't Is vol van schatten hier...
(1986)–Anton Korteweg, Murk Salverda– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 211]
| |
‘Ik voelde [...] dat ik vrij was. Dat ik me los had gelopen van alles wat me achtervolgde’: zo eindigt de roman Horrible tango (1967). Het slot is karakteristiek voor het gehele werk van Jan Wolkers. In zijn voorafgaande, destijds omstreden boeken ging het telkens om een hoofdfiguur die zich vrij en los wil maken - meestal een jongere zoon die het aan de stok krijgt met zijn vader, omdat deze burgerlijke onvrijheid en calvinistische vastlegging aan hem wil opdringen. Bij de onvermijdelijke botsingen dient de oudere broer, wat sluwer en brutaler, vaak als lichtend voorbeeld, maar juist hij sterft vroeg. Raakt de ‘zoon’ in conflict met de autoriteit van de vader, dan komt tevens het goddelijke gezag in het geding: hij wordt immers uit naam van de Almachtige in een model geperst. De dood van zijn broer wakkert de opstand aan: ‘het is niet te geloven. Het mag niet! Het is een schande’. In Kort Amerikaans (1962) staat het credo: ‘Mijn ongeloof in God is mijn enige houvast aan hem’. De figuren van zoon, vader en broer, op het eigen verleden geënt, en omringd door minder belangrijke gezinsleden, bepaalden in de beginjaren Wolkers' universum. Om hen heen zijn de thema's te groeperen die ook later steeds weer opduiken: seksualiteit, isolement en schuld, vernietiging, dood en ontbinding, natuur, dier, mens en Godheid. Aldoor gaat het om facetten van opstand en onmacht, van verzet tegen onderwerping en tegen geborneerdheid, en van een vitale machteloosheid jegens het absurde dat overblijft als God van de rol is geschrapt. Dat leidt tot een merkwaardige pendelbeweging tussen regelrechte mensenhaat en een mededogen dat zich tot mens en dier uitstrekt. In later werk reiken deze thema's veel verder dan het kleine universum van jeugd en gezin; de rebellie wordt bij voorbeeld in De walgvogel (1974) op politieke verhoudingen geprojecteerd, zonder zelf politiek te worden.
Begin van het eerste verhaal uit De hond met de blauwe tong (1964) door Jan Wolkers.
De achtste plaag // Eerst was er niets dan een roodachtige / schemer, vochtig en benauwd. Maar / toen ik de deken van mijn gezicht / had geslagen werd mijn huid droog / en prikkelend. Ik keek opzij naar / mijn broer. Zijn gezicht was diep / weggezakt in het kussen dat in / dikke plooien om zijn hoofd ge- / golfd lag. Zijn mond stond scheef / open maar ik hoorde hem niet ade- / men. Ik kwam overeind in bed / en boog mij over hem heen. Door / zijn oogleden liepen kleine paarse / aderen waarachter zijn ogen heen / en weer leken te rollen. In mijn / onderarm prikte een veertje. Ik / trok het uit de matras en legde / | |
[pagina 212]
| |
Toen ik een halfjaar was kreeg ik bronchitis. ‘De wieg schudde van het hoesten’, zei mijn moeder. ‘Je werd er angstig van. Het was net of er een oude man in lag te kuchen.’ Naast mijn wieg werd een koperen kroepketel gezet. Als hij aangestoken was en het water ging koken, werd de lange gebogen tuit door een spleet in de gordijnen naar binnen gestoken en stroomde de stoom mijn wieg in. Ik heb nu nog angstige dromen dat ik drijfnat van het zweet wakker word uit een tropisch oerwoud waar de verstikkende waterdamp door het dichte bladerdak wordt tegengehouden. En altijd krijsen er die waanzinnige vogels. ‘Je vader en ik waren al bang dat er iets niet in orde was met dat ding, want als het water hard kookte maakte hij een piepend geluid’, zei mijn moeder later. ‘Net of er iets in die tuit zat.’ Toen hij een paar keer gebruikt was spoot het soldeerlood met het hete water tegen mijn linkerslaap. Het was tot vlak bij mijn oog gekomen, dat maanden erna nog dichtzat en waarvan ze in het begin niet wisten of het blind was. Mijn ouders hebben mij verteld dat de apotheker die de ketel had verhuurd hem niet goed gerepareerd had. Dat hij na het ongeluk nog schadevergoeding heeft willen betalen. ‘Lichamelijk letsel toegebracht aan mijn kind, dat is met geld niet goed te maken’, moet mijn vader gezegd hebben. Maar kan het ook te wijten zijn geweest aan nalatigheid van mijn vader en moeder? Het blijft mij bezighouden, vooral omdat een buurvrouw mij verleden jaar zei toen ik haar er naar vroeg: ‘Dat zal ik nooit vergeten. Ik zie je moeder nog zo met jou in een dekentje de taxi ingaan. Later hoorde ik dat je op haar schoot zat en de theepot omgetrokken had.’ ‘De theepot. Was ik dan niet ziek?’, vroeg ik verwonderd. ‘Jij ziek’, zei ze lachend. ‘Je zag wel altijd lijkwit en je kuchte zo hard dat we het soms door de muren heen hoorden, maar je was zo gezond als een vis. Nee, je moeder heeft het mij zelf verteld, je trok de theepot om.’ De strijd voor het vrije en losse leven van de verbeelding is van meet af aan vorm gegeven in een bijzondere stijl, beeldend en bondig, met natuurlijk een bijbelse inslag, veel macabere humor en vaak sterke symboliek. Al gauw is het schrijven van korte zinnen, met hun staccatoeffect, een tegenwicht gaan vormen voor het uitgesproken literaire taalgebruik, met de vooral visuele beeldspraak, waar Wolkers aanvankelijk bewondering mee afdwong. Resultaat is dat de ik-verteller de weerbarstige indruk maakt die past bij zijn rol: zich vrij en los te lopen of te schrijven. Toen Wolkers' eerste verhalen en romans verschenen, konden heel wat passages over God, geloof, wereldbeeld en seksualiteit bij menig lezer en criticus niet door de beugel. Hij was een omstreden auteur bij een publiek dat precies het milieu en het denken belichaamde waar hij zich tegen keerde; in dat opzicht heeft men hem goed begrepen. Ongetwijfeld is Wolkers een van de schrijvers die aan de (overigens betrekkelijke) maatschappelijke veranderingen in de jaren zestig en zeventig een handvol stenen heeft bijgedragen, door er eerst aanstoot mee te geven. Horrible tango besloot Wolkers' variantenreeks op jeugd en gezin, maar zijn latere romans passen de oude rebelsheid toe op andere personages en andere omstandigheden. In die zin is hij dezelfde gebleven, maar sedert Turks fruit (1969) houdt de literaire kritiek om andere redenen de boot af, hoewel hij bij het Nederlandse en buitenlandse publiek, ook in verfilming, geen kwaad meer kan doen. Het dreigt hem te vergaan als Robert Schumann, van wie een criticus eens heeft gezegd dat hij als genie begonnen is, maar als talent geëindigd. Het laatste woord over hem is dus vooralsnog niet gesproken. | |
Overig werkSerpentina's petticoat (1961), Gesponnen suiker (1963), De Babel (1963), Wegens sterfgeval gesloten (1963), Een roos van vlees (1963), De hond met de blauwe tong (1964), Terug naar Oegstgeest (1965), Het afschuwelijkste uit Jan Wolkers (1969, bloemlezing), Groeten van Rottumerplaat (1971), Werkkleding (1971), De kus (1977), De doodshoofdvlinder (1979), De perzik van onsterfelijkheid (1980), Alle verhalen (1981), Brandende liefde (1981), De junival (1982), De onverbiddelijke tijd (1984). |
|