde moeder Trina, Hermans echtgenote, zó krachtig de hand dat de tanden haar bijna uit de kaken vlogen. Want als Angelino, wiens handen bij een zieke te werk gingen met vrouwelijke tederheid, u, een gezonde, zijn plavuis toestak dan was het of ge in boeien werd geklonken. Hij pompte u vol uitroepen of goede wensen en op de duur waart ge geneigd te vragen of ge uw hand terug mocht hebben.
‘Trek als de mieter uw natte rommel uit, dokter,’ zei moeder Trina, ‘en kruip bij de kachel.’
Zij was een struise vrouw met een rond blozend gezicht en een te zware boezem. Zonder af te wachten, ontdeed zij de geneesheer van zijn leren jas, kap en motorbril. Om zijn voeten heen vormde zich een plas goor peelwater. Iedereen had bij het betreden van de wagen het schoeisel uitgetrokken, behalve hij.
‘Vrouw,’ zei hij, ‘ik verpest uw hele vloer.’
Want met één oogopslag had hij het onverwacht keurige interieur van de kleine rijdende woning in zich opgenomen. Op de plankenvloer een rode kokosloper. Een blank geschuurde tafel met krukjes erom heen. Smetteloze bonte gordijnen voor de ramen. Een glas-in-lood schuifdeur ter afscheiding van het slaapgedeelte.
| |
| |
Moeder Trina veegde met een gebaar van haar vlezige arm zijn bezwaren weg. De kinderen omringden de natte geneesheer en keken met ontzag in hun grote ogen naar hem op. Angelino wierp zijn colbert uit en trok met een machtige haal het kliederige hemd over zijn hoofd. Daar stond hij nu met naakte harige borst, een vlakte, bekleed met bundels spieren en pezen. Hij bukte zich, gespte zijn beenkappen los en wrong de laarzen van zijn voeten. Toen aarzelde hij een ogenblik.
‘Vrouw,’ sprak hij, ‘is het de bedoeling dat ik in mijn blote kont ga staan...? Neem mij niet kwalijk.’
Moeder Trina bloosde over heel haar bol gezicht dat toch al zo gezond rood was. Woonwagenmensen zijn over het algemeen zedig van aard, soms op het preutse af.
‘Vooruit, als de bliksem naar buiten, jullie!’ riep zij, haar kroost als een toom kippen verdrijvend.
De kinderen gehoorzaamden op slag. Ze bolderden het trapje af naar buiten, Kareltje inbegrepen. Hij vertelde aan de omstanders dat de geneesheer zich wenste te verkleden. Daarop trok eenieder zich terug van Herman Schuttes wagen. Er was trouwens weer iets anders te beleven. De auto van de dokter arriveerde in het kamp. Voortgeduwd door Josef Prober, Louis Lorsé en een schare opgeschoten jongens bracht men het voertuig naar de openluchtgarage van Johan van Lierop.
Vreemd als een adellijke verschijning stak de witte open wagen af bij de oude lorren van de woonwagenmensen, bij de torens afgedankte banden, bij de hopen roestrommel en de karren met todden. Onverwijld wierp Johan zich onder de witte Ford en begon te sleutelen en te kloppen. Tal van deskundigen assisteerden hem met woord en daad. De dokter zou straks op eigen kracht naar huis kunnen rijden.
Moeder Trina had intussen, nog steeds tot in haar halskuil blozend, de schuifdeur geopend en geneesheer Angelino de gelegenheid geboden zich in het slaapvertrek van broek en onderbroek te ontdoen en een deken om te slaan. Enige kledingstukken van Herman de Rechtvaardige lagen voor hem klaar doch pasten hem van geen kanten. Daarom nam Angelino, gewikkeld in zijn deken, plaats in een kleine fauteuil, terwijl moeder Trina zijn ondergoed te drogen hing bij het kacheltje. Deze kleine vuurhaard gloeide en loeide. De turf van de gemeente deed het voortreffelijk. Gestolen goed gedijt toch ook wel eens.
| |
| |
Herman de Rechtvaardige kwam op kousevoeten binnen. Zijn donker gezicht straalde. Hij voelde zich vereerd met de aanwezigheid van de dokter.
‘Moeder,’ zei hij tegen Trina, ‘zet gauw een grote pot koffie.’
‘Mijn beste mensen...’ begon geneesheer Angelino, maar opnieuw snoerde een gebaar van moeder Trina hem de mond.
De vrouw nam een koperen ketel en verdween ermee naar buiten. ‘Ge treft het, dokter,’ zei Herman de Rechtvaardige. ‘We hebben net vers water uit het dorp gehaald.’
De geneesheer verzonk enige tijd in diep gepeins. Als buitenstaander heeft men het niet zo in de gaten dat menig woonwagenkamp het zonder waterleiding moet stellen.
‘Ja,’ zei Herman, ‘we vangen regenwater op of halen het uit de dorpspomp. Kost niks.’
Hij lachte. Hij was een olijke man, klein van stuk, maar breed en stevig in de schouders. Onder zijn schipperspetje verborg hij een steile zwarte kuif. Zijn lichtblauwe ogen deden denken aan die van een schooljongen die met succes heeft gespiekt. Voortdurend laaiden er pretlichtjes in op. Herman de Rechtvaardige lachte veelvuldig en kreeg dan zeer diepe kuiltjes in de wangen.
Armoe, honger en kou hadden hem nimmer klein gekregen. Alleen een heilige in de hemel kan er tevredener aan toe zijn dan deze Herman de Rechtvaardige. Als het hem door het samenspannen van vijandige machten eens wat zwaar dreigde te worden, zei hij hoogstens: ‘Was ik maar boer, dan kon ik op de hooischelf kruipen en vergeten dat er een wereld bestaat. Hier in de wagen kunt ge nergens heen.’
‘En geen elektriciteit,’ bedacht Angelino plotseling hardop.
‘Nee, we doen het met petrolielampen,’ zei Herman. ‘Tenminste, als we petrolie hebben.’
Wederom zweeg Angelino enige tijd. Hoe maakt een gezin als dat van Herman de Rechtvaardige 's morgens zijn toilet, vroeg hij zich af.
‘Het kanaal is dichtbij,’ lachte Herman. ‘'s Zomers wassen we ons aan de kanaalkant. 's Winters halen we kanaalwater in huis.’
‘Snetverderrie!’ imiteerde de geneesheer zijn redder. ‘In deze dingen zou toch de gemeente moeten voorzien!’
‘De gemeente?’ lachte Herman andermaal. ‘Ze zijn ons liever kwijt dan rijk. Ge leest de Heraut toch ook? Of niet soms?’
Ja, geneesheer Angelino las die krant om op de hoogte te blijven
| |
| |
van de plaatselijke gebeurtenissen: omgewaaide telefoonpalen, afgebrande stromijten, verkeersbotsingen bij de dorpspomp, abnormaal grote kippeëieren, kalveren met een poot teveel, gemeenteraadsverslagen en successen van fanfare De Veengalm.
‘De Heraut ligt altijd tegen ons te donderjagen. Wil ons wegpesten. We schaden het aanzien van de gemeente,’ zei Herman.
‘Als hier geen woonwagenkamp was geweest, als jullie hier niet hadden gestaan en als Kareltje geen turf had gehaald, dan was ik hartstikke verzopen,’ zei geneesheer Angelino. ‘Ik heb aan jullie mijn leven te danken.’
Een moment keerde hij zich in zijn binnenste. En op dat ogenblik moet hij het visioen hebben gekregen, waarvan in dit verhaal meermalen sprake zal zijn.
Moeder Trina kwam binnen met haar ketel vers water uit de dorpspomp, aldus het visioen verstorend. In een minimum van tijd bracht zij het water aan de kook. De kleine ruimte vulde zich met de indringende geur van Santos' glorie.
Naderhand dronken ze gedrieën een grote mok gloeiend hete koffie.
‘Alsof een engeltje op uw tong pist,’ zei geneesheer Angelino die het donkere vocht weldadig door zijn slokdarm voelde afdalen. ‘Neem mij niet kwalijk...’
Nadien hulde de dokter zich in zijn gedroogde goed. Ondanks zijn verfomfaaide broek en jas was hij weer heer.
Buiten klonk de bekende dubbele claxonstoot van zijn wagen. Kareltje kwam melden dat de auto rijklaar op de dokter wachtte.
‘Jongeman,’ zei Angelino, het ventje de hand drukkend tot het water er zo ongeveer uitsijpelde, ‘gij hebt mij het leven gered. Ik verwacht u een dezer dagen te mijnen huize, zodat ik u naar behoren kan belonen.’
‘Ach, nee, dokter,’ zeiden Trina en Herman, ‘dat is niet nodig. Ons Kareltje heeft u niet gered om een beloning te krijgen, maar omdat ge anders verzopen waart.’
‘Ik verwacht hem niettemin een dezer dagen,’ zei Angelino met nadruk. ‘En wee zijn gebeente als hij niet komt!’
De ganse nakomelingschap van Herman de Rechtvaardige moest aantreden om de geneesheer een handje te geven. Dat hoort zo bij burgers. Het is een omgangssymbool.
‘Geef de dokter een mooi handje,’ gebood moeder Trina haar zoons en dochters. ‘Nee, niet je linker, goddome, maar je rechter!’
| |
| |
Te beginnen bij de oudste werden er kleine gore jatjes in de plavuis van de geneesheer gelegd. Doch de jongste, Herman junior, schudde koppig het pikzwarte hoofdje en deed als een kwaje haan enige stapjes achterwaarts.
‘Geef de dokter een mooi handje,’ drong moeder Trina aan, het kind naar voren duwend.
Maar de kleine verborg zijn klauwtjes op de rug en weigerde halsstarrig.
‘Geef, nondejou, de dokter een handje!’ zei moeder Trina met lichtelijke stemverheffing.
Het haalde niets uit.
‘Ik zeg je, geef snotverdomme de dokter een handje of ik sla je kop eraf!’
Ziet, dat was stoere taal. Doch de kleine broekeman keek op naar de reusachtige geneesheer met zijn woeste snor en zei toen glashelder: ‘Dat verrek ik.’
Stilte. Herman de Rechtvaardige werd beurtelings spierwit en scharlaken rood, terwijl moeder Trina te kort kwam aan de kleuren van de regenboog.
‘Wat zei je daar?’ toornde zij, haar jongste in een klem grijpend. ‘Dat ik het verrek,’ zei de kleine nogmaals duidelijk.
‘Ach,’ schaterde de geneesheer, ‘laat hem toch. Hij houdt tenminste vast aan zijn tekst. Dat kan men van menige volwassene niet zeggen.’
Goed, moeder Trina wilde om de vrede en het fatsoen wel toegeven, maar niet vooraleer Herman junior een wats tegen zijn granieten deksel had gekregen, vergezeld van de overbodige mededeling: ‘Daar, dat is voor jou, snotverdommes koppig rotjong!’
Het koppige rotjong trok zich jankend terug in het slaapvertrek.
Geneesheer Angelino wilde het voor de getuchtigde opnemen, doch hij kreeg er de kans niet toe.
‘Hij verdient het,’ zei moeder Trina nijdig. ‘De brutale scheet. Je zou zeggen, waar leren ze, gadsamme, zo jong dat lelijke gevloek al?’
De dokter draaide zich met een ruk om. Ternauwernood wist hij een uitbarsting van zijn machtige schaterlach te smoren.
‘Mensen,’ zei hij, nu ook met een rood hoofd, ‘ik houd van u allen! Hoe kan ik u danken voor uw goede zorgen? Ik moet helaas gaan. Mijn plichten als geneesheer roepen mij. Ik wens u beterschap als ge soms ziek mocht worden!’
| |
| |
Bukkend kwam hij uit de wagen. Even bleef hij staan boven aan het trapje. Zijn gestalte vulde de hele deuropening. Hij breidde de armen uit als wilde hij alle bewoners van het kamp aan zijn lederen hart drukken: reizigers, zigeuners en burgers.
‘Beste mensen!’ riep hij uit. ‘Hoe u allen te bedanken? Als ik een rijke miljonair was, liet ik een vat bier de man aanrukken. Maar ik ben niet eens een arme miljonair. Ik ben maar een kwakzalver. Van mij krijgt ge drop om te snoepen en pillen om te poepen. Neem mij niet kwalijk!’
De toehoorders lachten. In de donkere gezichten van de zigeuners laaide het wit van hun gave tanden op.
Gezeten in zijn automobiel en op het punt van wegrijden, wendde de geneesheer zich nogmaals tot de menigte. ‘Wel kan ik u een goede raad geven!’ riep hij uit. ‘Neem hem van mij aan. Mogelijk hangt uw leven er van af!’
Hij gaf gas en reed heen.
‘Eet nooit zult, snetverderrie!’ schreeuwde hij over zijn schouder.
|
|