| |
| |
| |
VII
Volte in de slaapkamer. Hoe wij gasten bergen. Wat komt Meijers doen? Mogen wij slecht zijn?
Je kunt jezelf nu bijna heelemaal niet meer roeren in de slaapkamer.
Het wás er al vol, zooals trouwens overal in dit nieuwe huisje, dat zooveel kleiner is dan de vorige woning.
Maar nu de Minkhorsten er zijn en de slaapkamer der kinderen bewonen, is er in de andere bijna geen ruimte om je te bewegen. Van Nel heeft Flos een ledikantje kunnen leenen voor Lottie, want het bleek toch te lastig, ze tusschen hen in te nemen in het echtelijke bed.
Aan den eenen kant van hun eigen ledikant staat nu dat voor Lottie, die er via het groote bed in moet komen, omdat er maar een halve decimeter tusschenruimte is, en het groote bed niet verschoven kon worden, daar er dan aan den anderen kant geen ruimte overbleef voor de wieg, waarin Dickie deze veertien dagen de nachten en middagen zal doorbrengen. Naast Lottie's ledikantje is nog juist de vaste waschtafel vrijgebleven; de groote spiegelkast kon gelukkig blijven staan, maar voor de naaimachine en de toilettafel is geen plaats meer, de eerste heeft een hoekje in de eetkamer gevonden, de ander helpt de kinderkamer tot logeergelegenheid omtooveren. Flos heeft nog getracht, hier ook een plaatsje te vinden voor de bank uit de zitkamer, waarop Rudolf zal slapen, maar dat is niet gelukt, zoodat ook het kamertje, dat aan het platje grenst, tot slaapgelegenheid moet worden ingericht. De bedienden hebben aan de vier hoeken de stokken voor de klamboe opgesteld, boven daarover heen het langwerpige houten raam bevestigd, en over dit stellage de klamboe vastgemaakt. Een wasch- | |
| |
tafel hebben ze niet over, Rudolf moet zich maar in de badkamer of in de logeerkamer bij zijn vrouw wasschen en scheren.
‘Het is wat behelpen,’ verontschuldigt zij zich, wanneer ze de kamers toont aan Hanny en Rudolf, die om zeven uur 's avonds warm en verreisd, zwart van het kolenstof, met de Eendaagsche zijn aangekomen van Soerabaja, waar ze den vorigen dag heen waren vertrokken.
‘Maar dat zal best gaan, hoor,’ zegt Hanny, blij het hagelwitte beddegoed te zien, dat zoo'n gevoel van frischheid geeft na al de vuiligheid op de stations en in den trein. Ze verlangt naar een bad. Dolfje moet ook gewasschen worden en dan na zijn boterhammetje maar gauw naar bed, want hij heeft in den trein geen oog dicht gedaan. Met alle geweld heeft hij tegen zijn slaap gevochten, omdat er zoo bijzonder veel te beleven was in dien trein.
Als Hanny en Rudolf echter bij het naar bed brengen van de kinderen de volgepropte slaapkamer zien voor hun gastheer en zijn gezin, schudden zij hun hoofd.
‘Maar had het dan toch geschreven, dat jullie zoo klein wonen!’ zegt Hanny, ‘ik heb er toch duidelijk naar gevraagd, toen je schreef, dat je verhuisd was?’
‘Het kan toch best zóó? Nee zeg, wij vonden het veel te leuk, dat jullie komen. Het is alleen maar een beetje behelpen!’
Toch voelt Hanny zich nog bezwaard en Rudolf mompelt zoo iets van ‘best in een hotel hadden kunnen gaan,’ maar als Flosjes gezichtje betrekt, pakt Hanny haar hand.
‘En toch ben ik blij, dat wij hier kunnen zijn. Als wij in een hotel hadden moeten gaan, was Rudolf denkelijk alleen maar gekomen, want tegenwoordig kijk je wel wat meer op je uitgaven!’
‘Ik ben ook erg blij, dat wij elkaar weer eens spreken. Het
| |
| |
zal een fijne tijd worden, wat hebben wij veel af te kletsen, Hanny!’
Ze halen de kinderen, die intusschen in hun pyamaatjes druk aan het spelen zijn gegaan met z'n drietjes, uit hun spel en leggen ze te bed. Dickie is verguld, dat hij weer in de wieg mag en Lottie vindt het heel gewichtig, dat ze nu door het groote bed in het ledikantje moet kruipen. Flos kruipt haar na, om de klamboe in te stoppen. Zij heeft er zelf ook schik in en voelt zich weer bakvisch.
Hanny is weinig veranderd, wat bleeker en ouder geworden en omgekeerd oordeelt Hanny ook zoo over haar. Ja, je gezonde kleur raakte je hier op den duur kwijt, al had zij, Hanny, ze nog lang behouden. Maar elke blanke vrouw werd hier op den duur tanig en geel, al kon je er zelf veel tegen doen, om dat te beletten of althans te verbergen. Enfin, ze waren nu ook al op de helft en tijdens het verlof zou de Hollandsche kleur wel weer terugkomen.
Frans acht het noodig, een kleine verklaring te geven van hun beknopter wonen, wanneer ze met hun vieren aan de feestelijk opgemaakte tafel zitten. Flos heeft eer van haar werk en Hanny knikt haar goedkeurend en bewonderend toe. Rudolf doet als tot troost verhalen van employees uit de suiker, wien het heel slecht is gegaan. Het is tegenwoordig misère met alle cultures.
‘Alleen de olie verdient nog!’ lacht Frans.
‘Gelukkig wel!’ antwoordt Hanny, ‘maar de tantièmes zijn op het oogenblik ook heel wat minder dan toen wij hier pas waren!’
‘Ik begrijp niet, waarvoor dat noodig is,’ zegt Flos, ‘er wordt toch nog genoeg verdiend en zelfs elk jaar nog winst uitgekeerd!’
‘Anders steekt het te erg af bij de employees die zonder
| |
| |
werk zijn of veel minder verdienen!’ spot Rudolf.
‘Ja, ze nemen maar alles tebaat, om te zorgen, dat je vooral toch geen kapitalist wordt!’ schertst Frans.
‘Nou, wij hebben nog lang geen klagen,’ bestraft Flos haar man.
‘Nee, maar tantième zie je tegenwoordig niet meer, en promotie... ho maar... Er loopen zelfs geruchten van salariskorting... Meijers liet zich vandaag zoo iets ontvallen...’
‘Gaat het bij jullie dan zoo slecht?’ vraagt Hanny, terwijl ze van de bloemige gele aardappels schept, uit de schaal die de huisjongen haar voorhoudt.
‘Over het geheel genomen niet, alleen onze afdeeling, door die Japansche concurrentie... En omdat het dan te gek zou zijn, alleen bij ons te potongen doen ze het waarschijnlijk over het geheele kantoor.’
‘'t Is niet te hopen voor jullie, als je elke maand wat naar Holland moet sturen!’ zegt Rudolf.
‘Nee, er is tenslotte een grens waarbeneden je hier niet kunt leven... óf je zakt af naar den kampong,’ en Frans heeft een blik van verstandhouding met Flos tegenover hem.
Hanny vertelt van gevallen uit de suiker, die ze heeft vernomen. Menschen met een gezin, vijf of zes kinderen soms, die als inlanders leven, omdat ze nog geen honderd gulden in de maand van de onderneming uitgekeerd krijgen.’
‘En dat zijn lui, die in den goeden tijd duizenden en duizenden aan tantièmes sleepten!’ vult Rudolf aan.
‘Maar ook stóm, dat ze dat allemaal hebben opgemaakt!’ oordeelt Flos, ‘ze hadden toch best wat over kunnen sparen.’
‘Hebben sommigen ook wel gedaan, en anderen hebben het ervan genomen. Ze wisten immers niet, dat er zoo'n geweldige kink in den kabel zou komen,’ vergoelijkt Rudolf. ‘Niemand
potong - korten.
| |
| |
heeft voorzien, dat deze crisis zóó groot zou worden.’
Toch kan Flos er nog niet bij, dat je dan alles maar opmaakt, de menschen hebben hun ellende toch wel vaak aan zichzelf te wijten. Sommige lui denken, dat Indië een luilekkerland is en dat ze na het er altijd goed van genomen te hebben, met een dikken buidel weer naar Holland kunnen vertrekken. Die hebben nu wel een goede leerschool!
‘Och, je moet het geld kunnen laten rollen, als je het hebt,’ zegt Hanny. ‘Dat erge potten is ook nergens goed voor!’
‘Dat helpt juist de ellende vergrooten,’ steunt Rudolf zijn vrouw.
Later op het platje zetten ze het gesprek voort.
Rudolf heeft goede sigaretten en Frans rookt als een schoorsteen. Om zijn trots als gastheer te redden heeft hij het tinnen doosje met de ‘pitjes’ erbij gezet, maar Rudolf en hij bedienen zich toch uit het andere blikje! Vroeger zou hij dat wat klaplooperig hebben gevonden, maar nu ziet hij er geen been in. Het is immers tegenwoordig met het bezit van de dingen zóó gek. Wat lijkt het thans anders dan louter toeval, wanneer je nog een baan hebt of wanneer je goed betaald wordt voor hetzelfde werk, waarvoor een ander nog niet de helft krijgt beloond? En daarom, het spreekt vanzelf, wie nog heeft, deelt aan den ander mee.
Van ver, uit de richting van de stad komt het geluid van een motor aanbrommen. Snel groeit het en even later zwenkt een auto den hoek in de verte om, waarheen Frans juist kan kijken van zijn zitplaats uit. De geweldige lichtbanen van de koplampen schuiven langs huismuren en struiken en liggen dan gestrekt over den weg.
Het is een ongewoon geluid hier in den avond, een auto, en vooral Frans en Flos zijn nieuwsgierig voor wie die mag bestemd zijn.
| |
| |
De remmen zetten aan, de wielen schuren tegen het asfalt, er stapt een man uit.
‘'t Is Meijers,’ zegt Frans, en ter verklaring voor Rudolf en Hanny: ‘mijn chef.’ Hij ziet het aan den auto.
Meijers heeft hem blijkbaar op het platje al herkend, want zonder aarzelen stapt hij op het huis toe, terwijl hij hier toch nog nooit is geweest.
Wat zou er zijn, dat die kwibus hier komt in den laten avond? Frans vreest van niet veel goeds.
Hij noodigt hem binnen, dat wil zeggen op het platje buiten, en stelt hem aan de gasten voor. Flos heeft intusschen een stoel uit de eetkamer bijgeschoven.
Als hij is gezeten, biedt Frans een sigaar aan. Hij weigert en wil ook geen sigaret, maar zet zijn eigen ronde blikje sigaretten op tafel.
‘Ik rook altijd mijn eigen tjap. Mag ik m'n gang gaan?’ Het is een nieuw blikje, dat hij eerst nog open moet draaien.
‘Hier, heb-je een paar scheermesjes, Kribbeldam, kun-jíj wel gebruiken!’
‘Stoppen ze die tegenwoordig bij de sigaretten?’ verbaast Flos zich.
‘In plaats van bonnen, mevrouw, en 't zijn goede! Probeer ze maar eens, Kribbeldam!’
Frans geeft vuur en er valt even stilte. Maar Meijers is een vlotte vent, veel verkeerend in alle mogelijke gezelschappen en onmiddellijk weet hij iets te zeggen om het zwijgen, dat hem altijd benauwt in gezelschap, te vullen.
‘Ja, ik kwam hier in de buurt en toen dacht ik: ik moet toch eens gaan kijken, waar die Kribbeldam woont...’
O zoo, denkt Frans, een spionnage! En morgen misschien van Van Drimmelen het consigne om te verhuizen, als hij gehand-
tjap - merk.
| |
| |
haafd wil worden op kantoor! Hij zal onmiddellijk laten merken, dat hij hem dóór heeft!
‘Wij wonen hier best naar onzen zin, en het huis is ruim, wij hebben zelfs een paar logees... Alleen meneer Van Dr...’
‘Woont u niet op de plaats?’ onderbreekt Meijers hem, zich tot Minkhorst richtend.
‘Nee, wij komen uit Tjepoe... vanmorgen vroeg uit Soerabaja vertrokken met de Eendaagsche...’
‘Zoo, een heele rit... zeker in de olie?’
‘Ja, bij de B.P.M. Daarvoor ben ik ook hier. Er waren enkele dingen op het hoofdkantoor te bespreken, en mijn vrouw is meegekomen met den kleine.’
Weer volgt er even zwijgen. De komst van den procuratiehouder heeft het gezellige gesprek verstoord, en ondanks zijn bespraaktheid is hij niet in staat, de tongen los te maken.
Frans zoekt een geschikt woord om zijn afgebroken zin te hervatten. Flos kijkt wat onrustig. Zij vertrouwt den blik van dien man niet. Hij kijkt haar zoo brutaal aan; zij houdt niet van dit soort ladykillers. Wat zou hij willen? Ze is wat bang voor die oogen; het is of die haar ontkleeden.
‘Wij hebben het hier heel erg naar onzen zin,’ zegt ze, om even de spanning-voor-haar-gevoel te breken.
Onmiddellijk grijpt Frans aan.
‘Ja, het is alleen maar jammer, dat het op kantoor minder goed schijnt te worden opgenomen. Meneer Van Drimmelen althans gaf mij... in overweging’... ha, dat was een geschikte uitdrukking, die in het midden liet, of het een bevel was of niet... ‘weer naar onze vroegere buurt te verhuizen.’
‘Als wij dan ook maar salarisverhooging krijgen!’ Flos vereenzelvigt zich altijd met Frans in zulke gevallen. Zij kijkt naar den grijzen Hudson, die vaag in het weinige licht bij den ingang glanst.
| |
| |
‘Och, wie weet wat er nog gebeurt,’ zegt Meijers luchtig, ‘die crisis zal toch eens moeten eindigen... en er zijn nog andere mogelijkheden. Ik kwam je juist vertellen, dat Dijkerman plotseling zwaar ziek is geworden. Hij was vandaag al niet op kantoor, zoo juist ben ik langs zijn huis gereden, maar hij was vanmiddag naar het hospitaal gebracht... denkelijk bóven opgedaan.... ze zijn met Kerstmis naar Garoet geweest....’
‘Zóó, is het erg?’ vraagt Frans.
‘Hij voelt zich heel akelig, maar het is nog niet zeker, dat het typhus is, al vond de dokter het beter, hem maar te isoleeren... Enfin, het is beroerd in dezen tijd van afsluiten der boeken... en morgen maildag! Daarom kwam ik je vragen, morgen maar wat eerder op kantoor te komen... ik zou ook wel eerder komen, als ik die andere lui niet moest afhalen... het is nu te laat, om ze nog te waarschuwen, dat ik niet kom. Maar begin jij dan maar vast, je hebt hem al eens meer vervangen met vacanties, dus je weet het werk; vandaag heb je het trouwens ook al erbij gedaan...’
Dijkerman is de eerste employé op de afdeeling, direct onder Meijers, hij heeft ruim honderd gulden meer in de maand dan Frans, en als Meijers weggaat, of overgeplaatst wordt zal Dijkerman in zijn plaats komen.
Een plotselinge verwachting, snel teruggetrokken, verlicht Frans' denken.
‘En ik kwam je ook erop voorbereiden, dat het de eerste week wel terugkomen zal zijn, 's avonds, want het oude jaar moet afgesloten worden, en overdag hebben wij onze handen vol met ons gewone werk en het opnemen van de inventaris in het pakhuis... Het treft wel bijzonder ongelukkig, dat die Dijkerman nu juist het bijltje neerlegt.’
Frans kijkt bedenkelijk.
| |
| |
‘Ik kom natuurlijk ook en de boekhouder, maar nu Dijkerman er niet is, moet-jij eraan gelooven... Ja, het is niet prettig, nu je logées hebt maar de zaak kan niet blijven liggen, de directie wil uiterlijk eind van deze maand de boel klaar hebben.’
‘In vredesnaam, als het niet anders kan,’ zegt Frans gelaten. Ook hier is echter een lichtpunt. Dijkerman heeft vorig jaar nog tantième oftewel gratificatie gehad en dat was eigenlijk een soort belooning voor dat overwerk... het zou hem nu goed tepas komen, zoo'n buitenkans!
Over het huis en hetgeen Van Drimmelen heeft gezegd wordt niet meer gesproken. Ook Flos heeft, als een jachthond het wild, geroken, waar hier het voordeel kan zitten. Frans ziet aan haar gezicht, dat iets van denzelfden strijd teekent, die in hem omgaat... Eigenlijk moet je hopen, dat Dijkerman... nee, het is te erg, om dien wensch uit te denken, al lacht de nieuwe mogelijkheid die daarachter opdoemt, hem lokkend toe. Stel-je voor... híj in de plaats en met het salaris van Dijkerman... en láter op den duur, als Meijers er genoeg van kreeg, na vijf, zeven, tien jaar wellicht, in zíjn plaats als procuratiehouder... óók zoo'n fijne wagen, kon-je er nog eens uit, zouden ze weer uit deze buurt weg kunnen en weer eens onbezorgd, als het eerste jaar, een vacantie in de bergen doorbrengen...
Met een schok komt hij weer tot zichzelf... Bah, naar den dood van een ander zitten verlangen, om het zelf wat beter te hebben!...
Maar het was dan toch hoofdzakelijk voor zijn ouders, verdedigt hij zich, dan kon hij hun een onbezorgden ouden dag verschaffen, hoefde Vader zich nu niet meer druk te maken en angstig, dat hij geen werk vindt.
Rudolf zit met Meijers te praten over de Japansche concur- | |
| |
rentie op olie-gebied, waarover je niet zoo ongerust behoefde te zijn omdat Japan tóch nooit véél olie kon produceeren en zeker niet tegen de machtige trust ópkon... nee, dan was Rusland een gevaarlijker concurrent. Je wist niet, wat dat worden kon, maar als díe eenmaal ging dumpen...
Flos en Hanny praten ook met elkaar; Hanny vertelt van de toko's in Tjepoe; de prijzen voor verschillende dingen dáár en hier worden vergeleken.
Frans zit nog even buiten het gesprek. Telkens weer draaien zijn gedachten op het onverwachte lichtpunt in het verschiet uit, ondanks zijn moeite, er nu van af te komen. Tenslotte heeft hij een gereede zondebok bij de hand: wat een beroerde maatschappij toch, dat je ertoe werd genoopt, naar den dood van een ander te verlangen... een salarisbetaling als bij de Algemeene Indische Cultuur- en Handelsvereeniging bracht je ertoe! Met een vijftig of honderd gulden meer in de maand zou je dergelijke gedachten niet voelen opkomen!
Hij werpt zich weer in het gesprek, steekt een sigaret van Meijers op met een schertsende vraag, of hij die ook eens mag probeeren... Ze vallen hem niet mee, wat gesausd en scherp, meer geschikt voor zoo'n zenuwdoorrooker als Meijers dan voor hem, die zoowaar het rooken al begint te ontwennen.
Wanneer Meijers opstaat en groet, heeft hij wéér dien spottend-veroverenden blik, bij het afscheidnemen van Flos; ze heeft nu haar schroom overwonnen en geeft hem dien brutaal terug, al maakt ze haar hand, die hij langer dan noodzakelijk vasthoudt, intusschen snel uit de zijne los.
Hanny en Rudolf zijn moe van de reis en verlangen naar bed. Als Frans van Meijers terugkeert, met wien hij nog even bij den auto heeft staan praten, is Flos al bezig, de tafel af te ruimen.
‘Het is morgen voor jou ook vroeg dag!’ zegt ze. ‘Hier zijn
| |
| |
die scheermesjes... hoef-je alweer niet te koopen!’
‘Een geweldige bezuiniging!’ schertst hij.
‘Alle beetjes helpen!’ troost ze.
Dan wenschen ze de gasten een goeden nacht. Rudolf verdwijnt in het zitkamertje, Hanny naar de kinderkamer, Frans en Flos trachten zonder stooten of schuiven zich in hun slaapkamer te ontkleeden. Het lukt niet, en ze gaan terug in de eetkamer, die met een deur in hun slaapzaal uitkomt, om zich daar uit te kleeden. Dáár is meer ruimte en bovendien brandt er het licht; in de slaapkamer durven ze dat niet aanknippen om de kinderen niet te wekken.
In het donker vinden ze dan op den tast hun weg naar het smalle gangetje tusschen de wieg van Dickie en hun bed, waar ze achter elkaar instappen.
* * *
Den anderen morgen kijkt zoonlief al vroeg over den rand van zijn wieg nieuwsgierig naar het groote bed naast hem.
‘Hée, hée, niet meer sápe... moesje, ikke is al wakker!’
Aan den anderen kant rolt Lottie zich op haar buikje, richt zich op, steunend op de handjes en kijkt verbaasd rond, tot ze Dickie's stem hoort.
‘Sst!’ waarschuwt ze met een vingertje tegen de lippen...
‘Stil Dickie, Mamsje moet nog slapen.’
Er is echter al beweging gekomen in de twee groote-menschen-lijven. Dan klimt Lottie over den rand van haar bedje heen, nadat ze zich tusschen de klamboe heeft doorgewerkt en steekt haar bloote voetje tusschen de klamboereet van het groote bed. Ze schuift haar ronde lijfje erdoor en laat zich dan op haar Moesje vallen met een stevige kus.
Dat is het sein voor Dickie om harder te gaan roepen.
‘Dickie ook góóte bed!’ bedelt hij.
| |
| |
Frans, nog wat slaperig, rekt zich uit en tilt Dickie er ook bij. Het is een feest voor de kinders, ze rijden paardje op de goelings, ze vragen van schuitje-varen te mogen doen op de beenen van hun ouders, ze stoeien en springen, buitelen over elkaar heen, en het is een gelach en gejuich, dat Flos en Frans vermanen tot stilte, omdat anders Dolf en zijn Moesje wakker worden.
‘Is Dolfje al wakker!’ zegt Lottie met opgeheven vinger, ‘hoor maar!’
En dan begint het spel opnieuw, vader en moeder moeten aan den kant gaan liggen, zoodat Lottie en Dickie het middenvak vrij hebben voor hun sprongen en buitelingen. Frans en Flos hebben er samen innig pleizier om en lachen elkaar van de kanten toe.
Doch opeens bedenkt Frans met schrik, dat hij eerder weg moet, en met een sprong, waarbij hij zijn beenen aan de wieg stoot, is hij eruit om zich te scheren en te kleeden. Het is al halfzeven en den trein van zeven moet hij halen.
Flos komt er nu ook uit, om zijn ontbijt te verzorgen, en een kwartier later staat ze met Lottie en Dickie op het platje den snel wegfietsenden Frans na te wuiven.
goeling - langwerpig rolkussen.
|
|