| |
| |
| |
VIII
Komen de Haarlemsche Indiers per auto? Mevrouw verspreekt zich en het pak weerspreekt haar. Wie moeten armoe lijden, wij of de kinderen in Indie?
Een mooie vroeg-lentedag licht over Rotterdam aan. De schemer in het huis aan de Volmarijnstraat gaat allengs wijken voor de tintelingen op muren en meubels, die een zonnigen dag beloven. Het licht is feestelijk doorglansd van kleine schitteringen die langzaam winnen in kracht. Het is slechts het afschijnsel van de zon, dat de muren aan den overkant weerkaatsen, want de achterkamer ligt op het Westen. Piet draait zich nog eens lekker om, nadat hij even de kamer heeft ingekeken. Het is immers Zondag vandaag, de kerk begint pas om tien uur. Hij schurkt zich behaaglijk onder de deken. Fijn, geen kantoor en geen avondschool vandaag, maar een vrije gezellige Zondag! Zonder jachten, zonder haastig ontbijten en hard naar het kantoor fietsen. 's Morgens naar de kerk en dan een wandeling of een bezoek. Hij dommelt weer weg in prettige rust.
In de alkoof komt beweging. Moeder Kribbeldam glijdt in haar nachtjak uit bed en haar man wrijft de oogen uit, richt zich half op, maar laat zich dan weer neer. Het is nog zoo stil overal en aan het licht ziet hij, dat het nog vroeg moet zijn. En dan: Zondag vandaag. Wel is er op andere dagen nog geen werk voor hem, kan hij als hij wil, ook dán wat langer blijven liggen, maar uit traditie doet hij het alleen 's Zondags. Die dag heeft een rustige sfeer om zich, dan behoef je je nergens om te bekommeren, terwijl je op gewone dagen, zelfs al werkte je zelf niet, toch altijd je voelde opgenomen in de
| |
| |
jacht en de hurrie, het zorgen en werken voor het dagelijksch brood. Uit oude gewoonte staat hij elken dag nog vroeg op, gelijk met zijn vrouw, die moet zorgen, dat de jongens wegkomen, althans Piet, want Kees begint vaak later als zijn dienst zoo uitkomt. Maar de Zondag brengt de gewoonte mee van wat later beginnen, later ontbijten, omdat je zulk een zee van tijd voor je hebt, eer je tegen kwart voor tien naar de kerk moet.
Doch bij het verder doordringen in zijn geest van de bewuste dingen des dags, bedenkt hij plotseling, dat vandaag die kennissen van Frans en Gerda op bezoek zullen komen. Ze hebben geschreven, of het goed was in den loop van den morgen, maar zijn kerk heeft hij er niet voor los willen laten en zijn brief terug naar Haarlem, waar ze tijdens hun verlof wonen, behelsde het vriendelijk verzoek, of ze na twaalven konden komen, als het hun niet al te slecht uitkwam, of anders des middags na het eten, op de thee bijvoorbeeld. Een briefkaart deelde de Kribbeldams toen mede, dat ze omstreeks twaalf uur zouden komen, vóór dien tijd zouden ze dan nog een ander bezoek afsteken. Eigenlijk had Kribbeldam willen verzoeken, of ze hun bezoek niet op een werkdag konden stellen, maar zijn vrouw weerhield hem daarvan. Toch voelt hij zich wel wat bezwaard, dat deze menschen nu ook om hèm den dag des Heeren ontheiligen door hierheen te komen. Maar hij troost zich met de gedachte, dat ze misschien per eigen auto komen, dan liet je er niemand voor werken, tenminste geen levend wezen, een machine of motor mocht 's Zondags gerust arbeiden en als je dan zelf aan het stuur zat en geen chauffeur noodig had, woog het bezwaar niet zoo zwaar.
Hij stapt ook het bed uit, want hij wil zich zorgvuldig scheren en hij kan nog altijd niet zoo goed overweg met die veiligheidsmesjes, waartoe hij zijn toevlucht heeft genomen, toen hij
| |
| |
werkloos werd, om het abonnement bij den barbier voor tweemaal schrappen in de week, uit te sparen. Dat was toch altijd nog enkele dubbeltjes.
En ook wil hij zijn vrouw helpen met de kamer aan kant te brengen. Daaraan is altijd nog veel te doen.
Hij wascht zich onder de kraan in het keukenhokje bij den hoek. Het raam staat er hoog opengeschoven en er komt een pittige lucht binnen, waarop morgengeluiden aandrijven van kraaiende hanen, geruchtende stemmen, een blaffenden hond. Echt Zondagsweertje zal het worden, ze gaan den goeden tijd weer tegemoet. Kon hij er wat meer op uit met het mooie weer en nogeens rondneuzen hier en daar in de stad naar werk. Een schoon wit overhemd met boord en stijf halfhemd ligt netjes gestreken op den stoel in de alkoof, waar hij zich gedeeltelijk aankleedt.
De jongens komen er nu ook uit, het geloop van moeder in de kamer, het petsen van het water in den gootsteen, het puffen en zingen van het theewater in den ketel op het petroleumstelletje op het aanrecht, de duidelijker geluiden van buiten en bovenal het groeiende licht van de rijzende zon, dat nu de kamer vult, brengen hen uit den diepen slaap terug. Kees blijft nog even liggen, Piet staat op, rekt zich en wascht zich nog gauw even onder de kraan, voor Vader, met een handdoek om den hals zich daar voor het spiegeltje gaat inzeepen en scheren.
Door zijn oogharen kijkt Kees zoo nu en dan uit de bedstede hoe ver Vader is. Het spijt hem niet het minst, dat het vanmorgen bijzonder lang duurt, want hij is nog stijf van het voetballen van gistermiddag, toen het derde postelftal, waarin hij als links-voor speelt, uitkwam tegen het tweede van de R.E.T.M. Ondanks hun fellen strijd hebben zij het niet verder dan tot gelijk spel kunnen brengen.
| |
| |
‘Toe, Kees, je weet, dat vandaag die menschen uit Haarlem komen, en ik wil dan graag alles in orde hebben, kom je er ook uit?’ Moeder, reeds gekleed in haar huisdracht, een blauw geruit schort voor, heeft maar het liefst, dat het manvolk uit den weg is, dan heeft ze haar handen vrij.
Hij staat op, nog stram en stijf, en volgt Vader bij de kraan op. Het wordt toch nog halfnegen eer ze met hun vieren aan de ontbijttafel zitten, met de dikke bruine en enkele witte sneden brood voor zich.
En als vader met zijn zoons naar de kerk is, wat vroeger dan anders door het mooie weer en het aandringen van moeder de vrouw, heeft zij nog allen tijd noodig om den ontbijtboel af te wasschen, de bedden op te maken, de kamer te vegen en stof af te nemen, zoodat ze nog maar een kwartier zit, in haar mooie japon, wanneer om even over halftwaalf het drietal weer terugkeert.
Ze gaan in de mooie kamer zitten, aan den straatkant, dat is zoo Zondagsche traditie, al hebben ze dezen winter ook 's Zondags de achterkamer bewoond, ter besparing van brandstof. De koffie pruttelt op het lichtje, vader en de jongens hebben hun colbertjasje aangehouden, moeder kijkt nog eens keurend rond, of alles er wel proper uitziet en dan wordt het afwachten. ‘Daar zul je ze hebben,’ zegt Kees, als er gebeld wordt en Piet naar de gang holt.
‘Dat zullen Bertha en Herman wel zijn.’
Moeder heeft gelijk. Bertha in een lichte blauwe japon en een klein zwart dopje en Herman in een bruin colbertpak komen achter elkaar de trap opklimmen. Zij willen er graag bij zijn, wanneer er over Indië en de familie dáár wordt verteld. Ook is Bertha benieuwd, of er voor haar nog wat in het pakje van Frans en Gerda zal zitten, dat die menschen zullen meebrengen.
| |
| |
Er ontstaat op deze boven-voorkamer een zenuwachtige spanning als er gebeld wordt en Kees uit het raam door het spionspiegeltje, dat er aan een ijzeren stijltje buiten uitsteekt, heeft ontdekt, dat ze er zijn. Moeder draait nog even de pit van het petroleumlichtje waarop de groote koffiepot staat, wat omlaag om het stoomen te verhinderen. Vader trekt aan zijn zwarte das die breed over zijn ‘halfhemmetje’ ligt onder het harde linnenboord, waaraan zijn halsvel zich schrijnt, Bertha duwt haar pruik voor den spiegel glad en haalt de krulletjes langs haar ooren wat bij, Herman pikt een pluisje van zijn broek af en trekt de pijpen bij de knieën iets op, terwijl Piet volgens bevel, niet boven opentrekt, maar de twee trappen afloopt om te openen.
De gasten klauteren achter hem de smalle, draaiende trap op naar de tweede verdieping, waar Vader Kribbeldam de deur reeds heeft geopend, opdat ze beter kunnen zien.
Aan weerskanten is even het nieuwsgierig elkaar opnemen, dan volgt het voorstellen, Vader neemt den hoed en lichte overjas van den man aan, Moeder ontfermt zich over het hoedje van de vrouw, die het eigenlijk liever had opgehouden, en den mantel. Bertha neemt ze gedienstig van haar over en legt ze in het voor-alkoof op de matras van het bed, waarin zij vroeger sliep.
‘En hier is het pakje, dat wij van Frans en Gerda hebben meegekregen.’
‘Nou, noemt u dat een pakje?’ lacht Vader Kribbeldam.
‘Heb jij dat niet voor meneer gedragen, de trap op?’ vraagt Moeder verwijtend aan Piet, die er wat bedremmeld bij zit, hij heeft het niet zoo gauw gezien.
‘Nou wij danken u wel voor de moeite, hoor, het is altijd zoo aardig als je eens menschen spreekt die onze kinderen persoonlijk hebben ontmoet en die dan iets van ze meebrengen!’
| |
| |
Vader heeft het met dik papier en touw omwonden pak aangenomen en zoo lang terzijde gezet. Dat zullen ze straks wel openmaken.
Er heerscht nog even wat onwennigheid, maar deze jongelui, de Zandstra's, zijn vlotte menschen, die snel den goeden toon te pakken hebben voor dit milieu. Ze wonen in Bandoeng, zijn kort voor ze weggingen met Hollandsch verlof, bij de Kribbeldams in Batavia langs geweest, die ze kenden van vroeger, toen ze ook te Batavia woonden en samen in een tennisclub speelden. Zij vertellen, hoe het er is, bij de kinderen in Batavia. Zoo gauw Gerda vernam, dat zij ook naar andere menschen in Rotterdam heen zouden gaan, had ze gevraagd, of het niet te veel gevergd zou zijn, wanneer ze bij haar schoonouders een pakje en de groeten gingen brengen. Het was de laatste jaren niet zoo vaak meer voorgekomen, dat zulk een goede gelegenheid zich aanbood. Natuurlijk hadden zij toegestemd en reeds den volgenden dag was het pak klaar. Gerda en Frans hadden het zelf aan boord gebracht.
Moeder vraagt verschillende dingen over de kinderen, of ze daar in die warmte nog wel lust tot spelen hebben; ze weet het wel uit de brieven, hoe de peuters er den heelen dag bezig zijn, maar het is toch aardig, het van iemand te hooren, die met eigen oogen haar kleinkinderen heeft gezien, die zij alleen maar van foto's kent.
De koffie dampt in de koppen. Voor deze gelegenheid zijn er zelfs koekjes, Vader rookt een sigaar, - voor de visite zijn er vijf gekocht - want de heer Zandstra heeft ervoor bedankt, hij rookt liever sigaretten, die Kees hem aanbiedt. Herman Paalberg houdt zijn schoonvader gezelschap met een sigaar. De blauwe rook trekt in breede banen het half openstaande raam door. Het is een milde lentedag, feestelijke zon stoeit in lichtvlekken door de kamer.
| |
| |
Een erg burgerlijk milieu, denkt mevrouw Zandstra, wat een verschil toch met de fraaie salonkamer waarin ze vanmorgen bij de andere kennissen aan den Oostzeedijk zaten. Toch wel geschikte lui, ze doen erg hun best.
Bertha stelt vooral belang in het huishouden daar in de hitte. Ze vraagt, of het niet gek is, altijd die vreemde bruine bedienden om je heen.
‘Och, dat went alles zoo snel, en je hebt er zooveel gemak van! Maar je moet ze wel erg naloopen, want als ze de kans zien, doen ze toch weer hun eigen zin en precies het omgekeerde, van wat je juist hebt gezegd!’
‘Maar je hebt het er toch als huisvrouw heel wat gemakkelijker dan hier,’ zegt Bertha wat jaloersch
Moet zíj zeggen, denkt Moeder, met haar kleine huishoudentje en dan nog een werkster voor het vuile werk en de wasch buitenshuis.
‘Dát wel,’ antwoordt mevrouw Zandstra, ‘toch heb je altijd je handen vol, vooral met kinderen. Er is vrij veel te naaien, al kun-je daarvoor ook een djait nemen tegen een gulden per dag.’
‘Hebt u nu een halfjaar verlof?’ vraagt Kees den heer Zandstra.
‘Dat wil zeggen, acht maanden uit en thuis. Er gaan twee maanden af voor de reis.’
‘Wat lijkt me dat fain,’ zegt Piet met een scherp Rotterdamsch accent, hetgeen een bestraffenden blik van Bertha uitlokt, ‘acht maanden niks doen en toch cente ontvangen!’
‘Och, je komt nog tijd tekort, hoor je algemeen zeggen. Het gaat zóó vlug, je moet al je familie af en je wilt graag eens wat van de wereld zien, voor je weer teruggaat.’
djait - inlandsche naaister.
| |
| |
‘Nou, ze magge het mij geive,’ zegt Piet, ‘wat jij Kees?’
‘Ik teeken er ook voor,’ Kees denkt het zich even in. Kon je mooi de internationale wedstrijden af.
En Piet versterkt zijn voornemen, later ook naar Indië te gaan. ‘Voor uw zoon en zijn gezin duurt het nu ook niet meer zoo lang,’ wendt mevrouw Zandstra zich tot juffrouw Kribbeldam. ‘Nog geen twee jaar, toen wij er waren, en dat is nu alweer een paar maanden geleden.’
‘Ja, wij waren graag eerder gekomen,’ voegt haar man eraan toe. ‘Maar eerst moesten wij nog op de koffers wachten en toen werden de kinderen ziek, zoodat wij maar thuis bleven.’ ‘Nou maar dat is niets erg hoor,’ vergoelijkt Moeder. ‘Zijn de kinderen nu weer beter?’
‘Ja, ik denk, dat het de acclimatisatie is geweest. De overgang is nogal groot in dezen tijd van het jaar, en ze zijn nog zoo klein.’
Vader is intusschen in gesprek geraakt over den toestand van de cultures en den handel in Indië, waarin nog weinig opleving te bespeuren valt. Trouwens, wáár ter wereld is een lichtpunt te ontdekken in de economische gesteldheid?
‘Ja, je behoeft tegenwoordig niet meer naar Indië te gaan om rijk te worden,’ zegt de heer Zandstra. ‘Als ik naga, hoe het was, toen wij er kwamen, ruim zes jaar geleden, dan zie je pas goed, hoe alles is achteruit gegaan. Ik mag van geluk spreken, dat ik weer terug kan.’
‘Nou, want hier is het ook niks gedaan!’ zegt Herman, ‘nieuwe betrekkingen zijn er haast niet en díe er zijn, is geen aankomen aan.’
‘En niemand ontkomt eraan. Je staat soms versteld, hoe snel de menschen in Indië verarmen. Trouwens, u zult het wel van uw eigen zoon gehoord hebben, die schijnt nu ook heel wat minder te verdienen dan eerst.’
| |
| |
‘Ze wonen tenminste in een heel wat mindere buurt, dat viel ons op, toen wij ze bezochten,’ voegt mevrouw Zandstra eraan toe, die met de vrouwen over haar kroost is uitgepraat.
Kribbeldam en zijn vrouw kijken elkaar aan, verbaasd. Wat hooren ze dáár? Ook Bertha spitst haar ooren. En Piet ziet ineens een verdonkering van het licht, waarin Indië voor hem glanst.
‘Hé, van minder verdienste heeft hij niet geschreven,’ Vader zuigt nadenkend aan zijn sigaar, ‘dat ze verhuisd zijn is om een andere reden...’
‘O, ja, dat wisten wij natuurlijk niet, maar ik kreeg wel den indruk, dat Gerda het heel zuinig aan moest doen... anders verhuis je in Indië ook niet zoo snel naar een Indo-buurt,’ zegt mevrouw Zandstra... ‘Ze willen zeker sparen voor hun verlof?’
‘Nee, tenminste zoover ik weet, hebben ze het daarom niet gedaan. Maar mijn man is werkloos en nu steunen ze ons elke maand.’
Er valt een moeilijk zwijgen. Het is een kiesche geschiedenis. Bertha kijkt haar moeder verwijtend aan. Was dat nu noodig, dit zoo te zeggen?
De heer Zandstra is eenigszins verstoord over de onvoorzichtige woorden van zijn vrouw en deze zelf zit er ook wat mee, terwijl ze peinst, hoe het goed te maken.
Er blijft echter een gedwongenheid hangen, waaronder men niet uitkomt.
Wel worden er woorden gewisseld over de moeilijke omstandigheden van zoovelen, over de zware tijden, over de hoop, dat het spoedig beter zal worden, Bertha tracht naar verschillende bijzonderheden over het Indische leven te vragen en mevrouw Zandstra schildert de eigenaardigheden van het bestaan in de tropen met eenige verve af, als om haar ver- | |
| |
galoppeering goed te maken, maar het vlot niet meer zoo en aan beide kanten is men blij, wanneer het tijd wordt tot vertrek. Vader en moeder geleiden de gasten uit tot den auto, waarnaar de buren al met eenigen wangunst hebben gekeken, nieuwsgierig, wie dát wel mochten zijn.
Het is gelukkig een auto, waarmee ze zijn gekomen, bedenkt Vader.
Ook Bertha is mee naar beneden gekomen en weet op het laatst nog enkele woordjes te vinden om mevrouw Zandstra bij den auto nog even op te houden. Want al woont ze hier niet meer, ze wil toch graag geuren voor de buren met zulke rijke kennissen.
Maar de heer Zandstra trapt de motor aan, ze wuiven en even later zijn de Indische menschen om den hoek verdwenen.
Terug op de voorkamer boven, zien ze, dat de jongens reeds bezig zijn, het pak los te maken.
Er komen mooie geschenken uit het warme land tevoorschijn. Voor ieder is er wat. Groote pakken thee voor Moeder en Bertha, een blauw-zijden kimono voor Bertha, een prachtig glanzende lap donkere zijde voor een Zondagsche japon voor Moeder.
‘Nee maar, wat een prachtig gedekte kleur!’ roemt ze, ‘die kinderen toch!... En dat terwijl ze het zoo zuinig aan moeten doen, zooals mevrouw zei...’
‘Zou dat niet wat overdreven zijn?’ doet Bertha ongeloovig. ‘Dan sturen ze toch niet van zulke dure cadeaux!’
Zij toont haar kimono aan Herman en slaat ze even over de schouders. Wat mooi geborduurd!
Voor Vader is er een portemonnaie van slangenleer.
‘Jammer, dat ik er geen geld voor heb, om erin te doen!’ schertst hij.
Kees ontpakt een tinnen sigarettendoosje, Piet een porte- | |
| |
feuille van krokodillenleer. Ook Herman is niet vergeten, hij krijgt een fijn gebatikte pochet, een ‘lefdoekje’, noemt Piet het. Verder is er nog wat snoeperij, Indische lekkernijen die ze maar eens moeten proeven, zooals Gerda in een kort briefje erbij schrijft.
En toch kan het Kribbeldam niet loslaten, dat zijn kinderen daar in Indië zich om hém zoo bekrimpen. Aan deze geschenken zou je het niet zeggen, maar die mevrouw had het dan toch maar gezien.
Hij denkt er den heelen dag verder over en ook zijn vrouw kan het niet loslaten. Wanneer ze samen 's avonds in den schemer uit de kerk komen en nog een straatje omwandelen in de luwe lentelucht, praten ze er lang over.
‘Jammer, dat wij niet eens even kunnen kijken, dan wéten wij het precies!’ zegt zij.
‘Nou, je kon wel aan die mevrouw merken, dat het haar had verwonderd, zij kent ze dan toch nog van vroeger. Ze moeten er toch wel op achteruit zijn gegaan.’
‘Dat is niet zoo erg, eerst hadden ze het ook bijzonder goed, dat weet je nog wel uit de brieven.’
‘Daar heb je gelijk in. En toch, ik ben er niet gerust op. Je hoort algemeen, dat je in Indië duur leeft en niet zoo gemakkelijk kunt bezuinigen, als je niet ziek wilt worden.’
‘Ja en het is toch een heel bedrag wat ze sturen, vijf en zeventig gulden in de maand,’ overweegt zij, terwijl ze langzaam naast haar man voortwandelt, niet lettend op de drukte om haar heen, zóó sterk zijn haar gedachten met het probleem bezig.
‘Wij moeten maar schrijven, dat wij het niet meer willen. Zoo goed als een ander steun krijgt, kan ik er ook om vragen,’ zegt hij. ‘En dan kunnen ze wat minder of heelemaal niets sturen. Zij behoeven toch om ons geen armoe te lije...’
| |
| |
Zijn vrouw weet er niet veel tegen in te brengen, al lijkt haar het ontvangen van steun toch een onteering.
‘Ik zou ook nog uit werke kunnen gaan, of wij zouden een kostganger kunnen nemen op de voorkamer.’
‘Kun-je tegenwoordig nogal makkelijk krijgen!’ spot hij bitter.
De lantarens beginnen te lichten, de schemer zakt verder over de straten heen.
‘Zullen wij nog even den Heemraadsingel langs?’ vraagt hij. ‘Goed, als het dan maar niet te laat wordt voor het eten.’
‘De jongens zullen er nog niet zoo gauw zijn met dat mooie weer.’
Ze wandelen langzaam voort en hun gedachten blijven om hetzelfde draaien.
Op den singel is het stiller. De huizen zijn er zoo bekend, van jaren reeds, want altijd hebben ze in de buurt van den singel gewoond.
In het water drijven de eenden naar hun rieten kooitjes die als tonnetjes op enkele plaatsen midden-in zijn neergezet. De bloemen in het perk bij het houten bruggetje geuren heerlijk in den avond.
Ze hebben er geen aandacht voor. Zij zijn het erover eens, dat ze naar Indië zullen schrijven, om de maandelijksche bijdrage te laten vervallen of in elk geval sterk te verminderen. Maar dan? Met die vijf-en-zeventig gulden behalve het maandgeld van Piet en het wekelijksche kostgeld van Kees, die er een rijksdaalder bij heeft gedaan om te helpen en toegezegd heeft van nóg meer als het noodig mocht zijn, kunnen zij er heel, heel zuinigjes aan, net komen, vooral nu de zomer intreedt. Maar zelfs al zou Piet ál zijn maandgeld geven en Kees heel zijn weekgeld, zouden ze er nog niet komen zonder die Indische bijdrage. Wat dan, als ze die heelemaal afwijzen?
| |
| |
‘Wij zullen het moeten overgeven,’ zegt Vader tenslotte, ‘nog nooit hebben wij gebrek gehad, God zal ons ook nu niet verlaten.’
Hij is van plan, morgen weer eens rond te kijken naar werk, en ánders, als laatste redmiddel, moeten ze den steun maar aanvaarden. Want van de diaconie der kerk willen ze liever niet bedeeld worden. Dat heeft een nog onaangenamer klank dan het steuncomitè, dan is het, of je heelemaal tot de armen hoort, en daartegen verzet zich hun trots van fatsoenlijke menschen.
Als ze thuiskomen, hebben ze besloten, met de volgende mail naar de kinderen te schrijven, dat ze voortaan de bijdrage niet meer willen aanvaarden.
|
|