| |
| |
| |
XII
Flos heeft er genoeg van, maar krijgt weer goeden moed en zingt. De wereld die je niet ziet. Zonder geld poeteren wij toch.
De verjaardag van Frans gaat zonder bezoek voorbij. Ze hebben niemand gevraagd, want dan moest je weer uitpakken en het geld moet voor een anderen verjaardag besteed worden. De meeste kennissen, die ze nog hebben, zijn het trouwens vergeten, de eenige die het wisten, en hadden kunnen komen, zijn juist een paar weken eerder met verlof gegaan. En zij hebben een cadeau achtergelaten: de gramofoon. Die zullen de Kribbeldams zoo lang bewaren tot de anderen weer terugkomen. Behalve de piano is er nu ook concert- en vioolmuziek en koorgezang. Maar naalden kosten ook geld, en het doosje was bijna leeg. Als het nu je eigen platen waren, zou je het erop durven wagen, de naald wat meer te gebruiken, maar op de platen van een ander moet je zuiniger zijn!
Meijers is nog op reis. Het schijnt, dat hij wat verloren terrein terugwint, als je zijn rapporten mag gelooven. Zou er opleving komen?
Over een maand is vader jarig. Ze zijn al een week lang aan het bedenken, wat ze zullen doen. Flos voelt het meest voor een leuke foto van hen vieren, en dan verder nog wat geld zenden. Maar Frans lijkt het minder, nu alweer met geld aan te komen zetten. Ze zouden werkelijk gaan gelooven, dat hij het niet zoo kwaad had, terwijl toch die vijf en zeventig gulden in de maand hem genoeg zorg geven.
Hij weet iets beters. Ze kunnen nu Bertha opdracht geven
| |
| |
het een of ander te koopen, waaraan zij weet dat behoefte is. Ze kan er dan ook wat sigaren bijdoen...
‘Voor bijzondere gelegenheden?’ glundert Flos.
‘Daarvoor bewaart hij ze zelf wel! Ik ken den oude wel!’ Flos juicht dit idee toe.
Maar waar het geld vandaan te halen. Wat op de bank staat is al aardig geslonken, de rest moet onaangetast blijven!
Dan moet het maar van het huishoudgeld en zullen wij wel zien, hoe wij het verdere van de maand doorkomen. Want veel schiet er niet over, als je tenminste een bedrag wilt sturen, waarmee je in Holland iets kunt doen.
In plaats van om den anderen dag, zooals tot nu toe, zullen ze dan om de drie dagen een eitje nemen. En nóg wat meer onbelegde boterhammen! Eerder naar bed 's avonds, om op de lichtrekening te sparen. Veertig cent per kilowattuur en elke maand een paar gulden voor de meter, die nooit afbetaald raakte is toch wel erg. Die maatschappijen die de macht hebben, zuigen je maar uit ten bate van de aandeelhouders... denkt Frans wrevelig. En je kon ze niet plagen, door de rekening een keer onbetaald terug te zenden, dan werd je onmiddellijk afgesneden!
Ze sturen dertig gulden naar Bertha. Vijf gulden is voor haarzelf, daarvan mag ze iets koopen voor de luiermand. Het lijkt Flos beter, dit nu maar vast te geven. Want als ze zouden wachten tot bericht uit Holland kwam van de geboorte en dán eerst zouden sturen, duurde het weer enkele maanden eer het geschenk er was. Dan maar liever een maand of wat te vroeg!
Voor de resteerende vijf en twintig moet Bertha zelf maar nuttige dingen koopen, die Va noodig heeft.
Het valt Flos echter niet mee, zonder geld huis te houden. Met weinig geld, dat gaat, maar zónder... dan moet je
| |
| |
schulden kunnen maken en dat kan ze niet. Daarom neemt ze maar wat uit het potje, waarin ze de verdiensten voor de japonnen verzamelt, al liet ze dat liever onaangebroken.
Op een avond uit kantoor thuiskomend, vindt Frans haar in opstandige stemming, heel ongewoon. Och, het is te begrijpen, ze heeft denkelijk een japon verknipt, toen ze vanmorgen vlug de vechtende kinderen wilde scheiden en zich zenuwachtig maakte. Ze durft er bijna niet naar te kijken, want het is zulk duur goed en voor een nieuwe klant, die beloofd had, als het beviel, spoedig nog meer opdrachten te geven. Die kinderen maakten haar ook zoo van streek, den laatsten tijd, het kwam zeker door de warmte, dat ze zoo ongezeggelijk waren. En Ama liet ze maar begaan, die baboe's durfden nooit streng op te treden!
Flos voelt wel, dat ze onredelijk is tegenover de kinderen, maar het ís ook zoo ellendig, wanneer je niet op kunt schieten en je telkens van je werk afmoet.
Frans tast in duister naar wat er is gebeurd, waaruit hij deze ongewone stemming van Flosje kan verklaren. Och ja, zij heeft het druk tegenwoordig met alleen de baboes en den katjong.
Maar wat ze nu zegt, is hem uit haar mond geheel raadselachtig.
Ze heeft er genoeg van, heel erg genoeg! Al dat gesappel en bezuinigen om een paar guldens uit te sparen. Bà, het hangt haar de keel uit! Al lang!
Frans weet niet, hoe hij het heeft.
‘Op iedere cent te moeten kijken, op alles te moeten bekrimpen! Ik doe het niet meer, dat is niet vol te houden. En we gaan nooit meer samen uit, wij leven als kluizenaars tegenwoordig. Wat heb je zoo aan je leven!’
‘Je bent toch laatst nog met Meijers uit geweest?’
| |
| |
‘Wat heb ik dááraan? Met jóú bedoel ik! En weer eens naar boven in de vacantie, wat anders zien dan dat Batavia, waar je zoo genoeg van krijgt. Het is hier elken dag hetzelfde. We kunnen niet eens meer poeteren of een keertje naar Priok. Alles stuit af op dat beroerde geld, altijd moet je je afvragen, bij iederen koop, bij alles, wat je noodig hebt: is het niet te duur, mag ik dat wel doen? Je sjouwt toko in, toko uit om te zien waar je het goedkoopst terecht kunt. We hebben bijna geen bloemen meer in huis, omdat je die paar dubbeltjes uit wil sparen, en ik pieker me suf om nog meer bezuinigingen te vinden... en het helpt allemaal niks...’
Frans laat ze uitrazen, maar als de tranen komen en ze zachtjes snikt, trekt hij ze mee, de slaapkamer in en doet ze naast hem op het bed zitten, waarvan de klamboe op de haken hangt. Ze laat zich gewillig meevoeren en huilt aan zijn borst uit, terwijl hij zacht over de zwarte haren strijkt, die tegen zijn wang kriebelen.
‘Stil maar, lieverd. Ik zal wel bijwerk zoeken, dan kunnen wij ons wat ruimer bewegen, hoor.’
Ze kijkt met haar betraande oogen op.
‘Welnee, dat wil ik niet, dan kom-je heelemaal niet meer thuis!’
Hij kust ze en even blijven ze in elkaars armen.
Dan met een ruk staat ze op, veegt haar tranen weg, lacht weer en zegt: ‘Zoo, het is alweer over, hoor! Ik moest het eens even eruit gooien, het zat me zoo hoog. Maar nou is het voorbij. Vergeving maar, schat... ik meende het niet zoo... Weer staat Frans versteld. Wat zijn vrouwen toch eigenaardige schepsels.
Flosje neuriet zelfs weer, en als hij nog even nadenkend blijft zitten, springt ze op hem toe.
poeteren - een rijtoertje maken.
| |
| |
‘Niet meer aan denken, Frans. Het was dwaas van mij, maar nu is het weer heelemaal over. Hier... een kus, om je te beloven, dat wij op denzelfden voet voortgaan!’
Ze ademt op, het heeft haar opgeknapt, alle ellende van den dag is verzonken. Die japon zal ze morgenochtend wel weer eens bekijken, het is misschien nog best te verhelpen, en anders koopt ze voor het verknipte wel een nieuw stuk stof, ze zal dan weleens terloops informeeren, waar die gekocht is. Idioot die ze was, om dien goeden Frans zóó te laten schrikken met haar uitval.
‘Ga jij je maar gauw mandiën, Frans, dan gaan we met de kinderen nog even rond, er is een kijkavond voor een vendutie in de beurt. Kunnen wij eens rondsnuffelen.’
‘En het een en ander koopen?’ schertst hij.
‘Natuurlijk... niet!’ Haar stem zingt weer. ‘Alleen maar eens rondneuzen, om te zien, hoe een ander zich inricht, dat vind ik altijd wel leuk.’
Daar roepen de kinderen al van voor; ze zijn terug van de wandeling met Ama. Flos holt erheen, en knuffelt ze. Zij heeft wat goed te maken tegenover hen. Het is haar, of ze zichzelf heeft weergevonden, of ze verdwaald was geraakt op den weg der bezuinigingssport. Nu heeft ze weer de goede richting te pakken. Niet versagen, nooit opgeven. Dwaas die ze is, om bij de pakken te gaan neerzitten. Wat was het, waar die dominee uit de Minahassa Zondag in de Willemskerk zoo geestdriftig over preekte, dat ze wenschte: Meijers mocht deze preek hebben gehoord? ‘Wij dan hebben altijd goeden moed.’ Prachtige woorden van Paulus. En waarom? Omdat wij niet meer aan de aardsche dingen hangen. Er is een hoogere verwachting, Goddank, en daarom hebben wij altijd goeden moed, want het aardsche is niet het eenige en het voornaamste. Alles vergängliche ist nur ein Gleichnis.
| |
| |
Sinds lang niet vernomen klanken hoort Frans dien avond, als de kinderen naar bed zijn, terwijl hij zit te piekeren, beschut achter de krant, hoe nog wat te verdienen valt, wat hij zal zoeken als bijwerk en waar hij zal beginnen. Want toch heeft Flos' ellende, al is ze er dan weer uit, hem bewogen. Zij zit voor de piano, en ze zingt weer. Hoe heeft hij het al dien tijd gemist; waarom toch heeft ze in zoo'n tijd niet gespeeld? Ze zat haast elken avond te naaien, en nu, nu ze beweerd heeft, vandaag zoo slecht te zijn opgeschoten met haar werk, nu laat ze het liggen voor de muziek. Wat zijn vrouwen toch vreemd! Enfin, maar niets van zeggen!
Onder het zingen door vindt Flos zichzelf geheel weer. Er verrijst achter de dingen weer die nieuwe, die andere wereld, waarvan je het bestaan soms vergeet, maar waaruit je toch eigenlijk leeft, omdat die het voornaamste is, de wereld van de schoonheid en de eeuwigheid, de achtergrond van het leven, het diepe, waarachtige leven zelf.
Ze zingt Händel, een aria uit Der Messias, die haar innerlijke leven op het oogenblik het best vertolkt:
Ich weisz, dasz mein Erlöser lebet,
und dasz er mich einst erweckt, erweckt am letzten Tag.
Wenn Verwesung mir gleich drohet wird dies mein Auge Gott doch sehn.
Frans luistert ontroerd. Flos heeft geen mooie stem... mooie vrouwen schijnen die in den regel te missen... en toch is er iets in, dat treft, omdat het van zoo diep-weg komt, als recht uit haar hart. Hij herinnert zich, hoe ze vroeger meezong in het toonkunstkoor in Rotterdam; daarvan kent ze ook dit oratorium.
Denn Christ ist erstanden von dem Tod, ein Erstling derer, die schlafen!
| |
| |
Wanneer zij terugkeert bij hem op het platje, is er in haar oogen een verre glans van geluk. Die heeft ze lang gemist, en Frans verwijt zichzelf, niet beter op haar te hebben gelet.
‘Zeg Flosje, ik dacht zoo, je moet hier weer in een koor gaan. Wat denk je van de Bataviasche Oratoriumvereeniging?’
‘Kost weer geld en tijd, ben ik één avond in de week weg. Nee hoor, ik blijf fijn bij jou en we zetten de bezuinigingssport voort! Weet je dat ik geen cent meer van het huishoudgeld heb, en toch komen wij er, begrijp-jíj dat?’
‘Natuurlijk! Dat kun jíj alleen maar!’ zegt hij trotsch.
Ze schrikt van een tjitjak die zich van het afdakje laat vallen. Het kletst koud tegen de tegels. In een wip is het beest weggeschoten, snel kronkelend over den grond.
Flos is alle ellende van den morgen en den middag nu geheel kwijt. Ze voelt zich een nieuw mensch. Die uitval heeft haar tóch goed gedaan. Gek, dat je zooiets noodig had, om weer de oude te worden, of eigenlijk nóg bèter dan de oude. Zoo opgewekt en moedig als nu heeft ze zich haast nog nooit gevoeld! Alleen geluk zou toch niet goed zijn, peinst ze, je moet eerst door de narigheid en het verdriet heen, wil het goed wezen.
Ze kijkt rond door het huis, dat nu in duistere schaduwen ligt, alleen op het platje brandt de staande rotan-schemerlamp. Ginds slapen de kinderen, Lottie, die al zóó groot wordt en over Dickie moedert, en kleine Dickie, de goedsul, die maar met zich sollen laat, behalve wanneer zijn belangstelling voor iets anders is gewekt, dan kan hij zich driftig verzetten tegen Lottie's leiding.
En hier naast haar, aan den anderen kant van de lamp, zit Frans, haar eigen fijne vent. Wat zíjn ze toch rijk, met hun viertjes. Daar kan geen Meijers aankomen en geen bezuini- | |
| |
ging iets van afnemen! Hoe kon ze toch zóó diep in den put zitten vanmiddag!
Den anderen morgen straalt het feestelijk licht weer door heel het huis. Hoog staat de zon al vroeg aan den hemel. Ze schiet hier als een kogel bijna steil naar boven, er zijn geen lange weifelende schemeringen voor noodig, plotseling is het snel licht, overal. Men voelt zich gelukkig, te leven, Flos zingt weer, de kinderen gaan op in hun spel en roepen haar telkens, om even te kijken, wat ze nu weer gemaakt hebben, en Frans is opgewekt naar kantoor vertrokken.
De verknoeide japon blijkt heelemaal niet verknoeid. De moedeloosheid van gisteren heeft haar parten gespeeld, nu lukt het buiten verwachting en Flos verheugt zich in de volgende opdrachten. Ze maakt zoo stilletjes aan een potje voor het verlof. Nog maar een goed jaar, als er tenminste niets tusschenbeide komt, ze springen tegenwoordig zoo gek met het personeel om. Het verlofsalaris zal na die korting niet zoo hoog zijn, ze weet van kennissen hoeveel je noodig hebt in die maanden, zelfs al maak je geen buitenlandsche reizen, daarom verheugt ze zich erop, zelf te kunnen sparen. Wat zal het Frans later verrassen!
Onder haar werk door mijmert ze al over dat verlof. Hoe zullen ze alles terugzien? Zouden zij zich ook minder thuisvoelen in het vaderland? Je hoorde van zoovelen, die hard naar Indië terugverlangen en Holland benepen vonden met al dien kliekgeest en die verdeeldheid, al die secten en partijtjes en ook al het huiswerk voor de vrouw. Dan heb je het hier toch veel gemakkelijker.
Och, Flos denkt niet, dat zij er niet zal kunnen wennen. En hoe heerlijk voor de kinderen, nu ze wat grooter worden! Wat zullen ze fijn aan zee of in de bosschen kunnen ravotten, en Dickie later met andere jongens erop uit, lange wande- | |
| |
lingen in de polders, genieten van de natuur, de bloemen en de vogels, zonder dat je na een halfuurtje loopen verlangt te zitten, zooals hier in de hitte. En Lottie zal een lekkere kleur krijgen, Hollandsche appelwangen; ze zullen zichzelf moeten leeren helpen, geen baboe of djongos loopt achter ze aan en verwent ze.
Zelf kun-je weer veel werk verzetten; dan geeft het immers niet of je geen hulp hebt zooals hier! Ja, die vrouwen, die maar op haar stoel wilden blijven zitten, díe konden in Holland natuurlijk niet wennen, die staken hier ook nooit een hand uit, maar liepen te winkelen of gingen op venduties bieden of met elkaar kletsen heele morgens. Zíj zou het er best kunnen schikken, zelfs zonder hulp. Zou het niet leuk zijn, zélf de huishouding te doen, zelf te koken en den boel schoon te houden? En je kon voor weinig geld eens heerlijk uitgaan. Dat vooral mis-je hier zoo, een uitstapje van een dag kon je niet maken of het kwam dadelijk duur. Alleen met een treintje naar Buitenzorg en den Plantentuin bezoeken, of naar Priok en daar aan Zandvoort, het strandje, een poosje zitten. Maar naar den Plantentuin moet je 's morgens vroeg en dan heb je het er nog gauw warm, terwijl Priok pas in den namiddag te genieten was, en dan werd het alweer gauw donker.
's Middags werkt ze door; dan kun-je zoo fijn opschieten, als de kinderen naar bed zijn. De machine ratelt geregeld door en het werk groeit onder haar handen gestadig verder. Frans blijft lang weg. Maar als hij aankomt op de fiets, van het station af, ziet ze, dat hij een zadeltje erbij heeft laten maken. ‘Kijk eens, wat zeg je daarvan? Dickie is nu groot genoeg, om voorop te kunnen zitten... of anders neem jij hem in het mandje en ik Lottie... Kunnen wij nog eens met z'n viertjes fietsen!’
| |
| |
‘Wat een uitvinding,’ roemt zij. Frans heeft het natuurlijk voor háár gedaan, dat zij weer eene wat beter met hun viertjes uit de voeten kunnen... ‘Maar hoe kom je aan het geld? Het is toch nog niet de laatste? Of heb je eerder salaris gehad!’
‘Nee, maar ik kreeg nog geld van dien Michelbrink, weet je wel, dien ik toen vijf pop heb geleend... het is al lang geleden, en ik dacht... het is een mooie gelegenheid, hem nu eens aan zijn schuld te herinneren... nou hij zat ook op de matten, maar een rijksdaalder heeft-ie toch betaald.’
Dickie juicht, als hij zoo hoog boven den grond, achter het glinsterende stuur, met vader en moeder mee mag, een eindje rond. En Lottie, achter Moesje, bedelt, om er ook te mogen zitten.
‘Jij heb toch mandje!’ beweert Dickie.
‘Kan jíj in het mandje en ik bij die Paps!’
‘Ja, straks,’ zegt Flos, ‘als wij terugkomen mag jullie omwisselen.’
Het is weer een heel nieuwe sensatie voor haar. Frans zelf bood aan, om de zaak maar dadelijk te probeeren. Flos durfde het niet vragen, warm als hij was van kantoor. Maar zonder mandiën is hij meegegaan, en nu fietsen ze met hun viertjes den weg af naar de betere buurten toe. Ze stappen bij Nel even af, om te toonen, hoe ze nu met hun viertjes uitgaan, en op voorstel van Flos rijden ze langs hun oude huis.
‘Het staat nógal leeg,’ roept hij.
Zoowaar, het ziet er vervallen en verwaarloosd uit, de Arabier schijnt zich er niet meer om te bekommeren. Het gras woekert over de paden, de struiken zijn een wildernis, en als ze even er langs loopen springt een vieze bruine kat weg.
‘Zou hij nog altijd honderd vragen?’ zegt Flos.
‘Hij krijgt er zoó nog geen zestig voor!’ antwoordt Frans.
| |
| |
‘Hij zal het eerst weer moeten opknappen... Stóm, als hij het ons voor vijftig gegeven had, zou het hem al een zeshonderd hebben gescheeld. Kun jij je begrijpen, dat wij volgende maand alweer een jaar ginds wonen?’
Lottie bedelt, nu bij vader te mogen zitten. Dickie wordt in het mandje vastgebonden en zoo rijden ze weer terug, langs een omweg, een beetje buitenom, waar ze een vrij uitzicht naar het Westen hebben. De zon gloeit er achter een dikke wolkenbank, gluurt telkens even door een spleet en zakt dan snel weg. Plotseling is het dan schemer, weg is het feestelijke licht, en het onvertrouwelijke duister schuift aan uit het Oosten. Flos heeft er nu niet zoo'n last van als anders. Nu zijn ze met hun vieren en dat geeft gezelligheid en bekendheid. En er is zelfs even in haar een herinnering aan een zomeravond in Holland, wanneer ze langs een jongen tandjongboom links in een tuin, rijden, waarachter op de gevel het licht van een onder de daklijst verborgen waaklampje speelt. Toch, hoe anders is het in Holland...
‘Kijk uit,’ zegt Frans schrikkend. Rakelings passeert haar een taxi, die teveel rechts hield; bijna raakte het achterspatbord haar wiel.
Frans slingert een bestraffend woord naar den chauffeur, die het niet hoort en verder droomt achter zijn stuur.
‘Kom jij voortaan maar links van mij rijden, aan den kant, dan kun-je geen gevaar.’
‘'t Is mijn schuld,’ bekent Flos, ‘ik reed teveel naar rechts.’ Als ze thuiskomen geeft ze Frans een stevigen pakkerd en ze laat ook de peuters hem kussen.
‘Wel bedankt, hoor, voor dat fijne tochtje... je bent een schat!’
|
|