't Is vol van schatten hier...
(1986)–Anton Korteweg, Murk Salverda– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 149]
| |
J.A. Emmens (l.) met Chr. J. van Geel, omstreeks 1965.
Het profiel van Emmens toont zich het meest markant in zijn poëzie. Uit zijn aforismen leert men een teleurgesteld en scherpzinnig man kennen: de cynicus. Uit zijn proza een koppig, uitzonderlijk grondig wetenschappelijk onderzoeker: de kunsthistoricus. Uit zijn poëzie de dichter tegen wil en dank. Terwijl de alledaagse kanten van ons bestaan automatisch onder het kopje ‘prozaïsch’ worden gerangschikt, leert onze moedertaal ons dat poëzie in de eerste plaats is verbonden met het liefelijke, het welluidende, het harmonieuze. In deze zin zijn de gedichten van Emmens niet poëtisch. Het lijkt wel of het contact met de oorsprong, waarin ‘poëzie, muziek en dans nog één’ waren, zoals Leopold zei, hier verbroken is. Niet een bevrijdend ritme stroomt door deze poëzie, maar een meestal hortend, bijna onwillig spreken komt er te voorschijn, waarin dan ook geen heilig huis wordt gespaard en de valse medemens menige vernietigende schop krijgt. Niet het verrassende beeld speelt de belangrijkste rol, maar de gedachte, de overweging, en vooral het sombere besef dat juist het weloverwogen denken altijd zonder uitkomst moet blijven als men het inschakelt om door te dringen in het mysterie van het leven. Meer dan eens wordt de sceptische afstandelijkheid hard cynisme. Na enkele gruwelen van dit ondermaanse te hebben beschreven in ‘Geleerde collage’ kwalificeert Emmens de andere zijde van ons leven als ‘de rest’ (een uiterste rest): De rest is: wovon man nicht reden kann. Niet voor niets citeert hij hier Wittgenstein die de strenge stelregel huldigt: ‘Wovon man nicht reden kann, darüber musz man schweigen.’ Dit gebod zou, als men zich eraan hield, de dichters de mond snoeren, hun paradoxale doel immers is het onzegbare mee te delen, of, modieuzer uitgedrukt ‘de waarheid te liegen’. Emmens verweert zich tegen de beroemde filosoof op een zeer karakteristieke wijze. Hij vervolgt het vers schuchter, als een kind naar wie wel niet zal worden geluisterd, maar dat toch een zwak protest laat horen: De rest is: wovon man nicht reden kann. Und wovon man nicht reden kann, darüber musz man schweigen. Vandaar mijn probleem: ik zou er zo graag toch iets over zeggen. Tegelijk met dat kind is hier de volwassene aan het woord, de scepticus, die, zich pantserend, zijn wanhopig verlangen te spreken ironisch indamt tot ‘zo graag toch iets zeggen’.
Het kind, dat de grote-mensen-autoriteit onderkent en verwerpt weet zich verbluffend goed aan de volwassenen aan te passen en is er een meester in hun de toegang tot zijn wereld te ontzeggen. De volwassenen die bij het ‘kind in de tuin’ neerknielden waren door zijn airtje van absent / al gauw geneigd weer op te staan. / Ik wist immers vooruit dat zij mij niet zouden begrijpen: / in boomstronken zocht ik niet naar kabouters die / ik veinsde daar te zoeken,... 'k zocht in geen boomstronk ooit naar een kabouter, / maar keek gewoon naar wat er werkelijk was. Wat is dit voor een kind, dat de grote mensen op een afstand houdt door voor te wenden dat hij kabouters zoekt? Hoe verwrongen moet hij de vrijheid veroveren het werkelijke te zien, dat waarschijnlijk geheimzinniger is dan de kabouters die men voor de kinderen reserveert. Het gedicht met de voor de poëzie dodelijke uitspraak van Wittgenstein bevat tevens een citaat van Shakespeare, dichter der dichters: ‘The rest | |
[pagina 150]
| |
is silence.’ Wie hier even mocht denken aan serene en verlossende stilte schrikt onmiddellijk wakker door een derde direct volgend citaat: ‘Silence, wenn Sie das besser verstehen,’ de felle uitval van de Duitse kampbewaker toen wij rustig / voortconverseerden. Nee, deze poëzie is niet poëtisch. Het zijn de noodkreten van een mens die bevroedt dat het vers de brug moet slaan tussen spreken en zwijgen, maar die zichzelf al sprekend voortdurend het zwijgen oplegt. Heel hedendaags. Heel actueel. Het is op de ademloze stilte veroverde levende poëzie. Vogel
De bomen kregen een betekenis
die zij nog zacht gebarend wilden weren,
maar 't noodlot was niet meer te keren:
een vogel streek klapwiekend in de wildernis
van takken neer en nu hij roerloos zit
(het licht wordt zo benauwend wit),
denk ik aan dood, verrotte geur van blaren,
hetzelfde zijn op steeds dezelfde plaats...
Hoe komt wie vliegt ooit tot bedaren,
en wie niet vliegt ooit van zijn plaats?
Gedicht door J.A. Emmens, gebundeld in Kunst- en vliegwerk (1957).
Nagelaten gedicht door J.A. Emmens.
Het zichzelf beheersend gebedje // Breek wat, een pot / een potje, breek wat / een schotel, een stok / breek wat, een stokje / een tak, houtje / breek wat / een steeltje / maar breek wat / in godsnaam. | |
WerkChaconne (1945), Kunst- en vliegwerk (1957), Autobiografisch woordenboek (1963), Een hond van Pavlov (1969), Rembrandt en de regels van de kunst (1969, diss.), Gedichten (1974), Verzameld werk (1980, 4 dln.). |
|