| |
| |
| |
V
Houden wij over, schöne Müllerin? De man met de koffer en de brief uit Tjepoe. Wat een nachtelijke muskietenjacht ten gevolge kan hebben.
Flosjes glanzend zwarte pruik buigt zich over witte papieren, bons en rekeningen van de afgeloopen maand, die de eerste dagen van December ter betaling zijn aangeboden. Ze is ijverig aan het tellen en rekenen in het kleine zitkamertje achter Frans bureau, dat nu in den hoek naast het raam geschoven staat om plaats over te houden voor de piano en het andere meubilair, de rustbank en het tafeltje met de leuke lage stoeltjes, die ze eens op een vendutie gekocht hebben.
De kinderen zijn op het achterplatje zoet aan het spelen. Zij hoort nu en dan het hooge stemmetje van Lottie en de bekende woordjes die Dickie kan brabbelen. Lottie bemoedert ijverig de poppen en verzorgt haar kleine broertje als de baby... zoo'n levende pop is veel aardiger, vooral wanneer hij geduldig met zich laat sollen, zich op de tikar laat neerleggen en met lakentjes uit de poppenwieg toedekken. Maar soms is er sterk verschil van meening en wil Dickie liever zijn eigen weg gaan, een mier nakijken, die ijverig over de tegels voorttrippelt of zijn paardje halen, dat toch al zoo lang op stal heeft gestaan en nu weer eens door het huis moet ratelen op zijn ijzeren wieltjes.
Zij heeft nauwkeurig boekgehouden de afgeloopen maand, tot op een cent toe, en bezuinigd waar ze kon, op de langganan-
tikar - mat.
| |
| |
rekening, of zooals dat bij den man zelf heet ‘provisiën en dranken’, op den vruchtenaankoop aan de deur, op de groente en eieren en nu is ze benieuwd naar de uitkomst.
Ze telt en hèrtelt, gebogen over het groene vlak van de schrijftafel, waarop de kwitanties en bonnen liggen verspreid. Ze heeft het er warm van, en toch is het nauwelijks negen uur en geen felle zon.
Verrast kijkt zij op, als ze voor het eerst het totaal heeft berekend; ze kan het bijna niet gelooven, ze telt alles nog eens na, met den besten wil ter wereld kan ze er niet meer uit krijgen dan f 127,34. Dat is dus meer dan twintig gulden over van het reeds verminderde huishoudgeld!
Nogeens gaat zij na, of alle rekeningen binnen zijn. Alleen die van den toekang-menatoe mist zij nog. O ja, de waschman had niet terug van vijf en twintig. Maar die kwitantie is toch niet meer dan vijf gulden.
Dat blijft dus nog een winst van vijftien gulden en dat terwijl er deze maand toch verschillende onkosten zijn geweest, zooals een katjong om het nieuwe tuintje wat op te knappen, enkele nieuwe gordijnen in de plaats van andere, die hier niet pasten, een cocosmat op een vendutie voor de kinderkamer.
Verheugd ruimt ze de paperassen op. Ze besluit, er niets van tegen Frans te zeggen. Mannen zijn zoo eigenaardig. Als ze dan een volgende maand weer meer noodig hebben, zooals stof voor nieuwe tjelana's monjet voor de kinderen of kousen en ondergoed voor haarzelf, zou hij niet snappen, dat de rekening nu weer hooger was. Ook had je de eene maand meer noodig van den langganan dan een andere. Bols, whiskey en likeur waren soms tegelijk op en die dranken zijn niet zoo goedkoop. Toch moeten ze daarop ook bezuinigen. Hier in
toekang menatoe - waschbaas. tjelana monjet - apenbroekje, speelpakje.
| |
| |
deze afgelegen buurt had je minder aanloop van vrienden en kennissen en als je niet wilde behoefde je niet te schenken. Het zou al een onbeleefde vent moeten zijn, die wanneer je een glaasje stroop of djeroek of ranja aanbood, jenever of whiskey zou vragen.
Opgewekt slaat ze de klep van de piano op en speelt Guten morgen, schöne Müllerin, van Schubert, om haar vreugde te uiten. Vol klinkt haar alt door het huis. Ze ziet niet den klontong-Chinees, die al enkele malen ‘Tabèe njaaa’ heeft geroepen en toen zij niet opkeek, met open mond verbluft bleef staren naar haar ranke figuur voor de piano en de vlugge trippelvingers over de toetsen.
Als ze bij het tweede couplet is:
‘Du blondes Köpfchen, komm hervor!’
waagt de Chinees het zijn ronde kop wat verder over het platje vóór de deuren naar de zitkamer te steken en nogmaals zijn lijmerig tabée te herhalen.
Flos schrikt ervan, ineens het bekende grijnsgezicht van den koopman te zien, die haar laatst het bruidsgeschenk voor Bertha en Herman heeft geleverd.
‘Ngà, tida maoe, pigi!’ Die vent denkt zeker, in haar een goede klant te hebben gevonden.
‘Ada lebih moera!’ houdt hij vol.
‘Tida wang!’ zegt ze. Als hij hoort, dat ze geen geld heeft zal hij wel spoedig opkrassen.
Maar hij vertelt van banjak njonjah, die bij hem op crediet koopen, en hij laat een klein opschrijfboekje zien, waarin de
klontong - marskramer. Tabèe njaaa - dag mevrouw. Ngà - Javaansch voor: nee. tida maoe - ik wil niet. pigi - weggaan. ada lebih moera - 't is goedkooper. wang, oewang - geld. banjak - veel.
| |
| |
schuldenaressen zelf het bedrag van hun onbetaalden koop hebben opgeschreven, waarop ze dan elke maand wat afbetalen. Er zijn namen onder van dames uit heel wat betere buurt!
Flos blijft standvastig, schudt nogmaals beslist van neen en begint weer met het tweede couplet:
‘O lasz mich nur von ferne stehn
nach deinem lieben Fenster sehn
von ferne, ganz von ferne!’
De ander stapt met groote passen op zijn pantoffels terug.
Nu kan ze de andere verzen ongestoord zingen. Het vierde heeft altijd haar bijzondere voorkeur:
‘Nun schüttelt ab der Träume Flor,
und hebt euch frisch und frei empor
in Gottes hellen Morgen...
De blijdschap van dat Gottes hellen morgen jubelt uit haar stem en ze denkt aan frisschere morgens dan hier waar de koelte zoo spoedig begraven wordt onder de doem van de hitte. Nu de zon getemperd wordt door de lichte bewolking is het dadelijk heel wat beter te dragen.
‘Die Lerche wirbelt in der Luft;
und aus dem tiefen Herzen ruft
die Liebe Leid und Sorgen,
die Liebe Leid und Sorgen.’
Een vleugje weemoed waait door haar ziel....: hier is geen leeuwerik, wel fluiten ook hier de vogels en geuren ook hier de bloemen, maar het is alles zwaarder, voller, bijna overrijp en daardoor snel vermoeiend in plaats van ópwekkend en verfrisschend.
Boven, in de bergstreken, daar is het beter ademen in de hooge lucht dan hier in de vlakte bij de zee, waar de warmte
| |
| |
lijkt te blijven liggen, zelfs nu, terwijl het eerder somber is dun zonnig.
Maar er zal wel niet veel van een vacantie in de bergen komen, volgend jaar.
Ze klapt haar handen tegen elkaar om een muskiet die voor haar starende oogen beweegt, te verpletteren en knipt met haar vinger het verschrompelde restje weg, waaruit rood bloed is geperst. Ze wrijft de jeukende plek op haar blooten bovenarm, waar ze is gestoken.
Geschrei en geroep van ‘Mamsje, Mams...’ doet haar opschrikken uit haar gepeins en naar achter hollen.
Dicky heeft Lottie op haar hoofd geslagen met een blok en zit vroolijk te hobbelen om zijn succes. Hij begrijpt niet, dat Moesje hem even bestraffend aankijkt en het blokje afpakt. Hij moet Lottie een kusje geven op de zeere plek... dat vindt hij best, alleen kriebelen de haartjes hem wat tegen de lippen.
‘Als Dickie Lottie slaat, komt Sinterklaas morgen niets brengen hoor!’
Lottie's verdriet is plotseling over bij de gedachte aan den goeden Sint.
‘Lottie krijgt poppewagen, hè Mamsje?’ vleit ze. ‘Spada!’ klinkt uit den voortuin.
Flos zet Lottie neer en loopt de eetkamer door naar voren.
Er staat een Europeaan, in eenigszins groezelige toetoep, met een klein koffertje in de hand. Hij licht zijn slappe vilthoed en vraagt haar, of ze niets kan gebruiken: postpapier, zeep, scheermesjes, tandenborstels, potlooden...
Hij heeft zijn hoed op het muurtje gelegd en pakt het koffertje open.
spada - wie daar, ‘volk!’.
toetoep - van voren gesloten jas van wit-dril, met opstaande kraag.
| |
| |
‘Het spijt mij wel, maar ik heb niets noodig!’ zegt Flos. Er komen hier nog meer van die werkloozen langs de deur dan op den hoek waar ze eerst woonden. Ze worden hier ook minder afgescheept, omdat de menschen hier beter weten, wat het is, als je geen geld hebt dan in de rijkere wijken, waar men de ellende liefst niet ziet en vindt dat het gouvernement maar voor die straatslijpers moet zorgen: betaalt men al niet meer dan een vijfde van het inkomen aan belastingen voor dat gouvernement?
Het is zoo te zien een goede veertiger en je kunt merken, dat hij betere tijden heeft gekend. Hij slaat het koffertje weer langzaam dicht.
‘Bent u werkloos?’
‘Ja, mevrouw, al bijna een jaar... en er komt maar geen verbetering!’
‘Wordt u dan niet geholpen door het steuncomité?’
‘Ja, maar van die twee-en-veertig-en-een-halve-gulden in de maand kun je met een gezin werkelijk niet rondkomen, al leef je nog zoo zuinig.’
‘Hebt u kinderen?’
‘Ja, mevrouw, drie, een jongen en twee meisjes... Wij wonen hier dichtbij, in den kampong daarginds... Voor zoo'n huisje betaal je nog zeven gulden in de maand...’
‘Wat kosten die blocnotes?’
‘Een gulden mevrouw, dan verdien ik er drie dubbeltjes op!’ Hij heeft het koffertje weer opengeknipt.
‘Geeft u er dan maar één... ik heb anders nog voorraad genoeg!’
Met een bezorgd gezichtje gaat Flos aan haar naaiwerk, als de man weg is. Wat is er toch een ellende op de wereld! Drie kinderen en ruim veertig in de maand! Wat moet dat een leven zijn voor die arme vrouw, daar temidden van de in- | |
| |
landers in den kampong. Ze zal haar maar eens gaan opzoeken, na Sinterklaas.
Nu moet ze eerst vanavond met Frans nog naar Passar Baroe, inkoopen doen voor het feest. Ze zullen met den trein gaan, al vroeg, want Frans zal bij de halte Noordwijk uitstappen en haar opwachten. Dat spaart weer een gulden aan taxi's. En morgenochtend zal ze probeeren op de fiets nog even te gaan winkelen, om haar geschenk voor Frans te koopen: een das kan hij best gebruiken, die zij is hier in de tropen zoo spoedig versleten, en ze moet nog eens neuzen, of ze nog niet iets voor hem kan vinden. Op een verborgen plaatsje in de kast heeft zij het doosje, waarin zij de elke maand weggelegde guldens voor cadeau's op Sinterklaas en op verjaardagen heeft verzameld. Haar Frans weet er niets van, wat zal ze hem fijn verrassen, den lieverd, haar knappen man met wien ze zoo stralend gelukkig is en met wien ze samen die fijne kinders heeft...
Ze mijmert zoet over haar geluk. Toch voelt ze een beschaming: mág zij wel geld uitgeven voor luxe dingen, geschenken aan Frans, terwijl zij met het daarvoor te besteden geld een heel gezin voor enkele weken kan helpen?
Stel-je voor, dat Vader Kribbeldam in Rotterdam met zoo'n koffertje de huizen langs moest gaan... of dat Frans hier zijn betrekking zou verliezen en als deze man moest gaan sjouwen door de hitte om enkele dubbeltjes te verdienen... Gelukkig maar, dat hij bij ontslag vrij overtocht naar Holland heeft. Je kunt daar nog beter armoe lijden dan hier, waar je dadelijk in den kampong afzakt en degenereert, de kinderen misschien het meest... Ze huivert en wendt haar gedachten óm: gelukkig is Frans bij een solide maatschappij en hij is knap genoeg om áls hij ontslagen mocht worden gauw een andere baan in den handel te vinden.
| |
| |
Een vroolijke roep doet haar opkijken.
Gelukkig, daar is Nel! Terwijl ze naar voren loopt, om haar vriendin te begroeten, die haar zoontje uit het mandje achterop haar fiets tilt en haar karretje tegen den muur zet, schiet haar tebinnen, dat ze morgenochtend misschien met Nel de stad in kan gaan; dan betaalt die in elk geval de helft van de taxi-onkosten en misschien de tweede taxi ook wel. Want eigenlijk ziet ze er wel wat tegen op, dat half uur naar Pasar Baroe en weer terug te fietsen... en je had kans op regen ook....
* * *
‘Pòs!’
Ze schrikken beiden op uit hun lectuur, want niemand had den postbode in zijn donkere pakje op zijn bloote voeten hooren aankomen.
De duisternis is dik om het platje gelegerd. Er zijn geen sterren te zien, geen blaadje beweegt, alleen knirpen de krekels zonder ophouden en kwaakt er nu en dan een tjitjak tegen den muur bij de luchtgaten bovenin.
‘Satoe... tabéh!’ zegt de man.
Frans' weergroet is afwezig, want de verwondering over den naam op het witte couvert vervult hem.
‘Van Minkhorst uit Tjepoe,’ deelt hij Flos mede, die nieuwsgierig afwachtte. ‘Nog aan het oude adres gericht!’
‘'k Heb ze in een tijd niet geschreven,’ beschuldigt zij zichzelf. Frans leest voor.
Hanny Minkhorst schrijft, dat ze nu eindelijk eens in de gelegenheid zullen zijn om te komen logeeren. Gerda heeft het al verschillende malen aangeboden, maar het is zoo ver en dan met een klein kind. Nu moest Rudolf echter in het begin
satoe - één.
| |
| |
van het nieuwe jaar voor een zakelijke bespreking op het hoofdkantoor te Batavia zijn en dit was een mooie gelegenheid, elkaar weer te zien. Hanny verheugt er zich al op, dat ze eens uit dat kleine gat vandaan en weer in een heusche stad kan komen kijken, want in Soerabaja en Semarang zijn ze ook in langen tijd niet geweest. Ze heeft echt behoefte, weer wat anders te zien dan die eentonige boortorens en petroleumtanks van hun beroemde Bataafsche Petroleum Maatschappij.... Dolfje is nu ook niet zóó klein meer, al ruim twee, dus ook dat levert geen bezwaar op. Ze verwacht spoedig een brief terug en zal dan schrijven, wanneer Gerda ze precies kan verwachten. Wat zullen ze kletsen. Ze hoopt dat alles goed is in Batavia, ook zij hebben geen klagen al is er van opslag geen sprake...
‘Het begint te regenen!’ Flos springt op.
Een windje woelt in de struiken van den tuin, een zacht geruisch vaart door de duisternis buiten.
Ze halen de bloemenvaas en het kleedje van de tafel, de kussens uit de stoelen, den oranjedoek met de lange franje van den schemerlamp en brengen het in veiligheid. Dan schuiven ze de stoelen gekanteld tegen elkaar onder het afdakje in den hoek tusschen de twee muren van zit- en eetkamer, en gaan binnen zitten.
Snel mischt de regen aan en na enkele minuten klettert het in stralen op het platje. Een zwaar-natte aardgeur waait naar binnen, rinsch als zweette de grond. De wind, die de loome sfeer verfrischt, buigt de stralen naar binnen, zoodat ze de deuren half moeten sluiten.
‘Jammer, dat het nu niet meer gaat!’ zegt Frans, ‘maar misschien hebben ze hier nog wel andere kennissen, of anders kunnen ze een hotel nemen; die zijn tegenwoordig niet zoo duur meer!’
| |
| |
‘Ik zal eerst nog eens piekeren!’ antwoordt Flos.
Flos weet altijd wel iets erop te vinden.
‘Maar je kunt hier toch met den besten wil ter wereld geen drie menschen logeeren!’
‘Het zijn er maar twee-en-een-half!’
Hij ziet zijn Flos wat onwillig aan.
‘Maar kindje, als wij daaraan beginnen, hoe kunnen wij dan in vredesnaam bezuinigen!’
Ook zij kijkt nu wat bedenkelijk. Haar blijdschap, dat zij Hanny, die ze op de Koloniale School in den Haag heeft leeren kennen en die ze later in Priok van de boot heeft gehaald, toen ze als handschoentje uitkwam, nu eindelijk eens zou weerzien, heeft haar de versoberingssport even geheel doen vergeten.
‘Ik zal nog wel eens rekenen! Natuurlijk brengt het kosten mee, maar wij hoeven in dezen tijd toch niet zóó uit te pakken, en het is wel gezellig, lijkt jou ook niet? Jij kunt samen met Rudolf kletsen, die vond je toen wel een geschikten orang en hij zal ons natuurlijk een uitje aanbieden naar de Jachtclub op Priok of naar Des Indes, of zoo iets.’
‘Maar dan kan ik natuurlijk niet achterblijven!’
‘Ze logeeren toch bij ons, wij geven ze toch den kost!’
‘Je schijnt er al van overtuigd te zijn, dat het gebeurt!’
Frans lacht weer en nu is ook haar energie terug. Met een weinig behelpen zal het wel gaan.
‘Wij zouden de kinders bij ons op de kamer kunnen nemen, Rudolf kan in het kantoortje op de bank... daar hebben wij een klamboe voor, en Hanny met Dolf op de kinderkamer, zíj in het bed van Lottie, ze is niet zoo groot, en Dolf in het bedje van Dicky...’
‘En wij dan met de kinders?’
orang - man, kerel. klamboe - muskietennet.
| |
| |
‘Lottie tusschen ons in, en Dicky weer in de wieg. Daar kan hij nog best in, voor een paar weken is dat niet zoo erg!’
‘Wij kunnen het eens uitmeten, of wij de wieg erbij kunnen hebben!’
Frans is nog lang niet geestdriftig. Het is weer een hoop soesah, en veel drukte voor Flos. Waarom zijn die lui ook niet eens eerder gekomen, toen wij nog ruimte hadden?
‘In Holland gaat zooiets altijd makkelijker,’ droomt Flos in gedachten voor zich heen. ‘Daar leg je een matras op den grond en het is klaar. Hier zit je altijd te hannessen met een klamboe en kun-je niet zóómaar op de vloer liggen voor de mieren en de kakkerlakken en dat andere ongedierte!’
De regen is aangezwollen tot een plensbui. Het is een dik watergordijn, dat zich tegen het licht van den gaslantaarn in de verte uitbreidt. Ze kijken er even naar, als ze de deuren sluiten voor den nacht.
‘Dat wordt een taxi morgen vroeg naar de halte. Op de fiets ben-je in zoo'n bui dadelijk doorweekt!’ Frans kijkt somber.
‘Zoo'n enkele keer een taxi is toch nog goedkooper dan dat meerijden met Meijers,’ troost Flos, ‘en morgenochtend kan het best weer heldere zon zijn!’
's Nachts wordt ze wakker, doordat het licht helder straalt. Frans heeft het opgedraaid en kijkt rond langs de vier kanten van de klamboe en den langwerpigen witten bedhemel boven het wit-ijzeren ledikant. Hij wrijft een paar bulten op zijn been met een norsch gezicht.
‘Zie jij een muskiet?’ vraagt hij als Flos slaperig tegen het felle licht knippert.
Zij went langzaam aan het schelle en speurt onderzoekend rond.
‘Ik ben ook gestoken!’ merkt ze ‘Daar zit er één, een dikke.’
| |
| |
Frans is er onmiddellijk bij om de zatte mug te dooden. Rood menschenbloed kleurt tegen zijn hand.
Tegen den katoenen hemel ontdekt hij er nog een, en hij gaat staan, wat gebogen om zijn hoofd niet tegen de bovenste dwarsspijlen te stooten en maakt ook op de tweede jacht. Die ontkomt hem een paar maal en belandt tenslotte tusschen de saamgeslagen handen van Flos.
‘Ama moet beter kipassen en beter sluiten... kijk eens hier, die klamboe is bij de muur niet goed ingestopt.’
Flos stopt het lek. Frans wascht zijn hand bij de vaste waschtafel, draait het licht uit en kruipt weer achter de klamboe.
Maar vóór hij zich heeft omgedraaid om den slaap verder voort te zetten, voelt hij een arm om zich heen.
Flos heeft behoefte, hem iets vriendelijks te zeggen, iets prettigs te vertellen. Vanavond keek hij ook al zoo somber en nu had zijn gezicht weer zoo'n misnoegden trek.
‘Fransje, weet je wat ik heb overgehouden de vorige maand?’ Ze fluistert dicht aan zijn oor en haar warme adem gaat langs zijn wang.
‘Twintig gulden bezuinigd!’
‘Niet te gelooven! Wat ben jij toch een schat!’ Hij strijkt ze in het donker over de haren en kust ze. ‘Lieveling!’
‘Als jij het zoo vervelend vindt, met den trein te gaan, neem dan maar weer den auto van Meijers. Dan zal ik het wel betalen, hoor!’
Hij drukt stevig haar hand.
‘Welnee, dat wil ik niet! Vergeef mij maar als ik weleens klaag. Je weet wel, ik meen het niet zoo kwaad...’
‘Denk er maar eens over.’
‘Je bent heel lief, maar ik doe het toch niet! Wij zullen
kipassen - waaieren (om de muskieten te verjagen).
| |
| |
samen bezuinigen, niet jij alleen... dat wil ik niet!’
Hij zou haar wel in zijn armen willen houden en zoo samen weer gaan slapen, maar het is er te warm voor, ondanks den regen. Weer kust hij haar, stevig, op haar voorhoofd, dat hij nu heel flauw ziet óplichten. Dan draait hij zich om, neemt de goeling weer tusschen de beenen en tracht te slapen.
Flos heeft zich weer naar den anderen kant geschoven.
Buiten gaat het geweld van den regen tekeer, regelmatig en eentonig, een zwaar ruischen, een druipen en kletteren, een neerplensen van al maar nieuwe watermassa's, een stroomen zonder ophouden alsof er een nieuwe zondvloed is losgebroken, die nooit meer zal eindigen en heel de wereld met alle leed en zorg, met alle blijdschap en liefde, zal verzwelgen in de onmetelijkheid van al het water dat er in Gods schepping bestaat.
goeling - langwerpig rolkussen.
|
|