| |
| |
| |
III
Aan den anderen kant van de wereld worden mosselen gekocht en ontvangen. Andere Kribbeldams mail. Ook moeder Kribbeldam rekent goed.
De Volmarijnstraat in Rotterdam ligt druipnat in den somberen Octobernamiddag. Uit de grijze streep hemel tusschen de lange huizenrij druppelt het water onophoudelijk omlaag, soms door een guur windje uit den loodrechten koers gebracht.
Er is om kwart over vier even een ontwaking uit de stilte door het roepen en schreeuwen van kinderen uit school, in capes en winterjassen, sommigen kouwelijk geschurkt in onbeschut kieltje of jurkje, dat nattig om het kinderlijfje klamt.
Slechts enkelen blijven spelen op de natte straat, de meesten verdwijnen in de portalen achter de openstaande deuren, die door velen maar opengelaten worden; dat spaart het loopen naar het trektouw uit.
Het begint al te donkeren tusschen de hooge gevels.
Zwaarmoedig klinkt van ver af... het lijkt wel op den Binnenweg te zijn... de roep van een mosselenman: ‘Zee-i-lánse mosselé... twintig cente een emmèhèr! Zee-ie-lanssè-hè...! Allemaal grautè-hè!’
Het keert op vaste oogenblikken terug, en het groeit in kracht. Daar draait hij achter zijn handwagen den straathoek om. Eentonig schalt hij zijn roep tegen de lange huizenvlakte aan, telkens met langen uithaal, waarna in de lucht een afwachten hangt, dat soms gebroken wordt door een huismoeder die kouwelijk in haar huisjak en schort aan de deur komt met een emmer.
| |
| |
Ook moeder Kribbeldam heeft den roep gehoord, en zij behoeft maar naar het gezicht van haar man te zien, om te weten, wat voor smakelijke herinneringen die in hem wakker roept. Ze aarzelt dan ook niet lang en tijgt met een groote emaillen schaal en de huishoudportemonnaie de twee trappen af. Zij laat zich aan de deur helpen, want ze is zuinig op haar kleeren.
Kribbeldam zit bij het raam van de achterkamer, waarvoor het geelwitte rolgordijn hoog is opgetrokken, over zijn boek heen te kijken. Het wordt nu toch te donker om nog te kunnen lezen.
Hij watertandt reeds van de lekkernij, die zijn vrouw even later binnen brengt.
‘Dat wordt een traktasie, vrouw!’ prijst hij haar koop.
‘Het is niet duur en erg voedzaam, de jongens houden er ook van,’ verdedigt zij, eigenlijk het meest tegen zichzelf, deze extra uitgave. ‘En het zijn mooie groote, kijk maar.’
Haar hand woelt in de donkere groenig-natte schelpen rond. Dan gaat ze naar het keukentje, eigenlijk meer een wasch-hokje in den hoek van de kamer, om de boel schoon te maken en in den grooten pot op de kachel te kook te zetten.
Vager en vager wordt de roep van den mosselenkoopman, soms is alleen nog maar de krachtige uithaal te hooren, die iets droevigs heeft, dat past in den herfstavond.
Heel aan het andere einde van de lange straat, is de postbode aangekomen. Snel gaat hij langs de huizen, soms steekt hij over en blijft eenigen tijd aan den overkant, bellend, roepend, wachtend. Zijn lampje brandt al, hoewel het schemerlicht op de straat nog wel toelaat, de adressen te lezen.
Soms kan hij lange stukken loopen zonder dat hij behoeft stil te staan. De menschen hier ontvangen niet zooveel post; sommigen zijn geregelde klanten, een enkele heeft zelfs een
| |
| |
brievenbus in de deur, voor anderen is het een gebeurtenis, wanneer de postbode iets brengt. Er zijn eronder, die er werkelijk van ontstellen, en bijna den brief niet durven aanpakken.
Anderen schijnt het onverschillig te laten, of de postbode wat voor hen heeft. Zij komen zelfs op herhaald bellen en nadat een of andere buurvrouw heeft gewaarschuwd ‘het is voor uwes!’ nog niet altijd te voorschijn. Dan is de beste weg, het voor hen bestemde op de trap te leggen of als de deur gesloten is, daaronder door te schuiven. Is dat ook niet mogelijk, dan wordt het bewaard voor een volgende bestelling. De besteller belt bij Kribbeldam. Daar is de deur doorgaans gesloten, een bewijs, dat de menschen die hier wonen, wat ‘fesoendelijker’ zijn.
Een Indische brief, waarvan het adres met forsche vrouwehand is geschreven, groote ronde letters, duidelijk en flink.
Zeker de schoonzuster van zijn collega Kees Kribbeldam, dien toffen jongen die ook in de voetbalclub zit. Die Kees woont immers hier en heeft hem weleens verteld, dat hij een getrouwden broer in Indië had. De twee jaar, dat hij deze wijk heeft, was er elke week zulk een Indische brief, maar meestal was het adres door Kees' broer geschreven.
‘Kribbeldam! Post!’ roept hij de trap op.
Van tweehoog hoort hij de sliffers van pantoffels omlaag klepperen.
Hij verschuift zijn brieventasch over zijn schouder. Wat druppels dansen van het glimmende leer in het propere portaaltje. Dat is Kribbeldam zelf, die de trap afkomt.
‘Asjeblieft, vader,’ zegt hij. ‘Uit Indië... ben je al vrij voor vandaag?’
‘O, ben jij die vrind van Kees? Wat regele ze dat toch eigenaardig, dat jij deze wijk hebt terwijl je heelemaal in het
| |
| |
noorden woont en dat Kees daar mot bestelle... Hêt-ie je nog niet gezegd, dat ik zonder werk ben?’
‘Zóó? Nee, we hebbe elkaar in een dag of wat niet gesproke, dat gaat zoo als je van die wisselende dienste heb!’
‘Nou besteller, ik hou je niet langer op, hoor, en het is mijn hier wat te guur in die tocht!’
‘Het beste, meester. Het is niet zoo kwaad om bij moeder de vrouw te zitte, hè?’
Kribbeldam wil nog wat terugzeggen, maar de ander heeft de deur reeds achter zich dicht geslagen.
Boven wordt de lamp opgestoken, want moeder is wel nieuwsgierig naar wat Frans en Gerda zullen schrijven uit dat verre land waar het zoo geweldig heet is.
Ze leest haar man voor, eerst den brief van haar zoon, dan dien van Gerda.
Frans schrijft zakelijk, wat kort en zoo op het oog niet zoo hartelijk als Gerda, maar zijn ouders weten wel, wat ze aan hem hebben, hij is altijd goed voor ze geweest en ook nu blijkt weer zijn liefde. Ze kunnen op hem rekenen voor een vast bedrag in de maand, minstens vijftig gulden voorloopig, over een poosje, als ze goed en wel verhuisd waren, nog meer. Vader behoeft zich werkelijk geen zorgen te maken, zoo lang hij kan, zal hij zorgen, dat er niets te kort is.
Gerda schrijft bijzonder opgewekt. Eerst waren ze wel wat geschrokken van het noodlottige bericht, dat Vader zonder werk zou komen, maar toen hadden ze samen onmiddellijk besloten te helpen.
‘...Wij zijn direct denzelfden avond nog naar een goedkooper huis wezen kijken en bijzonder goed geslaagd, eind van de maand trekken wij erin. Denk U eens in, het is spiksplinternieuw en heel wat goedkooper dan wat wij nu bewonen. Ik heb al zoo lang gewenscht, in een nieuw huis te
| |
| |
wonen, maar Frans heeft een hekel aan verhuizen. De Arabier bood den volgenden dag dadelijk huurverlaging aan, maar hij ving ons niet! Ik verheug mij er al op, in zoo'n lekker nieuw huis te zitten, waar het geurt van nieuw hout en versche verf!
Niet dat die verhuizing nu zoo erg noodzakelijk was, zonder dat kunnen wij ook wel zóóveel bezuinigen, dat wij maandelijks een flinke som kunnen sturen. Maar hoe goedkooper je woont, hoe gemakkelijker ook andere dingen omlaag gaan. Personeele belasting, water en licht en bedienden, dat wordt dan allemaal haast vanzelf minder.
En nu moet U niet denken, dat wij het hebben gedaan alleen om U te kunnen helpen. Want wij hadden er toch al over gedacht, omdat wij wat willen gaan sparen voor het verlof...’
‘Daarvan zal dan nu niet veel kunnen komen!’ onderbrak Jan Kribbeldam nadenkend.
‘Nou, als ze ons zóóveel kunnen sturen elke maand, zullen ze ook zelf nog wel wat overhouden!... Je ziet nu maar, hoe rijk ze het daar hebben in Indië. Ik had er al half en half op gerekend, dat zij zóó goed voor den dag zouden komen!’ Kribbeldam in zijn boezeroen tegenover haar aan de tafel schudt zijn hoofd, terwijl zijn vrouw den brief verder voorleest. Hij kent Gerda wel eenigszins. Zóó gemakkelijk als zij het voorstelde zou het zeker niet zijn. Zijn zwaartillendheid heeft hem het beste doen onthouden, wat de kinderen in Indië wekelijks schreven over de duurte daar, de hooge prijzen die je er betaalde voor dingen, welke hier voor weinig geld te krijgen zijn, en ook over de hitte. In zijn voorstelling liepen Frans en Gerda - als ze liepen, maar ze záten natuurlijk het meest! - zich zonder ophouden het zweet van het gezicht af te wisschen en puften zij van benauwdheid.
‘...en ook Dickie maakt het best. Hij doet zijn naam eer
| |
| |
aan, al eet hij niet zooveel. Och, in de warmte heb je niet altijd zooveel trek. En nu wij de kentering weer tegemoetgaan, kan het soms heel erg heet zijn. Maar als je hoort, hoe Nel, U weet wel, dat K.P.M.-vrouwtje waarover ik weleens heb geschreven, met wie wij hier verleden jaar tijdens onze vacantie kennis hebben gemaakt, met haar kinderen sukkelt, hoe ze er telkens den dokter bij moet halen, mogen wij wel van groot geluk spreken, dat wij viertjes zóó gezond zijn. Want ook financieel is het een strop als je hier aan het dokteren begint!’ Moeder Kribbeldam leest onverstoord verder, nu en dan even haperend als een wat puntig uitgevallen letter haar het woord niet dadelijk doet herkennen.
De mosselen piepen al in den pot, er hangt een vischachtige benauwde geur van die kokerij in de kamer.
Weer wordt er gebeld. Het is Bertha, die van haar naaiwerk op het atelier thuiskomt en dadelijk op den brief van haar oudsten broer en zijn vrouw aanvalt. Haar conclusie is gauw getrokken:
‘Toch maar een fijn land, dat Indië. Hoef je je nergens druk over te maken, heb je bedienden om het huiswerk te doen en altijd mooi weer. Heel wat anders dan hier. Stel je voor dat Herman als wij getrouwd zijn zóóveel geld in de maand kon sparen! Die Frans verdient het toch maar gemakkelijk!’
‘Maar hij spaart het niet, hij stuurt het aan ons!’ verbetert Vader.
‘Nou ja, hij houdt het dan toch maar over. Ruim vijftig gulden in de maand, en ze zullen zelf toch ook wel aardig wat sparen, anders stuur je toch zoo maar geen vijftig gulden naar je ouwers!’
‘Ik had ook niet anders verwacht, dan dat ze zouden helpen in deze omstandigheden,’ zegt Moeder. ‘Trouwens het is ook een eerste plicht van een kind om zijn ouwers te steunen, die
| |
| |
voor hem gezorgd hebben!’ Moeder zegt het meer tot haar eenige dochter, dan met betrekking tot Frans, want die wéét het heusch wel, dat het zijn plicht is. En die handelt er ook naar, denkt ze dankbaar.
Spoedig komen nu ook de twee jongens thuis. Eerst Piet, achttienjarige opgeschoten kantoorbediende bij een makelaar in zuidvruchten, die hem veertig gulden in de maand betaalt, en een halfuur later Kees in zijn roodgebiesde bestellerspak met dienstpet. Zijn kletsnatte cape heeft hij op de gang gelaten.
Ze lezen de brieven van broer en schoonzus.
‘Die daar hebben het nog zoo kwaad niet,’ is Kees' oordeel.
‘Maar ze zijn dan toch motte verhuize om ons te kenne helpe,’ werpt Vader tegen.
‘Dat hadde ze ommers tóch gedaan,’ zegt Bertha, die met Moeder de tafel voor het avondeten klaarmaakt, ‘en Gèr is wat blij, dat ze nou in een nieuw huis trekke.’
Piet is er stil van, dat iemand zoomaar vijftig gulden in de maand kan overhouden en weggeven, nog meer dan zijn heele salaris! Hij wil later ook naar Indië zien te komen, als zijn oudste broer. Maar eerst moet hij al zijn diploma's nog halen. Vanavond weer naar Mercurius toe, de handelsavondcursus, drie uur achter elkaar. Niet ver rije gelukkig, op de fiets, naar de 's-Gravendijkwal. En het saust maar geregeld door. Maar dat had je in Indië ook, daar góót het compleet dagen achter elkaar in de natte moesson, maar in de droge was het tenminste droog, terwijl hier je veertien dagen vacantie 's zomers nog zoo vaak in het water vielen.
* * *
's Avonds vóór het naar bed gaan, als Kribbeldam met zijn vrouw vóór het bed in de alkoof geknield ligt voor het avond- | |
| |
gebed, dankt hij met gedempte stem, dat God de Heere de harten van de kinderen in Indië heeft geneigd om hun ouders te eeren en te helpen in deze moeilijke dagen.
De jongens liggen elk in een bedstede in de woonkamer, waarvan de deuren, die des daags kasten lijken te verbergen, openstaan. Door het raam van het keukenhokje, dat op een kier staat opgeschoven waait wat nat-frissche lucht naar binnen. Bertha slaapt in de andere alkoof, die in de ‘mooie’ kamer, aan den straatkant uitkomt.
Haar ouders liggen nog lang fluisterend samen te praten. Voor de eerste maanden zijn hun zorgen weg. Maar dan? Er staat nog wel een paarhonderd gulden op de spaarbank, maar als je daaraan eenmaal begint, is die spaarduit snel op. Daarbij komt, dat dit geld als bij stilzwijgende afspraak voor een mogelijke begrafenis is bestemd. Want Kribbeldam en zijn vrouw hebben nooit in ‘de bus’ gewild. Zulk een wekelijksche betaling in een begrafenisfonds staat hen tegen, niet om de geregelde herinnering aan eigen sterfelijk bestaan... ‘het leven is niet anders dan een gestadige dood’ zegt het doopsformulier, dat over de hoofden van alle vier de kinderen is uitgesproken en vaak 's Zondags in de kerk wordt voorgelezen... maar alleen uit gevoelsoverwegingen: het elke week betalen van een gedeelte der kosten, die gemaakt moeten worden om je aan het eind van je leven onder den grond te stoppen, is zoo'n trieste gedachte. Dan kun-je beter zorgen, dat je dit bedrag altijd op de spaarbank hebt staan.
‘Wanneer je over drie maanden nog geen werk hebt, zullen de kinderen wat meer kostgeld moeten betalen,’ lispelt moeder Kribbeldam.
‘Alleen de jongens dan, want Bertha zal dan wel getrouwd zijn, ze willen immers vóór Kerstmis nog in het bootje stappen!’
| |
| |
‘Jammer genoeg wel; zij brengt wel niet zooveel in, maar met elkaar helpt het toch weer. Met z'n vijven leef-je niet zooveel duurder dan met z'n vieren.’
‘Zou ze niet nog wat willen wachten, om ons te helpen?’
‘Hoef-je niet aan te denken! En ze heeft haar leeftijd, ze wordt al zes-en-twintig.’ En juffrouw Kribbeldam denkt terug aan haar eigen bruidstijd, ruim dertig jaar geleden. Toen trouwde je nog in de lente, tegenwoordig schijnen ze er niet meer om te geven, welk jaargetijde het is.
Naast haar rekent Jan voor zichzelf uit, wat het gemis van zijn weekloon voor het gezin beteekent. Dertig gulden, met soms overwerkgeld... dat is in de maand ruim honderdtwintig. Frans stuurt maandelijks vijftig... als hij dat tenminste kan volhouden, want wanneer er weer een kleintje zou moeten komen, hebben ze al hun geld noodig. Wat was hij niet geschrokken van de bedragen, die terloops in de brieven genoemd waren bij de vorige geboorten. Maar als hij dat volhoudt is het nog altijd een verschil van f 70 in de maand. Dat konden de andere jongens toch bij lange na niet méér geven aan kostgeld.
‘Wat zouden Kees en Piet meer kunnen missen, denk-je?’
‘Piet heeft zijn lessen ook nog te betalen; die geeft nu al vijf en twintig in de maand. Misschien dat hij met Januari opslag krijgt en dan zou het dertig kènne worden. Dat doet hij wel.’
‘Het is nogal een mooie tijd voor opslag!’
‘Je kunt nooit weten! En als je hoort in wat voor een mooi huis die patroon van hem woont, kan-ie het best missen. Wat maakt voor hem nu een vijf of tien gulden in de maand uit!’
‘Kees kan misschien wat meer geven. Dan moet hij die voetbalclub maar laten schieten!’
‘Doet-ie nooit. Het is het eenige verzetje, dat ik heb, zegt-ie.
| |
| |
Maar een paar gulden in de week zal hij wel willen betalen. Twaalf-en-een-halve gulden in de week is toch maar een schijntje voor een jongen, die zooveel eet en slijt.’
Zoo tobben ze nog een poosje door. Maar er blijft altijd een hiaat tusschen wat ze bij elkaar kunnen rekenen en wat er, na alle uitgepiekerde bezuinigingen nog noodig is.
Toch, juffrouw Kribbeldam heeft wel moed, dat ze er ook ná de drie maanden van half weekloon voor haar man, nog wel uit zal komen, als de jongens wat meehelpen en zijzelf nog verder bezuinigt. En dan, schiet haar opeens te binnen, kan ze altijd nog een kostganger nemen op de vóórkamer, of, als dat niet lukt, zelf uit werken gaan.
Die vijftig gulden van haar oudste uit Indië is toch maar een rijkdom, elke maand!
Met die gelukkig-makende gedachte draait ze zich om op haar rechterzijde, nadat ze haar man de nachtkus heeft gegeven.
De klok slaat al halfeen.
In Batavia rijden op datzelfde oogenblik de verhuiswagens voor, om den boedel van de kinderen naar het nieuwe huis van vijftig gulden te gaan vervoeren.
|
|