't Is vol van schatten hier...
(1986)–Anton Korteweg, Murk Salverda– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| |
Pierre H. Dubois met zijn echtgenote Simone. Foto: Mieke H. Hille.
Pierre H. Dubois heeft de term ‘oeuvre’ eens omschreven als ‘het samenhangend geheel van wat een schrijver door middel van zijn werk heeft uitgedrukt’. Het is een omschrijving die bij uitstek opgaat voor zijn eigen werk. Het heeft - via gestage produktiviteit vanaf de veertiger jaren - een aanzienlijke omvang en het kent zeer verschillende uitingsvormen als gedicht en roman, essay en biografie, maar als uitspraak van de auteur Dubois toont het een hechte eenheid. Deze onderlinge samenhang van zijn geschriften kan verklaard worden vanuit een opvatting over het schrijverschap die vanaf eerste essaybundel tot laatste roman de thematiek bepaalt. Die eerste bundel - Een houding in de tijd (1950) - opent met een motto en een inleiding waarin Dubois bijval betuigt voor de opvatting dat literatuurkritiek - in de ruime betekenis van reflectie op het schrijverschap van zichzelf en van anderen - ‘een der vormen, en misschien de enig geoorloofde, van de autobiografie kan zijn’. ‘Een dergelijke “autobiografie” is’, zo laat Dubois hier direct op volgen, ‘wellicht wat ik het liefst zou willen schrijven’. Deze bescheiden geformuleerde wens lijkt in vrijwel al zijn publikaties gerealiseerd. De toevoeging aan de auteursnaam in zijn Emants-biografie - Marcellus Emants, een schrijversleven (1964) - kan als bondigst résumé van Dubois' schrijverschap gelden. Het is autobiografisch in letterlijke zin: het voegt leven en schrijven aanéén, waardoor het niet om verslaggeving van levensfeiten gaat maar om bestaansverkenning en zelfexpressie die eerst in het schrijfproces gestalte krijgt. ‘Schrijven, zichzelf uitdrukken, is een relatie exploiteren tussen het onderbewuste en het bewuste’ [...] ‘Goed schrijven is alleen mogelijk als men de bereidheid heeft tot
Artikel bij het overlijden van F. Bordewijk door Pierre H. Dubois, uit het dagblad Het Vaderland van 3 mei 1965.
| |
[pagina 146]
| |
het einde te gaan’ [...] ‘Ik moet mijn eigen naam vergeten om zover mogelijk in die steeds dichter wordende duisternis door te dringen’: deze uitspraken uit een ‘geloofsbrief’ (in 1967 gepubliceerd in het tijdschrift Komma en onder de titel ‘onmogelijke onschuld’ opgenomen in de essaybundel De verleiding van Gogol van 1976) laten duidelijk horen dat het niet om de vastlegging van een bestaande ‘ik’ gaat, maar om een bestaansexploratie met alle veranderingsprocessen vandien. Er is reden om in dit verband aan verwantschap met Du Perron te denken: ook deze vatte immers het schrijverschap op als autobiografisch, als uitdrukking van eigen leven en persoonlijkheid, maar realiseerde zich daarbij de wezenlijke betekenis van het schrijfproces, getuige onder meer zijn uitspraak in De smalle mens van 1934: ‘geen ik in de kunst, dat aan de transformatie van de kunst ontsnapt’. Niet alleen de essays maar ook de romans en de poëzie van Pierre H. Dubois formuleren ‘een schrijversleven’ in de hierboven aangeduide zin. Relatie tussen leven en schrijven bepaalt de thematiek in romans als Zomeravond in een kleine stad (1970) en Najaar (1982) en bepaalt evenzeer de samengestelde structuur ervan en de veranderingsprocessen die de hoofdpersonen erin doormaken. En ook in het korte bestek van een anecdotisch-ironisch vers wordt men dit schrijversleven gewaar: Lieve Elisabeth, / alles gaat goed op reis. / Soms word ik 's nachts wakker, / dan konnen er gedichten, / heel andere dan ik gewend ben. / Ik schrijf ze maar op. / Misschien word ik een ander mens. (‘Briefje aan Elisabeth Eybers’ in Een toren van Babel, 1984).
Begin van het tweede hoofdstuk van de roman In staat van beschuldiging (1958) door Pierre H. Dubois.
Hoofdstuk I // (Let op de omzetting / in het tiksel van de / verschillende fragmenten / van hoofdst. I) // Dit was het vreemde: hoe ver hij ook in zijn herinnering / terugging, altijd waren het stenen die hij zag, van de grond af, / waar zij schenen op te rijzen uit een mengsel van zand en / gruis, een grijs en vermoeiend pulver, slijpsel van vorige / stenen wellicht die voor het oog onzichtbaar al diep in de / bodem weggezonken lagen, vergaan in andere lang voorbije tijden. / Dáár, aan de basis, waren zij hoekig en grof, lange, onre- / gelmatige richels tekenden er hieroglyphen over, die nie- / mand meer kon ontcijferen, hoeveel moeite men er ook aan / wilde besteden. Maar wie wilde dit? Hijzelf, opgenomen / in die wereld waarin de stenen bestonden, bijna op het punt / waarop het mogelijk wordt een ander contact te krijgen / dan het onverschillige, egoïstische, dat er in bestond hun / onnatuurlijke, menselijke vormen te verlenen, hijzelf, van / goede wil toch, kon zich nog niet zo volledig loslaten dat / hij niet anders meer was dan in de beweging verstilde en / gestolde golving, en ook niets dan die golving meer zou / kunnen verstaan. // Hij stond in de straat en tuurde. Zijn blik was vastge- / hecht aan het ruwe oppervlak, waarover zijn ogen zelfs niet / | |
Overig werkIn den vreemde (1941), Het gemis (1942), De semaphoor (1945), Quia absurdum (1948), Een vinger op de lippen (1952), Verkenning van de mens (1953), Over F. Bordewijk (1953), De ontmoeting (1953), Voor eigen rekening (1954), Ademhalen (1956), In staat van beschuldiging (1958), Jan van Nijlen (1960), Maurice Gilliams (1966), Het geheim van Antaios (1966), Zonder echo (1966), Het binnenste buiten (1968), Schrijvers in hun landschap (1971-1977, 2 dln.), Mettertijd (1971), Over Simenon (1975), Over Allard Pierson (1977), Spinrag van tijd (1977), Over Jan van Nijlen (1980), Een toren van Babel (1984), Requiem voor een verleden tijd (1984). |
|