| |
| |
| |
XI
Wij worden geheel-onthouder...... voor de gasten, zelf zijn we het reeds lang. Meijers wil uit en Flos houdt een avondsermoen.
Eind Juni komt Frans thuis met de mededeeling, dat er voortaan tien procent op het salaris zal worden gekort. Van Drimmelen in eigen persoon is het op de afdeeling komen vertellen. Er werden zooveel verliezen geleden den laatsten tijd en er komen geen nieuwe connecties bij, er viel eenvoudig niet te concurreeren met de Japanners.
Maar Frans is er nijdig om, dat Meijers en Dijkerman slechts vijf procent worden gekort. Waarom moeten altijd de laagst betaalden het meeste eronder lijden?
‘Je moet Meijers maar eens wat minder pait schenken, hoor,’ zegt hij tegen zijn vrouw. ‘Als hij hier komt drinkt-ie er altijd minstens drie... Dat kunnen wij nu niet meer betalen. Als hij drinken wil, moet hij zijn eigen drank maar meebrengen!’
‘Frans!’ bestraft ze hem. ‘Goed, ik zal hem djeroek aanbieden of ajer es. Dan zul je hem eens zien kijken! Ik noem als eerste verdere bezuinigingsmaatregel geen nieuwe kruik meer in huis, dan worden we maar geheelonthouder, niet uit principe, maar uit nood!’
‘Maar daarmee hebben wij die veertig gulden nog niet bezuinigd!’
‘O, je mag mij zooveel huishoudgeld minder geven!’
‘Maar kindje, dan kom-je immers niet toe!’
pait - jenever. djeroek - kwast. ajes es - ijswater.
| |
| |
‘Je weet, ik kan tooveren, we nemen wat minder op ons brood. Elken dag een paar boterhammen met niks erop... dat is een goed voorbeeld voor Lottie en Dickie. Het is goed, wanneer een mensch het juk in zijn jeugd draagt, zegt de Spreukendichter immers!’
‘En de bedienden moeten ook nog maar wat missen!’
‘Ik ben blij, dat je nu zelf ook inziet, dat ze wel wat minder kunnen verdienen! Alleen de katjong kun je bezwaarlijk potongen op die vijf gulden.’
‘Ja en bij de baboes doe ik het ook liever niet.’
‘Och, ze maken het toch maar op en koopen er dingen voor, waaraan ze niets hebben...’
‘Maar in den kampong helpen ze elkaar ook, ze steunen zelfs Europeanen die niets te eten hebben... Wat dat betreft kunnen de Hollanders een voorbeeld aan ze nemen!’
‘Nou, Fransje, geef mij dan voortaan honderd gulden voor de huishouding, hè? Dan zullen wij het wel kunnen bolwerken... En, dat vergat ik je nog te vertellen. Van Dalen is vanmorgen langs geweest, om te zeggen, dat hij een baantje heeft gekregen, ergens op Noordwijk bij een zaak, tegen vijftig gulden in de maand. Hij kwam wel bedanken voor den steun en hoopte, het nu voortaan zonder onze hulp te kunnen stellen.’
‘Zoo, dat is aardig. Het kon niet mooier uitkomen. Dat maakt toch ook weer een gulden of acht verschil, hè? Hij was zeker erg blij!’
‘En of! Geen wonder. Wij denken er geloof ik te weinig aan, dat zulk nietsdoen je ook gaat vervelen... Dat is het natuurlijk ook, waarom Vader zoo neerslachtig is. Want over het geld heeft hij zich nu toch geen zorgen te maken!’
‘Voor zoolang als het duurt!’
‘Kom nou, Frans, niet zoo somber... Zullen wij dadelijk als
| |
| |
de kinders thuiskomen, nog wat rondstappen, dat vinden ze zoo fijn!’
‘Het is nogal warm. Vroeger konden we nogeens poeteren, dat is nu ook voorbij.’
‘Ja, maar ik heb al gedacht, als Lottie vier wordt volgende week gaan we eens uit trammen. Dat kost niet zooveel en wij poeteren tóch. Je ziet weer eens wat anders en de kinders vinden het prachtig... Eerst kunnen wij bijvoorbeeld met den trein naar Batavia...’
‘Nogal een verzetje, dat eindje trein ik tot vervelens toe...’ ‘Kom, doe nou niet zoo moedeloos. Het is toch voor de kinderen. Je zult er plezier in hebben zoo opgetogen als ze zijn!’ ‘Goed dan, ik zal weleens een rit met wandelingetjes en overstapjes bedenken! Ik trek even mijn Schiller aan voor de wandeling.’
Den volgenden avond komt die Meijers weer. Wanneer Flos hem vraagt, wat hij drinken wil, zegt hij: ‘Je kent het recept!’ Ze tutoyeeren elkaar al maanden; hij is er brutaalweg mee begonnen, toen deed zij het ook.
‘'t Spijt mij wel, maar pait is er niet...’
‘Geheelonthouders geworden?’
‘Nee, tien percent salariskorting.’ Er is nog wel wat in de kruik, maar dat wil ze niet schenken. Het is makkelijk als je wat bij de hand hebt; wanneer je wat kou hebt gevat of een akelig gevoel in je buik hebt, is het een voortreffelijk obat, die lekker verwarmt!
‘Ja, dat is geen peulschilletje... maar jullie zit hier toch erg goedkoop!’
Frans presenteert geen sigaretten, hij zit te loeren of Meijers zelf niet met een nieuw blikje op de proppen komt zooals
poeteren - rondrijden. obat - geneesmiddel.
| |
| |
laatst met die scheermesjes erin.
‘Toch nog veel te duur voor zóó'n salaris,’ zegt Flos scherp.
‘Maar wat drink je, dan maar een djeroek?’
‘Een splitje heb je ook niet?’
‘Nee,’ beweert ze vastbesloten. Dat kost maar weer ajer blanda en whiskey.
‘Nou, in vredesnaam dan maar zoo'n suikerdrankje,’ doet hij wanhopig.
Hij kijkt Flos met zijn brutalen blik aan. Zonde, dat ze zoo'n huismusch is. Die vent van haar neemt ze veel te weinig mee uit.
‘Je ziet er wat moe uit,’ zegt hij, als ze met het glas djeroek terugkomt. ‘Ik heb zoo'n idee, dat je er veel te weinig uit komt!’
Ze heeft vandaag hard zitten ploeteren, is vanmiddag niet naar bed geweest, want ze had een japon te maken, waar haast bij was. Het begon drukker te loopen met de bestellingen, soms wel één in de week. Ze zou maar een djait nemen, die kon prachtig helpen, al was het dan weer een gulden per dag, dat ze kwam. Maar als Frans er iets van zou merken, of wanneer ze er werkelijk zoo slecht uit ging zien, was ze nog duurder uit!
‘We zijn een paar maand geleden nog naar de bioscoop geweest,’ geeft ze ten antwoord. Waar bemoeit die vent zich trouwens mee?
‘Gaan jullie samen eens een avondje met mij uit? Dan fuif ik!’ Het is, of hij zichzelf overtreft.
‘Graag,’ neemt Frans onmiddellijk aan.
‘Ik kom er werkelijk genoeg uit, hoor, elken Zondag bijna
split - whiskey-soda. ajer blanda - spuitwater.
djait - inlandsche naaister.
| |
| |
naar de kerk, of om de beurt met Frans, verder haast iederen dag wandelen met de kinderen en dan nog onze bezoeken.’
‘Ja, dat zijn zoo de gewone dingen,’ zegt Meijers, wien het verwondert, dat zóó'n vrouw ook naar de kerk gaat. De kerk is immers iets voor oude tantes en ouwe heeren! ‘Maar ik bedoel, je moet eens een avond uit, dansen in Des Indes of De Nederlanden, en naar de bioscoop of eens Chineesch eten. Ik kom jullie volgende week... laat eens zien... Dinsdag halen hoor, dan gaan wij eerst in De Nederlanden zitten, daar is het muziekavond vóór het vertrek van de mailboot, en dan gaan wij naar de bioscoop of Chineesch eten, wij zullen wel zien.’
‘Wij kunnen toch niet samen zoo lang weg, voor de kinderen.’ Flos houdt er niet van, met hem uit.
‘Nou dan ga jij alleen,’ zegt Frans, ‘ík pas dan wel op.’
Meijers juicht dít denkbeeld heel sterk toe. Stel je voor, híj alleen met dat aardige vrouwtje op stap.
‘Dat wil ik niet, hoor... dan zal ik wel zien, dat Ama toch oppast.’
Het stelt Meijers teleur. Enfin, dan maar met z'n drieën.
Flos verheugt zich er tóch op, zij kan het niet laten. Fijn, weer eens onbezorgd uit te zijn. Ze zorgt, dat ze 's Zondags al gemaild heeft, dan heeft ze Maandag en Dinsdag nog om die japon af te maken, want als die niet is afgeleverd, kan ze toch niet met een gerust hart uit.
Het valt tegen. Dinsdag is Ama ziek en de baboe-tjoetji heeft een slametan, die kan ook niet oppassen, Flos heeft haar ook liever niet bij de kinderen.
's Morgens al zegt Frans, dat zij dan maar alleen moet gaan. Maar hoewel de teleurstelling groot is, weigert zij. Hoe kan
baboe-tjoetji - waschbaboe.
slametan - maaltijd ter afwering van booze geesten e.d.
| |
| |
Frans het willen, dat ze met zoo'n vent samen uitgaat? Zou hij er niets van merken, dat hij om háár telkens komt?
Nee, dan kunnen ze het beter uitstellen. Maar Frans komt uit kantoor met de mededeeling, dat Meijers morgen op reis moet, misschien wel voor lang, en hij beweegt Flos ertoe, om tóch maar te gaan. Later kunnen ze dan altijd met hun drieën eens uit. Op zijn herhaald aandringen stemt Flos tenslotte toe. ‘Maar het pleizier is er toch al af voor mij.’ Ze kijkt naar het Zuidwesten waar het herhaaldelijk weerlicht tusschen de dikke wolkengroepen die de zon reeds verduisteren. Soms schiet er een felle bliksem tusschen het grijs daar ver weg. Liever had ze, dat Meijers hen eens meenam op een tochtje dien kant op. Vaag teekenen zich de toppen van Salak en Gedeh daar tegen den verdonkerenden hemel af. Wat is het al lang geleden, dat ze dáár de koelte zochten in hun vacanties. Sindanglaja, Patjet, en daarachter Soekaboemi en nog verder Bandoeng en Pengalengan in de prachtige Preanger... Dit jaar komt er niets van veertien dagen in de koelte, al heeft ze wel wat van die naaierij kunnen sparen. Maar met die salarisverlaging zal ze er van noodig hebben voor kleeding en schoenen. Enfin, misschien kunnen ze gaan zwemmen, volgende maand, als Frans zijn vacantie heeft.
Wanneer ze naast Meijers zit in haar mooie wijnroode avondjapon van sharmeuse, diezelfde waarover ze zoo'n wroeging heeft gehad, voelt ze zich toch prettig temoede, al blijft Frans dan achter. Haar groote zijden sjaal kan ze nu ook weer eens gebruiken, die plooit bekoorlijk om haar schouder. Eigenlijk is het de eerste maal, dat ze die japon draagt, het beste bewijs, dat ze te royaal ermee is geweest. Tegenwoordig kunnen ze immers toch niet meer uit, dan even naar een verjaardag, maar daarvoor alleen behoef je niet zulke dure japonnen te koopen.
| |
| |
Toch voelt ze zich rijk in dien grooten Hudson, die zoo voornaam over het asfalt ruischt. En je koelt zoo heerlijk af met dien luchtstroom langs je heen. Ze is Meijers werkelijk dankbaar, dat hij haar dit aanbiedt en heeft heimelijk bewondering voor hem, zooals hij daar met zijn krachtige handen aan het stuur zit en den wagen vlug en rustig door de allengs toenemende drukte van de stad rijdt.
Op het ruime terras van De Nederlanden op Rijswijk zoeken ze in de volte een tafeltje. Meijers groet hier en daar. Men kijkt naar Flos, wier zwarte pruik prachtig afsteekt tegen het rood van haar japon. De sjaal heeft ze over den arm genomen. Er gonst rumoer van gesprekken, djongossen loopen af en aan om te bedienen, of staan te droomen met den witten doek over hun witte toetoep. Het strijkje op de verhooging vóór het hotel pauzeert, de muzikanten in hun witte dinner-jackets zoeken muziek uit of kijken naar de menschen.
‘Welke boot vertrekt er morgen?’ vraagt Flos, ‘zeker een groote!’
‘Ja, de Baloeran. Heelemaal volgeboekt...! Maar wat mag ik voor je opschrijven?’
Ze zoekt een plombière uit. Meijers neemt bier. Hij is wèg van Gerda Kribbeldams lieve figuurtje, en stelt zich veel van den avond voor. Ze deed in den auto al minder gereserveerd dan anders thuis. Stom, dat hij ze niet eerder eruit gehaald heeft. Maar hij had altijd gedacht, dat Kribbeldam er zelf bij zou zijn. Een bof, dat-ie ze vanavond alleen heeft!
De muziek is weer begonnen. Flos kijkt rond naar de toiletten van de dames en de bewegingen van den eersten violist, die erbij staat, of hij de melodie zoo over de menschen heen wil strooien.
djongos - bediende, jongen (leeftijd onbepaald).
| |
| |
Aan beide kanten rijden telkens auto's en taxi's binnen, sommigen gaan door, langs het hooge hoofdgebouw heen naar de kamers daarachter, aan weerszijden van het langwerpige middenvak, andere laten bezoekers voor dit voor-avondconcert toe. Het zal acht uur zijn, bedenkt ze. Meijers in zijn keurige palmbeach is om halfacht gekomen, de kinderen waren nog maar net te bed en zij was nog niet eens klaar met kleeden. Jammer toch, dat Frans niet meekon. Maar ze zal Meijers wel bewegen, hen eens op een autotochtje te vergasten. Ze weet, dat ze invloed op hem heeft. Waarom zou ze die niet gebruiken... ten bate van het gezin? Ze lacht om dien inval. De djongos zet haar portie ijs neer. Ze heeft hem niet eens hooren komen op zijn bloote voeten; de muziek maakt ook zoo'n herrie, met die fox-trott.
Heerlijk, hier weer eens te zitten. Het herinnert haar aan den eersten dag in Batavia. Het kantoor had hier kamers besproken en met kennissen van de boot hadden ze hier toen ook zitten genieten van buiten, van de lucht en de ruimte na de benauwdheid en beslotenheid van de hut aan boord. In het midden straalt de fontein telkens anders gekleurde waterwaaiers uit, nu de muziek weer is opgehouden. Waarom zetten ze die fontein toch stop, als de muziek speelt? Het is juist zoo'n lekker gehoor, dat geruisch, het geeft een idee van koelte.
Meijers wijst haar enkele bekende persoonlijkheden uit den handel aan. Hij is trotsch, dat hij zich hier met zoo'n knappe vrouw kan vertoonen. Men denkt vast, dat hij weer trouwplannen heeft. Wás het maar waar: dit zijn nieuwe vrouwtje! Bij den ingang loopt de Arabische djaga, een zware vent met een baard en een witten tulband om zijn breeden kop,
djaja - waker.
| |
| |
heen en weer, om ongewenschte gasten buiten te houden. Zijn lange kleed is boven de knieën opgenomen en opgerold, zoodat zijn dikke beenen in de witte broek eronder uit komen. In de verte, aan den overkant van het kanaal, schitteren de lichten van Versteeg; die gelegenheid is lang niet meer, wat het vroeger was, mijmert ze.
Op den weg langs de kali staan inlanders met open mond te kijken naar het lichtgeflikker en de beweging van de menschen. Soms ziet Flos er een bij het hek van de kali naar boven komen en zijn kleeren, die hij over de spijlen heeft gehangen, terwijl hij zich even in de kali neerliet met alleen zijn kebaja om, weer aantrekken. Dat de kebaja nat is, hindert niet, die droogt wel weer.
Een kerel met ballonnen, ronde en langwerpige, staat bij den anderen ingang te wachten, of hij misschien klandizie van uitgelaten fuivers vindt. Maar daarvoor is het nog te vroeg.
Meijers laat Gerda eerst maar even rondzien, voor hij met haar een geregeld gesprek aanknoopt. Het rumoer van de muziek belet toch telkens weer den voortgang.
Links staat een rijtje flamboyants, één bloeit er, zacht glanst het rood tegen de zwarte lucht; de andere dragen de lange peulvruchten. Aan de overzijde, rechts van Flos steken enkele tjemara's hun spitse toppen omhoog, ze herinneren haar sterk aan dennen.
Zij droomt wat terug naar zulke avonden in Holland, in haar verlovingstijd, toen ze vaak na een wandeling samen ergens gingen rusten. Het gebeurde niet zoo vaak, dat je daar buiten kon zitten. Hier bijna elken avond althans in dezen drogen moesson. Ze gevoelt zich hier als met Frans, en ze hebben nog geen kinderen. Wat maakt dát je leven toch anders, twee van die kleine kleuters!
Een kampret fladdert om haar heen, zoekend naar muggen
| |
| |
en ander gevleugelte. Thuis vliegen die kleine vleermuizen ook weleens binnen en glijden dan langs de muur omlaag. Griezelige beesten, ze schrikt er altijd van. Wat droomerig lepelt ze haar ijs. Het is soms, of Meijers in het geheel niet voor haar bestaat!
Hij vraagt haar, wat ze straks wil, hier eten en dansen... omstreeks negen uur is hier diner, dan gaat de muziek naar binnen... of naar de bioscoop.
‘Eigenlijk geen van beide,’ zegt ze.
‘Wat wil je dan?’
Bijna had ze gezegd: wat rondrijden, de avondkoelte om mij heen voelen waaien, maar bijtijds bedenkt ze, dat ze dit toch niet aandurft, met hem samen.
‘Och, ik weet niet! Zullen wij maar weer niet naar huis teruggaan?’
Verwonderd kijkt hij haar aan. Maar dit zal hij toch niet zoo gereedelijk toegeven.
‘Nou, jij bent ook een mooie! Gaan we weg met het plan een heelen avond te genieten, en na een uurtje wil je al naar huis terug.’
Het is waar ook, denkt ze, dat is minder prettig voor hem. ‘Ja, als wij met ons drieën waren kon het mij niet schelen. Maar ik vind het zoo ellendig, dat Frans alleen thuis is.’
‘Die vond het immers best, dat je met mij mee ging. Die weet, wat een aardige vrouw toekomt!’
Ze glimlacht en is gestreeld door zijn vleierij.
‘Goed, laten we dan maar naar de bioscoop gaan,’ beslist ze. Dansen met hem doet ze liever niet.
Hij noemt de verschillende films die er vertoond worden. Ze kiest er een uit, die haar het beste lijkt.
kampret - kleine vleermuis.
| |
| |
Het wordt stiller op het terras. De muziek is aan het inpakken, om naar de eetzaal te gaan. Verschillende gasten staan op en vertrekken, naar binnen om te gaan eten, of naar huis.
Meijers rekent af met den djongos, blijft dan nog even zitten. Ze hebben nog den tijd, eer de bioscoop begint; de tweede voorstelling vangt pas om kwart voor tien aan.
‘Zullen wij ook maar opstappen?’ vraagt Gerda hem.
‘Dan zitten we zoo vroeg in de bioscoop, misschien is de eerste voorstelling nog niet afgeloopen.’
‘Kunnen wij dan niet een klein eindje omrijden?’
‘O, zeker, kom maar mee, ik wist niet, dat je...’
‘Och, wij rijden tegenwoordig zoo zelden eens rond.’
Het begint haar hier wat unheimisch te worden, iets van hetzelfde gevoel, dat ze toen in den kampong had, bekruipt haar. Zoo zonder de muziek op het leeger wordend voorplein om de al gedoofde fontein is er weer dat onvertrouwde, onbekende, geheimzinnige van de Indische sfeer.
Maar het verdwijnt wanneer ze den luchtstroom in den kalm langs Rijswijk suizenden wagen weer langs zich voelt strijken. Ze droomt maar wat weg, soms kijkend naar de paar sterren boven zich, soms even opschrikkend als het in het westen weer flikkert tusschen de wolken.
Ze rijden langs de stille wegen, de straten zijn donker, de lichten uit de huizen, waar menschen in de voorgalerij zitten te lezen of te bridgen, monteren de donkerte langs de kanten van den weg wat op. Even heeft ze fel verlangen, naar Frans te gaan en verder bij hem thuis te blijven vanavond. Maar dan wenscht ze toch ook weer menschen te zien, vertier en licht. En ze is blij, als ze in de vestibule van het Capitol staat te wachten, terwijl Meijers zijn wagen parkeert, en ze de drukte van menschen weer om zich ziet, voornamelijk Euro- | |
| |
peanen, vrouwen in avondjurken, mannen in het wit of palmbeach en shantung.
En binnen valt alle onprettig gevoel van haar af, er is licht, er speelt muziek door een luidspreker, hard en vervormd, maar het verjaagt minder prettige gedachten, en er zijn menschen, die met elkander praten, er is gezelligheid. Wat is ze hier in een tijd niet geweest, je raakte zooals zij nu leefden vervreemd van het gezelschapsleven hier. Daarom is ze toch maar blij, Frans' zin gedaan te hebben en met Meijers mee te zijn gegaan.
De film is goed, gelukkig geen melo-dramatiek, maar een leuke Duitsche rolprent met vroolijke muziek.
In de pauze biedt Meijers ze weer wat aan, hijzelf neemt een paitje. De stemming wordt van zijn kant vertrouwelijker, hij raakt steeds verder onder de bekoring van dit frissche vrouwtje. Hoe ze het noodig heeft, zoo'n opkikkering! Na zijn reis moet ze nog maar eens met hem mee. Te hopen, dat hij het dan weer zoo goed treft en met haar alleen zal zijn.
Het slot komt vrij snel en ze staan alweer om even halftwaalf buiten.
‘Zullen wij hier nog even gaan zitten?’ vraagt hij.
‘Nee zeg, laten we maar gaan.’
Als ze weer naast hem zit in den auto, vraagt hij, of ze nog even ter opfrissching, wat om zullen rijden.
Zij overweegt even, stemt dan toe. Och, hij was zoo straks ook zoo correct geweest en bovendien, hij moet zijn aandacht hebben voor het sturen.
Hij rijdt langs de kali, voorbij het gebouw van Aneta, naar Goenoeng Sari, den kant van Priok op. Met één hand trekt hij even haar sjaal wat verder om haar hals. Het wordt hier kouder. Een branderige lucht snuiven ze op, alsof in de kampongs hier kool wordt gebrand. Stilte heerscht ver in den
| |
| |
omtrek, en weer is het, of Flos de geheimzinnigheid van de tropen rondom zich voelt, aan weerskanten van den weg, en ook achter zich en vóór hen uit, waar de lichtbundels een groot wegvlak lijken voort te schuiven, tegen de duisternis in. Zwijgend zitten ze naast elkaar, die drukkende rust overweldigt je. Maar Meijers kan er niet tegen, wordt onrustig en begint te praten, over onverschillige dingen.
Soms flitst er even een auto langs en eenmaal wordt de stilte stuk gerammeid door een knetterende motorfiets. Er zit een Europeaan op met achter zich een Indo-meisje, wier jurk wuift in den windzucht.
Ginds zijn de sluizen reeds. Flos schrikt er even van op uit haar gedroom. Daar is de Jacatraweg, waarvan men beweert dat het er wel spookt. Hu, het ziet er alles zoo luguber uit, heel anders dan Hollandsche duisternis.
‘Zeg, waar rij je heelemaal heen?’ vraagt ze. ‘Zullen wij niet teruggaan?’
‘Wou je naar huis? Ik dacht dat je zoo van een ritje hield. Vind-je het hier niet heerlijk?’
‘Ja, maar je rijdt toch niet heelemaal naar Priok?’
‘Waarom niet, we zijn er zoo, en daar ginds voorbij den hoek kunnen wij nog harder rijden.’
Zijn wagen gaat sneller snorren over het asfalt. Daar is de hoek al, links ga je naar Batavia, rechts naar Priok, over een breeden weg, die wat Hollandsch lijkt langs de vaart met boomen.
Maar wanneer ze hel politieposthuis Antjol voorbij zijn... een oppas zit er op een bankje tegen het houten muurtje te dutten met open oogen... wil Flos toch maar liever niet heelemaal door naar Priok. Wat moet hij daar doen? Rechts ziet ze bovendien telkens onheilspellend geflikker, snel weerlichten en bliksemen, en zelfs klinkt er vaag gerommel tot
| |
| |
haar door boven het motorgezoem van den Hudson.
‘Goed,’ zegt Meijers, als ze vraagt, terug te keeren. Maar hij zet zijn wagen links aan den kant stil, in plaats van te draaien. De motor raast ook af.
Het is plotseling weldoend stil. Nu hoor je duidelijker den donder van rechts aanrollen. Wind woelt in de boomtakken. ‘Zoo,’ zegt hij, ‘even luisteren naar de stilte!’
Het verwondert Flos, zulke woorden uit dien mond te hooren. Zou hij misschien toch anders zijn? Je beoordeelde de menschen veel te veel naar de uiterlijke dingen.
‘Vind je dat ook zoo heerlijk?’ vraagt ze, ‘die rust zoo om je te voelen?’
‘Ja...’ Hij schuift wat dichter naar haar toe.
‘Mooi geluid, dat aanrollen van zoo'n verren donder in den avond,’ droomt ze.
Hij legt zijn linkerarm op de bankleuning. Ze laat hem begaan, maar denkt toch: nú oppassen!
‘Fijn, samen met jou daarnaar te luisteren!’ zegt hij.
‘Waarom juist met mij?’
‘Omdat jij zoo'n schat bent, Gerda.’ Zijn arm sluit zich om haar heen.
‘Meneer Meijers!’ bestraft ze, van hem af en naar voren schuivend. ‘Toe, niet doen. Ik ben getrouwd!’
‘Wat geeft dat tegenwoordig, daarom mag ik je toch wel een kus geven!’
‘Nee,’ zegt ze strak, ‘toe, laat me los. Laten wij teruggaan. Anders worden wij nog nat ook.’
Ze beeft inwendig, hij ruikt zoo naar drank, wat kan ze alleen hier tegen hem beginnen? Kalm blijven, denkt ze, en niets toegeven.
‘Kom nou, houd-je niet van een avontuurtje?’ Weer tracht hij haar afgewend gezicht naar hem toe te trekken.
| |
| |
‘Bà, nee. Denk erom, anders ga ik nooit meer met u mee.’ Verlangen om haar in zijn armen te nemen en de vrees, het dan voor goed te hebben verkorven, doen hem weifelen.
‘Toe; je weet, hoe eenzaam ik ben,’ klaagt hij.
‘Was dan niet gescheiden!’
‘Och, je hebt mijn vrouw niet gekend, zooals ze was... dan zou je juist medelijden met mij hebben.’ Hij weet, haar gevoel is snel gewekt. Toch rekent hij nu verkeerd.
‘Jij rekent alleen met jezelf, je vraagt niet wat ík wil. Ik ben getrouwd, Frans en ik houden zooveel van elkaar, dat er nooit een andere man tusschen kan komen! Ik heb geen anderen man noodig. En als jij een andere vrouw wil, nou er zijn genoeg ongetrouwde meisjes!’
‘Mag ik je dan niet één kus geven, een vriendschapskus? Wij gaan voor misschien een maand van elkaar...’
‘Ik zie niet in, waarom je mij daarvoor moet kussen! Nee, ik ben heel gelukkig met Frans, ik heb niemand anders noodig!’
‘En je bent vanavond wel met mij mee uitgegaan!’
‘Als je vindt, dat dat beteekent het toestaan van vrijheden als je je thans wilt veroorloven, ben je toch abuis! Ik had zelf trouwens weinig zin, om alleen mee te gaan, zonder Frans is het niet zoo leuk, dat begrijp je wel!’
‘En jullie gaan nooit uit, bijna,’ verwondert bij zich.
‘Hebben wij niet noodig, wij zijn thuis gelukkig met ons beiden en de kinderen... En elke maand wonen wij een wedstrijd bij!’
‘Wat, gaan jullie naar het voetballen?’
‘Nee, ik bedoel een anderen wedstrijd, het is elke maand een sport voor ons, om met nog minder toe te komen dan de vorige maand. En nu wordt die sport nog spannender.’
‘Waarom?’
| |
| |
‘Wel, met die tien procent korting zal het nóg moeilijker zijn om uit te komen.’
Meijers zegt niet veel terug. Hij is tézeer verbaasd. Als zij maar gewild had, zou ze niet meer over geld hoeven te piekeren. En haar man had er niets van behoeven te weten. Och, het gebeurde immers zooveel, dergelijke verhoudingen.
De bliksem schrijft plotseling een geweldig cijfer dat snel verdooft, tegen het duister van den hemel, zoodat je even in een flits duidelijk de wolken ziet en hun randen, die opkrullen als golven, welke ieder oogenblik kunnen omslaan.
‘Wil je mij even thuis brengen?’ vraagt Flos. ‘We kunnen het misschien nog halen, voor de bui losbarst.’
Hij schakelt de motor weer in, draait om en de wagen suist stadwaarts. Het begint harder te waaien en Flos trekt haar sjaal onder de keel.
Toch praat ze nog met hem, ze wil hem toch niet zóó laten gaan straks.
Ze preekt. Dacht hij nu heusch, dat hij gelukkig zou worden, als hij haar had? Na een tijdje zou hem dat immers weer tegenstaan en kon zij ophoepelen. Hij moest eens wat minder om zichzelf denken. Bracht hem dat nu werkelijk geluk, dat vrouwen najagen?
‘Och... net zoo lang tot je de goede vindt!’
‘Ligt dat aan haar of aan jou, of het dun de goede zal zijn? Waarom begin je niet met te zeggen: die vrouw wíl ik gelukkig maken, dan zul je eens zien, hoe ze de goede zal blijken te zijn!’
‘Maar als die vrouw het dan niet wil?’ Hij kijkt haar aan, wat spottend.
‘Ik ben getrouwd, er zijn toch genoeg andere?’
‘Hier in Indië zeker?’
‘Ook wel, kijk maar eens rond! Dacht je werkelijk, dat het
| |
| |
vinden van een vrouw het hoogste op de wereld is?’
‘Voor ons mannen denk ik wel!’
‘En wat dan als je zoo'n vrouw verliest? Dan ben je wanhopig!’
‘Welnee, dan heb je het geluk toch gehad, en je houdt de herinnering!’
‘Een schrale troost. Nee, dan hebben wij gelukkig wat beters, wij hebben het hoogste goed!’
‘Wat is dat dan?’
‘Begrijp je dat niet? God! Je kent toch wel het gebod van Jezus: God liefhebben boven alles en je naaste als jezelf. Dat geeft geluk!’
‘Ik wist niet, dat jij zóó Christelijk was. Dat is toch iets voor sulletjes en goedzakken, die geen benul hebben van wat er in de wereld te koop is?’
Hij verwondert zich er onder het rijden over, dat ze tot zulk een gesprek zijn gekomen. Dat waren dingen, waarover hij nooit sprak of dacht.
‘Het regent, ik voel een druppel,’ zegt ze.
Hij stopt snel aan den kant.
‘Help even mee, de kap opzetten.’ Hij is er al uit en trekt snel de kap op, schroeft ze vast en klimt weer naast haar. Even later klettert de bui neer. Het hemelvuur is nu niet meer van de lucht. Hij moet langzaam rijden, want het is een mist van water vóór de ruit, waarlangs de wisscher regelmatig veegt.
‘Dat heb je er nou van!’ verwijt Flos schertsend.
Hij antwoordt niet en tracht in het dansende water te kijken. Ze naderen haar huisje reeds. Het licht brandt nog, Frans is dus toch opgebleven.
‘En, hoe is het geweest?’ vraagt hij, wanneer ze in zijn armen springt en hem pakt.
| |
| |
‘Ik ben zóó blij, weer bij jou te zijn. Ik ga nooit meer alleen uit!’
Den volgenden morgen zegt Meijers tegen Frans als hij hem even alleen spreekt: ‘Je hebt een fijne vrouw, zeg!’
‘En óf,’ doet Frans geestdriftig. ‘Begrijp je nu, waarom wij dat rondhangen in hotels en bioscopen niet noodig hebben? Wij hebben de romantiek, het geluk en de afwisseling thuis! En daarom durfde ik haar zoo gerust met jou mee laten gaan!’
De ander voelt het verwijt, dat erin schuilt. Dan haast hij zich met de verdere voorbereidingen voor zijn reis, want vanmiddag om vier uur vertrekt de boot.
|
|