| |
| |
| |
XIII.
Larons. Natuur- en maatschappijfilosofie van Kribbeldam junior. Wij betreden nieuwe wegen ter inkomstenvermeerdering.
De larons vliegen in hoopen om het licht en kleven tegen je aan, kruipen over je armen en lijf. De tegels liggen bezaaid met vleugels en het leeft op den grond van die wriemelende langlijvige witte mieren, die hun kort vliegbestaan kruipend moeten eindigen.
Na de geweldige stortbui van zoo straks zijn ze uit den grond opgerezen en op de schemerlamp afgevlogen. Ook in de verte, bij de straatlantaarn wolken ze om het licht.
Tjitjaks zitten ijverig op de loer, springen soms snel toe en vreten ze met vleugel en al op tusschen hun lange kaken.
‘Zullen we binnen gaan zitten?’ vraagt Flos.
‘Ja, gauw maar, en de deuren dicht, vóór ze daar ook komen.’
Ze pakken kranten en mail mee naar het zitkamertje, sluiten snel ramen en deuren.
Maar binnen zijn de beesten ook al, ze zitten overal op en in en ook hier liggen al spoedig vleugels onder de lamp, waartusschen de beesten rondkruipen. Frans trapt er enkele dood maar het helpt niet veel.
‘Laten wij nog even de deuren openzetten, hier het licht uit en de schemerlamp aan op het platje.’
In de duisternis van het kamertje kijken ze naar de dansende dunne vleugels om de lamp. Hier wordt het nu gelukkig minder.
‘Verleden jaar was het lang zoo erg niet!’ herinnert Flos zich.
Laron - vliegende witte mier.
| |
| |
Ze wonen nu ruim een jaar hier, het is alweer October. Herfst in Holland, en hier begin van den regentijd. Warm was het de laatste dagen geweest. De plotselinge bui na enkele dagen hitte bracht vanavond eenige opluchting. Alleen die larons zijn een bezoeking. Ongelooflijk, in welk een grooten getale ze uit den grond opkomen als een damp. Kriebelende vieze beesten zijn het, deze vliegende witte mieren, broertjes van de rajaps, de gevreesde kruipende witte mieren, die heele fundamenten wegvreten.
Flos wrijft zoo'n nat klefferig dier, dat tegen haar blooten arm plakt, er met afschuw van weg. Maar nu zijn er nog maar enkele in de kamer; in de duisternis krijgt ze nu last van muskieten tegen haar ongekousde beenen.
Ze doet snel de schemerlamp uit, sluit dan de deuren en draait het licht in het kamertje weer op. Slechts enkele larons vliegen nog rond, verliezen snel hun vleugels en kruipen over het tapijtje. Andere, zwarte mieren, niet zoo vies vettig als deze witte, komen ijverig aangedribbeld en sleepen de vleugels weg naar hun nesten. Het is een gek gezicht, zoo'n vleugel te zien wegschuiven over den grond met een klein zwart miertje eraan.
Wat leeft hier toch alles veel meer dan in de koude. Het is of de lucht zelf de insecten voortbrengt, zoo veelvuldig en overstelpend is het leven. Buiten sjirpt weer de krekel, die tijdens den plensregen gezwegen heeft. Alles gonst en zindert hier van leven, dat ander leven vernietigt. Natuurwet, denkt Frans, wreed, afschuwelijk, zonder erbarmen. Het gebeurde hier, onder zijn oogen en ginds op de bergen in de oerwouden, waar ze jaren geleden weleens gewandeld hebben. Een geboren worden en vergaan, een leven en sterven, een prooi worden van ander leven, zonder ophouden, eeuwen en eeuwen door. Tegen den achtergrond van dat oerleven is
| |
| |
hun verblijf hier, ie heel het menschenleven, slechts kort en vluchtig, wordt het jachten naar geld van zooveel Europeanen in dit rijke land dwaas en klein. En toch is het in die menschenmaatschappij evenzeer een leven ván den ander, in plaats van een leven vóór den ander. Geen genade, maar natuur, terwijl toch genade, offer, zich-geven, alleen gelukkig maakt. Dus óok profiteeren van den ander, maar alleen als deze zich vrijwillig geeft, en waarbij de winst niet is aan den kant van den verkrijger, doch aan dien van den gever. Wie zijn leven verliest, behoudt het, wie het wil winnen, verliest het.
De lectuur van den avond brengt hem tot deze meditatie: een boek van Wilma, ‘De lichte Nacht’, door Bertha een poosje geleden voor Flos' verjaardag gestuurd. En ook de larons-vretende tjitjaks en de vleugelsleepende miertjes. En ook de brief van Moeder, die nog maar steeds niet vrijmoedig het geld uit Indië durft aannemen, het altijd schoorvoetend en als beschaamd ontvangt, omdat ze toch wel een vermoeden heeft, hoe het bij elkander wordt gebracht.
Moeder schrijft, dat ze nu toch heusch van plan is, in den herfst uit werken te gaan, ze zal wel iets kunnen vinden als hulp in de huishouding voor halve dagen. Vader doet dan intusschen thuis den boel wel, die zal het daar wel rooien. Want het verdriet haar steeds meer, dat ze nu al een jaar op kosten van de kinderen in Indië leven. Dat kan toch zoo maar niet doorgaan, Frans zal in dezen tijd ook geen opslag krijgen en hun gezin wordt duurder...
‘Zullen we maar naar bed gaan,’ vraagt Flos. Ze heeft tot haar schrik gezien, dat het al over tienen is, en ze is moe. Ze gaan een kamer verder, nadat ze de stoelen op het platje hebben bijeengeschoven. Er zijn nu maar weinig larons meer, zoo snel als ze zijn gekomen, zijn ze ook weer verdwenen.
| |
| |
Alleen ligt de grond vol dunne vleugels.
In bed praten ze lang na, hoe ze dat uit-werken-gaan van Moe op háár leeftijd, kunnen beletten. Wat moeten ze toch doen, om ze weer opnieuw te overtuigen, dat het best kan op deze manier?
‘Ellendig toch altijd die afstand!’ klaagt Flos. ‘Zaten wij er maar dichterbij, dan zou ik het ze wel even vertellen! Maar hoe kun-je nu op zóó'n afstand de zaak tegenhouden!’
‘Ik begrijp ook niet, dat Bertha en de jongens er niet tegen opkomen. Zou zij ook niet wat kunnen helpen met haar goede inkomen?’
‘Och, het is misschien in een mismoedige bui geweest, dat Moe het schreef... En Vader zal toch wel ééns weer werk vinden! Hij schrijft immers zelf, dat er kans is op een groote order bij Wilton, en dan kan hij weer aan den slag!’
‘Ja, voor zoo lang als het duurt!’
‘Hij schrijft toch, dat het wel een jaar in beslag kan nemen... Nou en dan kunnen wij wel weer zien. Dan zijn wij trouwens in Holland, als je verlof doorgaat!’
‘Waarom zou dat niet doorgaan! Er is eerder kans, dat ik met gróót verlof ga!’ zegt Frans bitter. Het is de laatste maanden al heel kalm in de zaken, ze werken al met zoo min mogelijk personeel.
Flos zint op iets, om ze in Holland te overtuigen. Wéér geld sturen? Het wordt zoo eentonig, dat verhaal, denkt ze. Maar geld is ook eentonig, je hebt het altijd weer noodig, en dáárop zit het in Rotterdam toch vooral vast. Ja, Va heeft wel geen werk en hij verveelt zich natuurlijk thuis, maar voor zichzelf heeft hij zeker altijd wel wat te knutselen en te lezen. Flos kent zijn werkzamen en experimenteerenden geest. Dus tóch maar weer wat sturen? Ze heeft weer een idee.
‘Zeg, wij sturen van het volgende maandsalaris honderd gul- | |
| |
den naar Holland, we hebben immers uitgerekend, dat wij dan een goede twintig kunnen overhouden!’
‘Overhouden niet, wij zouden er immers eens wat voor jou van koopen en voor de kinders. Dat hebben wij toch afgesproken. Je hebt zoo hard nieuwe onderjurken noodig, zei je laatst!’
‘Och, dat kan nog wel wachten, dat komt wel goed. Met de oude kan ik nog best een poosje toe... Bovendien: wie ziet mij daarin anders dan jíj?’
Het is werkelijk het beste wat ze thans kunnen doen.
‘Je bent een schát, Flos. Als ik jou toch niet had... Maar dan moet je ook weer zoo'n brief schrijven als toen, die wij zelf bijna niet geloofden. Ik denk, dat die nog meer succes zal hebben dan duizend gulden!’
Den volgenden dag op kantoor, waar het weer troosteloos slap is, overdenkt Frans, wat hij zal aanpakken, om er iets bij te verdienen.
Het is toch werkelijk te dwaas, dat hij niet voor zijn gezin en zijn ouders bovendien kan zorgen! Wat is hij dan voor een vent!
Salarisverhooging durft hij niet meer te vragen, hij vreest, dat Van Drimmelen hem op staanden voet zou ontslaan! Hij zou eens kunnen herinneren aan al het extra-werk, dat hij door de ziekte van Dijkerman heeft gehad en waarvoor hij geen cent heeft gezien. Ook dit verwerpt hij. Wanneer ze het hem niet aanboden, ging hij er niet om bedelen, al had hij er het volste recht op! Natuurlijk had Dijkerman het nu in den zak gestoken. Die zou het ook wel kunnen gebruiken, want de dokters- en ziekenhuisrekening zou niet zoo mis zijn geweest!
Dáár heeft hij iets: hij zal verschillende zaken langs gaan en vragen of ze hem hun boekhouding niet kunnen opdragen.
| |
| |
Wie weet, of hij bij de kleinere Europeesche zaken die zelf geen boekhouder kunnen bekostigen, of bij de Chineesche, die nog geen Europeesche boekhouding hebben, niet wat zal kunnen verdienen.
Dienzelfden dag vraagt hij 's morgens een uurtje vrij. Meijers staat het hem toe. Misschien denkt hij wel, dat Frans gaat solliciteeren. Nu dan kunnen ze niet anders dan blij zijn, als hij vrijwillig moeite doet, een andere baan te krijgen. En och, zijn werk is eigenlijk al af, hoewel je altijd wel dingen hebt, die vroeger zijn blijven liggen en nu afgedaan kunnen worden.
Frans' eerste poging loopt echter op niets uit. Hier in de benedenstad zijn het hoofdzakelijk Chineezen die voor zijn plan in aanmerking komen. Maar deze schudden allen hun ronde, gladgeknipte bollen. Zij hebben hun eigen boekhouding, waar een Europeaan niet wijs uit wordt.
Doch uit kantoor stapt hij bij de halte Noordwijk uit, en vangt een tocht langs de toko's aan, de Europeesche zaken. Het is een vermoeiend werkje en hij krijgt er een droge keel van. Maar overal is het mis, deze heeft zijn boekhouding aan een accountantsbureau opgedragen, díe heeft er een van zijn bedienden voor, die het en passant doet, een derde doet het zelf 's avonds thuis, want wat je zelf doet, is het eerste verdiend, een volgende kijkt hem aan, of hij niet goed snik is: Man, ik zal blij zijn als ik nog wat te boekhouden heb! Maar daar heb ik heusch niemand voor noodig.
Een uur later dan anders komt hij thuis. Flos maakte zich al ongerust, 't is niet eens maildag.
‘Ja, ik had nog zooveel verschillende karweitjes op te knappen!’ zegt hij, ‘we zijn nu ergens mee bezig’ - hij gebruikt zoomaar pluralis majestatis, deze Kribbeldam junior - ‘dat veel tijd in beslag neemt. Het zal de eerste weken nog wel
| |
| |
eens meer voorkomen, dat het zoo laat wordt.’
‘Ik had nog rond gewild met de kinderen, maar nu is het al weer bijna donker.’
‘Ja, het spijt mij wel... maar de dagen lengen immers?’
‘Wat je lengen noemt, zoo'n kwartiertje langer licht!’
‘In elk geval, ik zal mijn best doen!’ zegt hij tactisch. Waarvóór duidt hij voorzichtigheidshalve niet aan.
Het duurt wel twee weken, eer hij alle zaken heeft afgewerkt. Uitkomst echter: nihil. Het is om moedeloos te worden.
Op een avond ziet hij in de krant, dat er weer een groote luxe-boot met een paar honderd toeristen in Priok zal havenen. Zondagmorgen komt ze aan. Zal hij dáár eens op afgaan, om te zien, of hij misschien als tolk of correspondent voor zakenlui die er wellicht aan boord zitten, wat kan verdienen?
Flos heeft bezwaar. Och, het gaat immers goed op het moment. Ze kunnen het volhouden, en deze maand zal ze wel wat oversparen voor de noodigste kleeding, die vernieuwd moet worden.
Maar hij zet door. Het is toch te probeeren.
En al vroeg is hij Zondags aan de kade. Een treintje naar Priok is niet zoo duur als je tot Batavia abonnement hebt.
Doch nu is de moeilijkheid, hoe contact te krijgen. De boot ligt er al en er komen reeds menschen aan wal.
Zeer rijk gekleede vrouwen, mannen in dure pakken, echt menschen, die met tijd en geld geen raad weten, dingen waaraan híj altijd te kort komt.
Stel je voor, dat zoo'n kerel hem nu plotseling engageerde als zijn particulier secretaris voor het verdere van de reis! Zag hij nog eens wat van de verdere wereld, en Flos zou naar Holland kunnen gaan. Bij zoo'n haven kreeg je, net als bij een station, altijd zin in de ruimte en de verte!
| |
| |
Maar hij kon zich toch maar niet zoo pardoes aan een van die lui aanbieden? Het beste was, aan boord te komen en met den administrateur te babbelen, misschien wist die wel welken weg hij moest inslaan naar z'n doel.
Het kost moeite om iemand van de administratie te spreken te krijgen. Intusschen kijkt hij de boot eens rond. Wát een pracht en luxe, je wordt er vervelend van! Dat er toch nog zooveel menschen waren, die maar kalm een maand of wat op reis gingen! Die van verveling niet weten, wat ze moeten doen... bà, wat een leven toch! En dat terwijl er zoovele arme sukkels zijn die zich dood werken zonder ooit verder te komen, die steeds in armoe blijven, en weer anderen die maar geen werk kunnen vinden, terwijl hun ook het geld ontbreekt. Met wat deze mannen per dag kunnen verteren zouden ze maanden geholpen zijn. Vader bijvoorbeeld en Moeder, die er misschien geen idee van hebben, dat zulke weelde bestaat! Het is toch gek gesteld op deze wereld. Leeft ieder maar alleen voor zichzelf? Zou het dezen menschen nu werkelijk niets dóén, dat er toch ook in hun eigen land zóóvelen werkloos zijn, dat er, ook bij hen, zooveel armoede heerscht?
Kijk daar die koelies, die de koffers versjouwen, menschen die geen cent bezitten, een paar kwartjes per dag verdienen... en deze passagiers, - menschen, áls die koelies, alleen met wat lichtere huidskleur, al willen sommigen die juist graag bruin laten branden door de zon, - die schatrijk zijn!
Och, maar die koelies zijn wellicht veel gelukkiger, zij maken zich na hun dagelijksche sjouwen nergens meer druk om en rusten en genieten van het nietsdoen, terwijl deze rijkaards misschien niet eens van hun niets doen kúnnen genieten.
‘Hello, Sir, are you the manager of the travelling office?’
‘No, Sir, but I can...’
| |
| |
De ander heeft zich alweer afgewend. Frans verbijt zich, dat hij er niet vlugger bij is geweest. Het was misschien de kans van den dag!
Hij gaat dien man achterop, die ziet er wel eenigszins als een zakenman uit. Hij vraagt hem, of er misschien iets voor hem te doen is, correspondentie of zoo.
De ander kijkt hem stom-verbaasd aan. Daar komt juist een hofmeester langs.
‘What's that chap there?’ vraagt hij dezen.
De hofmeester ziet Frans monsterend aan.
Frans verklaart hem, wat hij zoekt.
‘Oh, no, Sir, no job like that here!’
Frans vraagt naar den administrateur, misschien weet díe wel iemand die hem kan gebruiken. Zijn fantasie, in den trein gevoed, dát hij misschien een schatrijken Amerikaan tegenkomt die pleizier in hem heeft, omdat hij op zulk een manier wat te verdienen zoekt, kan hij nog niet los laten.
Maar de ander heeft het druk bij deze ontscheping en scheept hem af.
Een beetje onzeker loopt Frans nog even rond, loerend en speurend. Het kán toch. Maar ieder is te zeer met zichzelf bezig om de aandacht te schenken. Wat zijn de lippen van die vrouwen allemaal afschuwelijk fel-rood geverfd, en ze ruiken naar poeder en parfum, en de heeren naar dure zeep en odeur, althans Frans heeft een gevoel, dat dit wel zoo moet zijn!
Doch juist als hij moedeloos weer aan wal wil gaan, ziet hij in de rooksalon een kerel wenken. Is dat naar hem? Hij kijkt rond, gaat dan op den man toe.
‘Hullo, old fellow. What are you looking for?’
‘I am looking for a job while the ship is here!’ Het valt niet mee, je duidelijk uit te drukken, als je in zoo'n tijd niet
| |
| |
Engelsch hebt gesproken. Je wilt er telkens een Maleisch woord tusschendoor gooien.
‘Oh, come and have a drink, then we can talk... Boy!’
Een bediende komt aangeschoten. De man vraagt niet wat Frans wil drinken, maar bestelt twee cocktails. Het doet Frans vreemd aan, op den vroegen morgen. Maar wat geeft het, hier is misschien wat hij zoekt. Als hij dien vent vandaag in Batavia rond kan leiden of op zijn reis hier kan begeleiden als secretaris, wie weet, wat hem dat zal opleveren. Dan neemt hij vacantie van kantoor. In zijn verbeelding ziet hij al een stapeltje tien-dollarbilletten in zijn zijzak schuiven bij het afscheid. En misschien een relatie voor later, als hij ontslagen mocht worden. Toch maar goed, dat hij gegaan is.
Ze praten samen over wat onverschillige dingen, de ander is heel vriendelijk en spoort hem aan om toch zijn glas te ledigen. Want hij wil weer nieuwen drank bestellen.
En dan ineens ziet Frans het: de vent is dronken, dáárdoor is hij zoo vriendelijk. Frans glimlacht, dat hij er zóó ingevlogen is. Maar hij kan zich daardoor andere kansen niet laten ontschieten. Hij staat op, de ander ook, zich vasthoudend aan de tafel, om niet te zwaaien.
‘That damned ship!’ vloekt hij, alsof het de schuit is die beweegt.
Hij is langdurig in zijn afscheidnemingen, en Frans moet beloven, terug te komen. Hier is zijn kaartje. Dus zóó stomdronken is hij toch niet, of hij ziet wel dat Frans een vreemde is. ‘Alfred Cunningham, Baltimore.’
Het zegt Frans niets, deze menschennaam en deze plaatsnaam. Enfin, hij steekt het in zijn portefeuille. Je kunt nooit weten. Dan gaat hij haastig heen.
De meeste passagiers zijn aan wal, waar bedienden van een reisbureau zich over hen hebben ontfermd. De administra- | |
| |
teur is niet te vinden, Frans kijkt nog rond. Och, er zullen op deze boot wel geen zakenlui zitten, het is er echt een voor pretmakers en luiwammesen!
Ongehinderd raakt hij weer van boord. Op de kade, in het felle stekende zonlicht ziet hij ook niemand van wien hij iets denkt te kunnen verwachten. Stel je voor, dat een van die jongedames daar hem meenam voor gezelschap, of plotseling verliefd op hem werd! Meereizen en mee genieten van alles wat de aarde aan heerlijkheid kan bieden! En Flosje dan en de kinderen? Die ruilt hij niet voor nóg zooveel! Kom, hij zal maar maken, dat hij hier vandaan komt, het is nog een eindje tippelen naar het station van deze haven af.
Zelfs de kosten van zijn ritje heeft hij er niet uit, of er moest nog iemand hem aanbieden, mee te rijden.
‘Taxi toewan,’ roepen verschillende cornets en chauffeurs met opgestoken duim, zittend in hun wachtende wagens aan den overkant. Hij schudt zijn hoofd. Nee, hoor, kan hij niet betalen! Dat is voor die rijke stinkerds die deze mooie toeristenboot heeft aangebracht.
En tóch, hij is blij. Wat heb je aan geld, als je het zoo eenzaam zit te verdrinken als meneer Cunningham uit Baltimore? Of als je maar moeite hebt, om het op te maken? Dan nog liever moeite, om het te verdienen, en er zooveel mogelijk van te doen. Hij verlangt alweer naar Flos en de kinders, en zijn teleurstelling, omdat hij niets heeft bereikt is nog niet eens zoo groot als de ontdekking, dat hij een uur moet wachten, eer er een trein gaat op dezen Zondag.
Maar dan is hij ook weer gauw terug bij Flos en de kinders, die juichen als ze hem weerzien.
Samen hebben ze groote pret om meneer Cunningham.
cornet - helper van den chauffeur.
|
|