't Is vol van schatten hier...
(1986)–Anton Korteweg, Murk Salverda– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 189]
| |
Judith Herzberg, omstreeks 1968 Foto: Jan Versnel.
Het gedicht ‘Laat paar 1’ uit de bundel Botshol (1980) van Judith Herzberg begint met de regel Will there be a net en wit geschilderd hek between their two / such different wildernesses? Een hek dat piepend open kan? Een vraag die zowel wat betreft de mededeling als de vorm waarin die gegoten is (de overbrugging van taalverschillen) kenmerkend is voor de thematiek van deze dichteres. Hoe kunnen twee verschillende werkelijkheden, de ene mens en de andere mens, de mens en de dingen om hem heen, het ene ding en het andere ding, bij elkaar komen, zodat er een samenhang tussen beide ontstaat? De gedichten van Judith Herzberg zijn evenzovele probeersels om de op het oog vaak onverzoenlijke zaken en momenten in een wereld waarvan ze weet ‘Alles wisselt elkaar af’, naast elkaar te laten voortbestaan. In een verslag ‘Over het maken van een gedicht’ beschreef ze het ontstaan van het gedicht ‘Afscheid’. Over de aanleiding, een sigarettepeukje dat op straat lag en dat ze wilde bewaren, zegt ze: ‘Ik dacht als ik het nu niet opraap ligt het straks nog op straat en dan word ik er misschien bedroefd door, door het zo onpersoonlijk te laten worden.’ Deze ontboezeming vertoont een frappante overeenkomst met de gedachte van de vrouwelijke hoofdpersoon in Under the volcano van Malcolm Lowry, als ze beseft in een wereld zonder betekenis te leven, waarin iedereen niettemin in staat is bijvoorbeeld ‘door een sigarettepeukje, opgepakt van de straat, wat vertrouwen te vinden’. Zo'n vertrouwen berust op het krijgen van een persoonlijke band van de mens met zijn omgeving, en poëzie is er om de wereld op die manier zinvol of tenminste leefbaar te maken. ‘Het is een hommage aan de wereld, aan de realiteit,
Fragment uit het toneelstuk Leedvermaak (1982) door Judith Herzberg.
Lea's lied // Dat het veel erger was dan ik me voor kan stellen / weet ik. Maar weet jij wel hoe ver ik gaan kan, / in mijn kop, ik hou niet op bij werkelijk / bij mij doen bijlen ook hun werk / en hou toch op hou op / Hoe meer ik me niet voor kan stellen / hoe meer ik me wel voor moet stellen / het houdt niet op, het houdt niet op / het hakt het bloedt het stikt het stinkt / er is geen eind aan in mijn kop / aan wat ik mij niet voor kan stellen. / De liefste moet aan stukken gaan / de aardigste de zachtste. / Ik weet: het is maar in mijn kop / maar hou toch op, hou op met wat / ik me niet voor kan stellen. | |
[pagina 190]
| |
De visser
Er is verslaving in mijn staren
zodra ik uitgooi komt in mij
het woelen en het zoeken tot bedaren
mijn oog rust op de dobber, maar het is meer
dan rusten, het is alsof ik eindelijk
vrij ben op één plek te blijven,
en zo verstijft mijn blik - ik wacht niet
op het bijten van een vis - ik lijm
het ogenblik. Ik hoef niets hoef niet
te kijken. Bepaal mij tot de rimpelingen
bemoei mij niet in diepte door te dringen.
Los van wat boven of wat onder mij
verschijnt, verdwijnt, los van wat was
en los van wat nog te gebeuren staat.
De gladde kleuren die het vlakbij water glanst
zijn mij al veel te veel gebeuren
en kijk daar komt de eerste ring
van één of ander verre dompeling.
Wat kan ik beter doen dan niets,
dan niet bewegen. Zelfs het geringste
opslaan van een oog haalt onherstelbaar
overhoop en brengt teweeg en brengt teweeg.
Gedicht door Judith Herzberg, geschreven in opdracht van de theaterschool in Amsterdam als onderdeel van het libretto De val van Icarus en gebundeld in Botshol (1980).
het is een manier om met die realiteit op een persoonlijke manier te verkeren,’ schreef Judith Herzberg in het verslag dat ze van een door haar geleide poëzieworkshop maakte. Beïnvloed door het werk van de dichteres Vasalis brengt ze voortdurend aandacht op voor het kleine en geringschatte, dat ze door fijnzinnige en precieze observatie van levensbelang weet te maken. Zo schreef ze een bundeltje Vliegen (1970) waarin ze de grootheid en individualiteit van al die onooglijke insekten benadrukte:
Meestal een magere houtsjouwer,
maar een mier met een dode vlieg voor zich uit
werd opeens een geweldige centaur.
Ook hier weer twee dingen die samen boven hun petieterige afzonderlijkheid uitstijgen. Maar vaak lukt het ook niet, dan geeft haar poëzie in aarzelende, zoekende formuleringen de onhandigheid van de mens weer om met zijn omgeving om te gaan. Het is zo een afwisseling van wanhoop en troost, waaruit soms een verlangen naar uiterste stilstand groeit los van wat boven of wat onder mij / verschijnt, verdwijnt, los van wat was / en los van wat nog te gebeuren staat, zoals het in ‘De visser’ staat, dat de visser beschrijft op Breughels schilderij ‘De val van Icarus’, die zijn blik op de dobber en niet op het mythologisch drama richt. Ook in haar andere werk, het veelgeprezen toneelstuk Leedvermaak (1982) bijvoorbeeld, dat zich afspeelt in een joods milieu, gaat het om de menselijke twijfel èn gehechtheid aan het leven. Over het medium film, waar ze als scenarioschrijfster veel mee te maken heeft, merkte Judith Herzberg eens op: ‘Ik vind bijna altijd de dialogen interessanter dan de beschrijvingen.’ Dat past helemaal bij haar; ze laat de interpretatie van een gebeurtenis liever open dan dat ze die vastlegt en invult. Zo is haar hele werk een getuigenis van het verlangen dingen intact te laten om er toch contact mee te krijgen.
Filmdagboek (1981). Op het omslag Birgit Doll als Charlotte in de gelijknamige film van Frans Weisz, waarvoor Judith Herzberg het script schreef.
| |
Overig werkZeepost (1963), Beemdgras (1968), Strijklicht (1971), 27 liefdesliedjes (1971), Dat het 's ochtends ochtend wordt. De deur stond open; twee toneelstukken (1974), Het maken van gedichten en het praten daarover (1977), Charlotte (1981), Dagrest (1984). |
|