| |
| |
| |
XIV.
Wij gaan verzekeren. Het mannetje loopt weer. Op zoek naar vaders. Wij betrappen elkaar en zijn boos. Mogen wij ziek zijn?
Wordt er per advertentie geen man gevraagd voor bijwerk? Frans kijkt elken avond de kranten nauwkeurig na, maar er is niet veel. Ja, wederverkoopers voor een of ander artikel, dat in de welsprekendste termen wordt aangeprezen. Ook zijn er veel lui, die zich aanbieden voor type-werk of boekhouden, en nog meer willen daarin les geven. Dat zou hij ook wel kunnen, maar hij vreest, dat dit hier niets zal opleveren. En dan: je moet weer beginnen met onkosten te maken. O ja, er zijn nog wel betrekkingen te krijgen, in Holland ook, misschien zelfs voor zijn vader, die zijn brood altijd met handwerk heeft verdiend.
Maar dan moet je geld storten om te beginnen.
Dáárom zet hij geen advertentie, om zich voor bijwerk aan te bieden. Die kosten kan hij werkelijk niet missen, op het oogenblik. Loopen er geen geruchten op kantoor van wederom 10% korting met Januari? Wat moet het dan worden?
Echter ontdekt hij een advertentie van een groote levensverzekering-maatschappij in Holland, die vertegenwoordigers in Indië vraagt. Ze moeten zich bij den hoofdagent te Batavia melden.
Hij gaat er op af, wordt aangesteld, krijgt een massa reclamedrukwerk en tarieven. Aan Flos zegt hij, dat hij nu ook 's avonds zal moeten werken. Hij spreekt niet van kantoor, en zij heeft geen vermoeden, dat het iets buiten kantoor zal zijn. Doch het komt haar goed uit, want het begint werkelijk te loopen met de bestellingen voor japonnen. Als het zoo door- | |
| |
gaat, kan ze wel een atelier opzetten. Maar dan moet ze het Frans gaan vertellen. Gelukkig merkt hij nu nog niets, want wel komt de djait soms dagen aaneen, maar pas om acht uur, wanneer Frans reeds vertrokken is, en ze verdwijnt om halfdrie, lang voor Frans terugkomt. Haar eenige angst is, dat de kinderen zullen vertellen, de djait is weer geweest. Maar die zijn het meestal na hun middagslaapje weer vergeten. En als ze er eens een keer over spreken, kan ze altijd nog zeggen, dat ze iets voor Nel te naaien had.
Nu moet Frans in de woonwijken werken. De agent is zeer optimistisch: er is hier een uitgestrekt veld van werkzaamheid voor de levensverzekering, onder Europeanen in de eerste plaats, die het beter kunnen betalen dan in Nederland, voorts onder de beter gesitueerde inlanders, die volgens hem op het oogenblik met hun geld geen raad weten omdat ze zoo goedkoop leven, en ten derde onder de rijke Chineezen, die zich op het Westen gaan oriënteeren.
Frans begint dus bij de Europeanen die het zoo goed kunnen betalen. Hij heeft verschillende adressen gekregen van menschen, die al eenigen tijd bewerkt zijn met reclamemateriaal. Hij wordt vriendelijk ontvangen over het algemeen, als hij de menschen te spreken vraagt. Ze kunnen meestal onmogelijk ‘niet thuis’ geven als ze niet uit zijn, omdat hij ze óf in de voorgalerij óf in de zit- of eetkamer ziet zitten. Maar wanneer ze hooren, dat hij van de Tweede Nederlandsche Maatschappij voor levensverzekering en lijfrente is, worden ze meestal wat stroever en dan is hij al gauw geblazen, want hij heeft nog niet de brutaliteit, die over het algemeen zulk een agent moet kenmerken. Velen zijn verzekerd, zeggen het althans, anderen denken er niet aan, zich in dezen tijd nog meer lasten op den hals te halen. Een grappenmaker beweert, dat hij reeds bij de Eerste Neder- | |
| |
landsche is aangesloten en misschien in een volgende incarnatie de Tweede eens zal probeeren! Pas als Frans het erf van dien man af is, bedenkt hij, wat hij terug had moeten zeggen: wanneer de maatschappij merkte, dat je niet stierf maar duidelijk waarneembaar gereïncarneerd werd, zou in geen geval aan den begunstigde het bedrag worden uitgekeerd, zoodat het den man geraden zou zijn, in zoo'n geval zijn gereïncarneerden mond te houden.
Toch montert dit grapje hem weer op en geeft hem moed, door te gaan. Hij moet beter kletsen. En niet onmiddellijk het veld ruimen. Wie verzekerd is, kan nog mèèr verzekerd worden, wie beweert, geen geld te kunnen missen, moet juist voorgehouden worden, dat hij het aan zijn gezin verplicht is; wat, als hij eens weggenomen wordt en het gezin blijkbaar zonder contanten achterblijft?
Hij zet door en schroeft zichzelf op tot beter optreden.
Het eenige echter wat hij bereikt, is het mogen achterlaten van een lijstje met tarieven en een boekje, waarin het nut van verzekeren wordt aangeprezen met roerende voorbeelden uit het leven.
Moe en moedeloos komt hij thuis, waar Flos zóó rustig in de krant zit te lezen, alsof ze den heelen avond niets anders gedaan heeft, terwijl ze toch tot voor een kwartier achter de snorrende naaimachine zat!
Het is Dickie, die hem den volgenden dag zijn zelfvertrouwen hergeeft. Wanneer hij uit kantoor thuiskomt - het regent en hij is kletsnat, omdat hij zijn regenjas heeft vergeten - komt Dickie al onmiddellijk op hem toe met een speelgoedje, waarvan de veer stuk is, een baanveger met een heusche ‘sapoe’ die je op kon winden, waarop hij al schuivend en draaiend op zijn breede platvoeten van blik, de boel
sapoe - bezem.
| |
| |
schoonveegde. Er is geen verwrikken meer aan, niemand heeft Dickie kunnen helpen, Moesje niet, en Ama niet, en Kartò, de katjong niet, maar Vader kan het.
Frans kleedt zich eerst uit. Alles is nat geworden, zijn portefeuille, zijn portemonnaie, zijn zakdoek, zijn notitieboekje, en hij legt het op het slaapkamertafeltje te drogen.
Als hij gemandied is keert Dickie terug.
‘Maar mannetje, dat kan pappa niet maken, is heelemaal stuk. Sinterklaas zal wel een nieuw brengen!’
Dickie schudt zijn kleine lichtblonde krullebol.
‘Pappa kan wèl,’ zegt hij verzekerd. In zijn bolletje is er geen twijfel aan: die pappa kan alles. Heeft Moesje hem daarin niet gesterkt?
Frans kan geen weerstand bieden. Zoowel verlangen om Dickie niet teleur te stellen als zijn eigen trots beletten hem, kort en goed te weigeren. Hij zal er misschien een uur op zitten prutsen, terwijl je het voor een gulden nieuw koopt.
Liever was hij aan den krant begonnen, want vanavond moet hij er weer op uit, al regent het. Want gister heeft hij al tegen Flos gezegd, dat hij ook vanavond terug moest komen; wanneer dat nu zoo plotseling zou veranderen wekt het argwaan. Enfin, het zou wel droog worden, en anders de regenjas maar aan.
Hij peutert het mannetje uit elkaar om te zien, waarom de veer vastzit. Dickie staat er nieuwsgierig bij. Die knappe pappa kan alles. Dat zit vast in zijn kleine hersentjes; het is immers de beste pappa van de heele wereld, heeft Moesje hem geleerd.
Ook Lottie is vol belangstelling, wat er toch allemaal in de buik van het mannetje zal zitten.
Frans probeert en peutert, hij draait en schroeft, hij oliet en speurt. Er komt weer beweging in het mechaniek, de veer
| |
| |
kan weer opgedraaid, maar het hokt nog ergens. Even later is ook dat verholpen, het mannetje krijgt zijn twee helften weer tegen elkaar gebogen en zoowaar, de baanveger loopt weer en veegt als vanouds, al is er geen ijs te bekennen.
‘Zie je wel, Pappa kán wel!’ juicht Dickie, en Lottie gaat met bewondering aan Moeder vertellen, dat het kereltje weer kan loopen en vegen.
‘Natuurlijk, heeft Moesje toch wel gezegd! Jullie hebt de knapste Pappa van de wereld!’ Ze knipoogt vroolijk naar hem.
‘Zoo, dus jij bent de schuldige!’ zegt Frans. ‘Die Dickie zei het met zóó'n stelligheid, dat ík het wel kon; en dan durf je niet te weigeren!’
‘Hij heeft toch gelijk! Jij kunt alles,’ lacht ze trots.
En dat geeft Frans moed, om straks na het eten weer aan de verzekering van menschenlevens te beginnen.
Wel regent het nog pijpestelen en beklaagt Flos hem, dat hij nu weer wegmoet en in zúlk weer, doch zij heeft er op gerekend met haar werk.
Het voordeel van den regen is, dat de meeste menschen thuis zijn. Sommigen vinden het in de grauwe monotoonheid van den avond wel een prettige afleiding, dat deze agent Kribbeldam van de Tweede Nederlandsche Maatschappij voor levensverzekering en lijfrente hun komt bezoeken. Hij kletst zooals hij nog nooit heeft gekletst, zoodat hij zichzelf bijna verleidt, nog een verzekering erbij te nemen van deze maatschappij, dan heeft hij tenminste één post, waarmee hij iets verdient. Want hij vangt toch meestal slib, al is men nu niet zoo haastig, om hem weg te sturen en houdt hij soms op de treden van de voorgalerij nog vol. Och een drukwerkje willen ze nog wel aannemen, en als hij er erg op aandringt, vinden enkelen het wel goed, dat hij nog eens terug komt, als
| |
| |
ze erover gedacht hebben. Posten evenwel, hóe klein ook, sluit hij ook nu nergens af.
Maar na een week heeft hij toch eindelijk een klein postje van vijf mille geboekt. Twee procent verdient hij eraan: honderd gulden! Hij zal ze ontvangen, zoodra de polis in orde is gemaakt en de eerste storting voldaan. Helaas, dan dalen de kansen weer sterk.
Op den duur krijgt hij ook adressen van menschen, wien een kindje is geboren. Het kost evenwel verschillende bezoeken, eer hij zulk een gelukkigen vader thuis treft. In het begin komt hij op een uur, dat ze naar het ziekenhuis zijn om hun vrouw te bezoeken, en als hij later komt zijn ze meestal geblazen, eten natuurlijk bij vrienden of ontvluchten hun leege, ongezellige huis, want als ze reeds kinderen hebben, zijn deze doorgaans uitbesteed voor veertien dagen. Natuurlijk kan Frans wel wachten tot moeder weer terug is uit het ziekenhuis met de kleine, maar hij heeft al gemerkt, dat je hier ook sterke concurrentie hebt te vreezen, het is dus zaak, dat je er vlug bij bent. Als hij dan ook den vader te spreken kan krijgen, zet hij hem in beeldende taal de voordeden uiteen van een studieverzekering voor zijn zoon of dochter, nadat hij eerst heeft uitgeweid over de heerlijkheid van het bezit eens jongen wereldburgers. Hij kan ervan meepraten, welk een blijdschap dat geeft. Belangstellend vraagt hij naar den toestand van mevrouw en den kleine; hij zorgt, steeds goed te weten of het een jongen of een meisje is, hij doet geestdriftig, wanneer de baby negen pond weegt en spreekt moed in, wanneer het een kindje van vier pond is. Zoo neemt hij den vader voor zich in en vergroot zijn kansen. Slechts éénmaal slaat hij een flater, maar dat is meer de schuld van den vader zelf, die hem eerst heelemaal laat uitpraten, als hij geestdriftig vertelt, óók een zoon te hebben en hóe heer- | |
| |
lijk het is zoo'n fijnen molligen jongen, en hoe je zoo'n knaap niets dan goeds toewenscht in deze wereld, hoe je je voorneemt, te zorgen, dat hij zal kunnen studeeren, want zonder academische opleiding kun je je tegenwoordig wel opschrijven, hoe gemakkelijk het je trouwens gemaakt wordt, áls je maar dadelijk na de geboorte met het sluiten van een studieverzekering begint; je kunt met een laag bedrag inzetten en later, als je
financiën wat ruimer worden, het bedrag verhoogen, dat wil zeggen een nieuwe bijsluiten. En dat deed je best, als je eenmaal de smaak ervan te pakken had. Het gaat zoo ongemerkt nietwaar... U zegt: zelf sparen? Maar mijnheer, ik wil over een jaar eens bij u komen vragen, óf u zelf gespaard heeft. Zoo'n premie is vast elke maand of ieder jaar, naar verkiezing, dat merkt u bijna niet, die vormt een vast bedrag op uw budget.
‘Maar ik héb geen zoon!’ zegt de man dan eindelijk, wat spottend.
‘Een dochter dan?’ vraagt Frans een beetje onbenullig.
‘Maar,’ gaat hij onmiddellijk door om zijn stomme vraag te bedekken, 'u moet tegenwoordig toch ook voor de toekomst van uw dochters zorgen, die willen ook studeeren. Stel bijvoorbeeld, dat zoo'n meisje niet trouwt, dan zoudt u toch niet willen, dat ze later van anderen afhankelijk is? Ikzelf heb ook een meisje en wij...
‘Maar ik heb er twee tegelijk gekregen!’
‘Zóó, een tweeling!’ zegt Frans, weer wat kalverachtig, door den schrik.
‘Nou, U begrijpt, dat ik er dan eerst eens over denken wil, vóór ik een dubbele verzekering sluit. Of hebt u speciale tarieven voor tweelingen?’
‘Ik zal natuurlijk trachten voor u reductie te krijgen van de maatschappij. Zóó'n geschenk is wel een reductie waard, wat ù!’
| |
| |
Als hij echter eenige weken later terugkomt op een avond, nu wat vroeger dan toen, want moeder en de dochters zullen nu wel thuis zijn en dus vader ook, is deze niet te vermurwen, ondanks het aanlokkelijke voorstel van Frans, die van den hoofdagent gedaan heeft weten te krijgen dat hij den man tien procent korting mag toestaan voor de eerste tweelingen-studieverzekering, die de maatschappij in Indië afsluit!
‘Ik heb pas de rekening van den dokter en het ziekenhuis gekregen! Als ik u die laat zien, begrijpt u wel, dat ik nog aan geen verzekering kan denken!’
Wanneer Frans weggaat, hoort hij uit een van de slaapkamers het gemeenschappelijk geschrei van de tweeling-dochters!
Nee, van de pas vader gewordenen moet hij het ook al niet hebben, die denken minstens, dat een kleine zuigeling al kapitalen zal kosten zonder een cent voor studieverzekering. Ook zijn ze niet te benaderen voor de thans klemmender verantwoordelijkheid, zélf een levensverzekering te nemen, indien ze er nog geen hebben, of een hoogere, als ze reeds verzekerd zijn.
Na een maand is het postje van vijf mille, waarover hij nog altijd provisie moet ontvangen, nog steeds het eenige. Zijn ijver gaat bekoelen, hij doet het Flos voorkomen, dat het overwerk minder is geworden, en zit weer wat meer avonden bij haar. Nee, als je van zulk werk zou moeten leven, at je geen droog brood, nauwelijks een bordje rijst.
Op kantoor wordt de toestand steeds slechter, er heerscht een vijandige dreigende atmosfeer in hun holle lokaal, waar al verschillende plaatsen onbezet zijn. Er wordt gesproken van het sluiten hunner af deeling, maar dat gelooft Frans niet. Zóó gauw geeft de ‘Algicuha’ zijn terrein niet prijs. Meijers gaat veel op reis, een van de redenen, waarom ze hem weinig meer bij hen zien. De andere, voornaamste reden, kent Flós
| |
| |
beter. Zijn bevlieging voor haar is toch wel vluchtig geweest. Als hij werkelijk iets voor haar had gevoeld, van haar had gehouden, zou hij haar en Frans zeker nog wel eens gehaald hebben voor een avondje, of ze met de kinderen eens een vrijen dag hebben meegenomen op een autoritje. Misschien maakt hij nu weer werk van een ander vrouwtje.
Nu kan Frans ziek worden, Dijkerman moet zijn werk dan maar eens opknappen, en hij wórdt ziek, na al die jaren schier geen dag te hebben verzuimd.
Op een middag zit Flos weer achter de naaimachine, als ze plotseling Frans' bekende fluitje hoort en even later, voor ze van haar schrik bekomen is en in bed kan gaan liggen, al was het maar om den schijn te redden, knerpt het grind, een paar fietsbanden schuiven remmend over den grond en Frans verschijnt voor het raam van de eetkamer, waarnaast Flos zit te werken.
‘Ziezoo, nu betrap ik jou eens fijn, ongehoorzaam kindje.’ Hij tracht vroolijk te doen, maar voelt zich toch akelig, verhit en vervelend.
Flos doet gewild onverschillig, maar wát zal hij zeggen van die glanzend blauwe stof die over het naaimachinetafeltje golft! Maar ineens valt haar oog ook op den postwissel van zes en negentig gulden vijftig cent, die zoo pas is gekomen.
‘Provisie over de maand November voor gesloten verzekeringen,’ staat er op.
‘En ík heb jou betrapt, ongehoorzame man!’ Ze steekt hem den wissel toe. ‘Maar je bent een groote schat!’ Ze valt om zijn hals, ziet dan hoe ellendig hij eruit ziet.
‘Wat mankeert je? Je hebt koorts! Ben je daarom zoo vroeg?’
Hij knikt, doet luchtig.
‘Ik denk vijfdaagsche. Het was slap op kantoor, anders was
| |
| |
ik wel gebleven.’
‘Ja, jij zou je voor die zaak nog kapot werken óók!’ verwijt ze. ‘Je moogt toch werkelijk wel den tijd hebben om ziek te zijn!’
‘Liever niet,’ schertst hij.
‘Nou ja, ik bedoel, als je ziek bent, kun-je toch niet werken.
En dat kunnen zij heelemaal niet van je eischen met zúlk een behandeling. Laat Dijkerman je werk nou maar eens opknappen, misschien krijgt hij dáárvoor wel wat extra's.... Jij hebt immers ook zoo'n groote gratificatie gehad, toen je maandenlang zijn werk erbij had!’ spot ze.
Zoo wordt zijn aandacht fijn van de naaierij afgeleid.
‘Kom maar gauw mee naar bed. Wil je iets hebben, om op te knappen. Een warme djeroek of zoo?’
Ze gaan naar de slaapkamer en zij helpt hem naar bed. Hij is blij, wanneer hij ligt. Wat kun-je toch moe zijn hier in de tropen, hij voelt zich uitgeput en rillerig, trekt een laken over zich heen. Maar dan bedenkt hij, hoe hij Flos heeft gevonden, 's middags om halfdrie, als hij veronderstelde, dat ze rust. Hij begint te vermoeden. Vroeger heeft ze immers al eens gezinspeeld op het japonnen naaien voor andere dames! ‘Hoe lang is dat al aan den gang?’ vraagt hij met een hoofdbeweging naar de eetkamer. Zij zit op den rand van het bed en kijkt hem bezorgd aan.
Dan klaart haar gezicht op.
‘Hoe lang is dát al aan den gang?’ en ze springt op om het postwisseltje te halen. Nu begint ook zij te begrijpen, waarvoor die vele avonden dat hij weg was, zijn gebruikt.
‘Flosje, wat heb jij beloofd: jij zou nooit wat voor mij verborgen houden, wij zouden altijd alles van elkaar weten!’
‘Behalve verrassingen voor verjaardagen of Sinterklaas en natuurlijk ook andere verrassingen... anders zijn het geen
| |
| |
verrassingen meer... Maar wat heb jij mij beloofd: Jij zou nooit iets voor mij verzwijgen, wij zouden alles altijd samen dragen!’
‘Jij bent heel stout geweest!’
‘Jij bent erg ondeugend geweest... en toch ben je een lieve schat!’
‘Ja en tóch ben ik boos op je.’
‘Maar ík op jóu!’
Ze kijkt hem vól aan. Hij drukt haar hand.
‘Zoo zie je maar, wij hebben elkander níets te verwijten!’
‘Maar vertel nu eens, hoe lang ben jij al bezig met die naaierij, waar ik niets van af wist?’
‘Dat weet ik niet precies meer, misschien een paar maanden. Het begint de laatste weken pas goed te loopen...’
‘Je moet ermee uitscheiden!’ zegt hij.
‘Ga jij nou maar fijn rusten, daar zullen wij het later toch weleens over hebben! Ik ben er tenminste niet ziek van geworden!’
Hij valt spoedig in slaap. Flosje doet zoo zacht mogelijk en naait zoo min zij kan op de machine. Na een halfuurtje gaat ze eens kijken. Hij heeft het zwaar te pakken, de arme jongen, de zweetdruppeltjes staan op zijn voorhoofd. Voorzichtig veegt ze ze af. Bepaald vijfdaagsche koorts. Straks maar wat kinine, daarvan zal hij wel opknappen. Hij ziet er ook zoo moe uit; nu zijn oogen gesloten zijn ziet ze duidelijk blauwe kringen eronder. Ze zal hem fijn vertroetelen. En ze heeft heimelijk pleizier, dat het kantoor nu de zaken eens zonder hem moet opknappen. Dat gunt ze die lui best! Heeft die lieve jongen zich nog na zijn drukken kantoordag uitgesloofd voor assuranties! Zóó'n kerel is háár man! Een heel andere vent dan die mooie Meijers met zijn leege drukte!
Zachtjes keert ze weer terug, ze heeft de klamboe maar inge- | |
| |
stopt, al zijn er 's middags bijna geen muskieten.
Wij worden nog rijk, als het zóó doorgaat, mijmert ze hoven haar naaiwerk. Bijna honderd gulden heeft hij extra verdiend! Toen de toekang pos zoo straks den postwissel overhandigde kon ze haar oogen niet gelooven. Verbluft bleef ze staan, tot de man al bijna uit het gezicht verdwenen was. Welk een rijkdom zoo plotseling als een lot in je handen!
En met haar naaiwerk heeft ze ook al een spaarpotje gemaakt van meer dan honderd gulden. Het zou wel meer zijn geweest, maar nu en dan heeft ze haar huishoudgeld ervan aangevuld, want met honderd gulden komt ze toch niet elke maand toe. Als het móét natuurlijk wel, maar er zijn dingen, die ze Frans en de kinderen niet onthouden wil, ala ze immers het geld er voor zoomaar voor het grijpen heeft!
Haar jongen moet nu maar eens lekker uitrusten: een weelde, hem zoo zeker voor een week elken dag bij je.
Den anderen dag belt ze bij den langganan op naar kantoor, dat Frans vijfdaagsche heeft. Daar Meijers er niet is, vraagt ze naar Dijkerman. Hij verzoekt om een doktersverklaring.
‘Is dat noodig? Gelooft u niet, dat hij ziek is? Komt u anders maar kijken!’
De stem door de microfoon verzekert, dat het usance is. Hij moet toch verantwoord zijn tegenover meneer Van Drimmelen...
‘Voor zoo'n paar dagen ziekte ook al? Je kunt toch niet voor ieder wissewasje naar den dokter loopen?’
Aan den anderen kant komt wat spottend de vraag, dat het dan blijkhaar niet zoo erg is.
‘Hij heeft juist hooge koorts, maar er zijn alle verschijnselen van vijfdaagsche. Hij slikt kinine en dat zal de dokter ook
langganan - leverancier.
| |
| |
voorschrijven als ik hem laat roepen!’
Dijkerman wordt ongeduldig. Het is nu eenmaal de regel: wie langer dan een dag ziek is, moet een doktersattest hebben.
Hij begint bijna argwaan te krijgen, zelf heeft hij echter Kribbeldam gistermiddag weg zien gaan, hij was inderdaad beroerd.
Flos belt af. Bà, wat een vent! Zelf wel drie maanden ziek geweest! Kunnen ze weer een doktersvisite betalen voor vier gulden! En zoo'n dokter is natuurlijk niet tevreden met éénmaal! Enfin, het is voor haarzelf toch ook rustiger te weten, dat de dokter moet komen. Je hebt hier in de warmte zoo gauw iets, zóó ben-je gezond en zóó ben-je doodziek.
De dokter komt, constateert vijfdaagsche, schrijft kinine voor, zegt van rusthouden en tebed blijven. Op verzoek schrijft hij een bewijs, dat de heer F. Kribbeldam wegens ziekte verhinderd is op kantoor te komen.
Na twee dagen is Frans weer beter. Maar Flos kent dit, de dokter heeft het trouwens gezegd, de koorts komt weer terug, dus zij remt Frans als hij den volgenden dag reeds naar kantoor wil.
‘Geen sprake van, mannetje. Eigenlijk moet je te bed blijven. Het is heelemaal niet goed voor je, dat je hier in pyama op het platje zit... Maar lees eerst de mail maar, die vanmiddag is gekomen. Hier, eerst de brief van thuis. Moe is ziek geweest.’
Frans leest nieuwsgierig. Moe had op een guren Novemberavond kou gevat en had er een paar weken aan gesukkeld. Gelukkig kon Va het huishouden doen, zij dirigeerde van bed uit de zaken. Zoo was er van werkzoeken voor haar nog niets gekomen, en als de kinderen in Indië er zóó op tegen waren deed ze het dan voorloopig maar niet. Ze werden wel hartelijk bedankt voor wat ze nu weer hadden gedaan, door Bertha
| |
| |
zooveel geld te sturen. Ze had er nuttige en degelijke dingen voor gekocht, waaraan ze juist behoefte hadden. Want er kwam nog zooveel kijken voor een gezin als het hunne, de twee jongens aten flink en sleten erg, en Piet moest er toch steeds knap uitzien op kantoor. Het was te hopen, dat hij met Januari nu eindelijk eens opslag kreeg. Maar je bent al blij, wanneer je niet ontslagen wordt. Gelukkig was daarop wel geen kans, en ook Kees behoefde niet bang te zijn voor zijn baantje als besteller. Er was zelfs kans op een bevordering!
Verder weer eens een brief van Flos' vriendin, dat ze zich met Kerstmis gaat verloven met den jongeman, dien zij met Koninginnedag verleden jaar heeft leeren kennen. Ze waren dól met elkaar en het zou een leuke fuif worden, want beide families waren groot!
Ook nog een afzonderlijke brief van Bertha. Vreemd stond dat toch, van je eigen zuster als afzendster te lezen: B. Paalberg! De kleine Herman is nu al twee maanden en hij maakt het best.
Evenals Flos half en half blij is om Frans' ziekte, die hem onder haar verzorging doet uitrusten, verheugt het Frans - en Flos niet minder! -, dat Moe ziek is geweest en daardoor ervan heeft afgezien, een betrekking als hulp in de huishouding te zoeken. Dát onheil is tenminste afgewend. Natuurlijk zal Bertha er ook wel het noodige toe hebben bijgedragen en misschien Va en de jongens ook wel. Want ze kennen Moeder: als zij eenmaal iets van plan is, laat ze zich niet door ziekte weerhouden.
Den anderen dag taalt Frans er niet naar, uit bed te komen, hij heeft weer koorts, voelt zich uitgeput en verhit, heeft nergens zin in.
En een man in bed maakt zich zorgen. Ook Frans. Hij kan
| |
| |
zijn handen niet uitsteken, hij hoort nu en dan, als hij uit zijn korte koortsslaapjes ontwaakt, het geratel van de naaimachine en hij verwijt zichzelf, dat zóó iets noodig is: zijn Flos aan het werk, omdat hij te weinig verdient! Als een jonge kerel moet je toch voor je gezin kunnen zorgen en óók nog je ouders steunen! Er móét verandering komen, hij zal solliciteeren, een man met zooveel diploma's als hij moet hier toch minstens een baan van vijfhonderd gulden kunnen krijgen! Maar dan loopt hij zijn verlof mis, en dat duurt nu nog maar een jaar.
Hij soest weer weg, tot hij even later ontwaakt door het geluid van het roets-roets over de ribbels van de waschplank, waarboven de baboe tjoetjie bij de put gekromd ligt te wasschen. Hij is doornat van zweet en voelt zich erg beroerd.
Zoo schommelt hij enkele dagen tusschen waken en koortsdroomen, tusschen tijdelijk beter voelen en er dan weer beroerd aan toe zijn.
Maar als hij na een weekje zich hersteld voelt en hoewel hij slap is, toch naar kantoor wil, bemoedert Flos hem eerst goed. Zij is nu de baas, zij werkt nu eens voor hem, hij moet wachten, tot hij weer heelemaal fit is. Hij geeft toe, zóó'n haast is er ook niet bij, om weer terug te komen op kantoor, alleen is het gauw Kerstmis en vóór dien tijd wil hij toch zeker naar kantoor en niet zoo vlak vóór de feestdagen, anders leek het, of je daarop had gewacht. En tot na de Kerstdagen wachten wil hij ook niet, dan is het weer spoedig salarisbetaling en als je tegen dien tijd terugkomt, is het, of het je alleen dáárom te doen is. Overigens is het daarom ook te doen!
Hij doet echter Flos' zin met nog enkele dagen te wachten. Zij mag nu wel even baas spelen. Over een weekje komt zíjn tijd! Wacht maar vrouwtje! Dat naaien is dan spoedig afgeloopen!
|
|