't Is vol van schatten hier...
(1986)–Anton Korteweg, Murk Salverda– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |
H.C. ten Berge, Groenland, 1972.
In het werk van H.C. ten Berge heeft zich de laatste jaren een opvallende, zij het niet onvoorspelbare, ontwikkeling voorgedaan. De dichter van de ‘leegte’, van het ‘wit’ en van de ‘anonieme’ poëzie is tegen de achtergrond van zijn sneeuw- en ijsvelden steeds duidelijker zichtbaar geworden als de afzonderlijke, de onverstoorbare en zelfbewuste dichter die hij van meet af aan - sinds zijn debuut met Poolsneeuw (1964) - geweest moet zijn, maar die het personalistische karakter van de door hem voorgestane ‘onpersoonlijkheid’ pas nu erkend wil zien. Het werk van een schrijver als Ten Berge maakt duidelijk dat de uit de jaren dertig daterende tegenstelling ‘vorm en vent’, die nog steeds door een aantal recensentenhoofden lijkt te spoken, haar belang al lang verloren heeft. Men zou kunnen zeggen: sinds het optreden van de Vijftigers. In zijn in 1981 verschenen Nieuwe gedichten, inmiddels wat nieuwheid betreft alweer opgevolgd door Texaanse elegieën (1983), schreef de voor ijskoud versleten Ten Berge - wiens op verstandelijkheid rijmende afstandelijkheid sinds de oprichting van zijn tijdschrift Raster in 1967 overigens steeds is samengegaan met het presenteren en stimuleren van door hem van belang geachte debutanten en oudere auteurs - in 1981 schreef deze Ten Berge een gedicht aan en over zijn vriend Breyten Breytenbach (geb. 1939), die in Zuid-Afrika ‘negen jaar in de nor opknapt’ en van wie wij inmiddels weten dat hij gelukkig weer op vrije voeten is. Het gedicht voor Breytenbach is met warmte geschreven, met ‘de kracht van opgekropte haat’ jegens het Blut-und-Boden-regime dat met kaapse kelen / a capella psalmen zingt. Breytenbachs cel is de extreme en meest smartelijke variant van de lege kamers waarin ‘de’ poëzie, dat wil zeggen de poëzie die de vrijblijvende verskunst te boven gaat, altijd weer geschreven zal worden. Die cel is, voor wie de Nieuwe gedichten leest, ook de kloostercel van Hadewijch, het ‘overheilig wijf’ dat Ten Berge aanwezig noemt in alles wat hij schrijft. H.C. ten Berge beleeft en realiseert zijn schrijverschap niet zozeer in afzondering als wel in afzonderlijkheid. Ik geloof dat met die laatste term iets wezenlijks gezegd is over op zijn minst de mentaliteit waaruit zijn oeuvre van gedichten, verhalen, essays en vertalingen tot stand gekomen is en verder groeit. De afzonderlijkheid van Ten Berge is niet een zich afwenden van de wereld - zijn grote cultureel-antropologische ‘Water en schaduw, schaduw en water’
Ik bouw een bloemrijk beeld
Gezien het feit dat nikolaas op tijd
Gevoed wordt en ik haar luidkeels in lorca lees
- Rosa, la de los camborios
Die voor haar deur zit, treurend
Met twee afgesneden borsten op een schotel
En de guardia civil brandschat
De zigeunerstad -
Dan vind ik liefde wel aardig
Als liefde bedoeld wordt
Men kan het allemaal bezingen
En men zingt maar, boordevol stamel en spraak
Nu ja men valt wel vlug in beeldrijke babbels
Aan borsten dijen ten prooi
(Weet je het is ook zo mooi)
Even voelt men zich de pottenbaas
Die handen legt rond malse klei
De kneedbare kom van een borst
De zachte volle vaas van een dij
Ik denk aan rosa, la de los camborios
En zie hoe nikolaas zijn twijgehandjes
Aan haar borst slaat.
Dan vind ik liefde wel aardig
Ik bouw een bloemrijk beeld voor hazeharten
Vol geweld
Gedicht door H.C. ten Berge, gebundeld in Swartkrans (1966).
| |
[pagina 194]
| |
Gedichten (1966). Omslag: Kees Nieuwenhuijzen.
Werkblad voor de gedichtenbundel Texaanse elegieën (1983) door H.C. ten Berge.
belangstelling is daar in veel van wat hij schrijft het getuigenis van -, maar een liefde en een haat tot wat mensen doen en aanrichten, een liefde en een haat die, met het nodige zelfbewustzijn, op afstand beleefd willen worden. In zijn gedicht ‘Aan Herman Gorter’, waarin het ‘grasvolk’, de kudde, het stemvee, verneukt heet door zijn wakkere leiders, citeert Ten Berge twee regels uit een van Gorters sonnetten. Wie dit sonnet opzoekt - het staat in de afdeling ‘Overgang van individualisme naar socialisme’ uit De school der poëzie - kan vermoeden dat H.C ten Berge juist in de regels die hij niet citeert een treffende karakteristiek van zijn eigen instelling of verlangen heeft gevonden: Men kan in vollen trots / Oprijzen als eenzaam individu, / En toch zich geven vol aan anderen. | |
Overig werkSwartkrans (1966), Personages (1967), Gedichten (1969), Canaletto en andere verhalen (1969), Een geval van verbeelding (1970, herdrukt in 1981 als Matglas). De witte sjamaan (1973), Het meisje met de korte vlechten (1977), Va-banque (1977), De beren van Churchill (1978), Levenstekens & doodssinjalen (1980), Tramontane (1983), De mannenschrik; over het motief van de verslindende vrouw in de literatuur en de mythe (1984). |
|