't Is vol van schatten hier...
(1986)–Anton Korteweg, Murk Salverda– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 128]
| |
Lucebert ten huize van Gerrit Kouwenaar, Amsterdam, 1951. Foto: E.P. van Zachten.
‘Oproerig’ en ‘buitensporig fantastisch’, zo karakteriseert Lucebert (pseudoniem van L.J. Swaanswijk) zelf in 1951 zijn vroege, dan nog niet gebundelde, werk. Daartegenover worden de gedichten uit de vroegst verschenen bundel Triangel in de jungle gevolgd door De dieren der democratie - nog steeds volgens de dichter - gekenmerkt door ‘hun eenvoudige structuur en hun voornamelijk bedachtzame aard.’ Nu is die laatste omschrijving ongetwijfeld ironisch, maar dat neemt niet weg dat met ‘eenvoudig’ en ‘buitensporig fantastisch’ twee van de polen zijn genoemd waartussen deze poëzie zich beweegt. Twee ván de polen, want er zijn enige uitersten méér in de meer-dimensionale ruimte van Luceberts poëzie. Tien dichtbundels tussen 1951 en 1982 en een forse afdeling ongebundelde gedichten in Verzamelde gedichten (1974) markeren de weg die loopt van de heftig verguisde barbaarse revolutionair uit de jaren '50 tot aan de dichter die in 1983 de hoogste literaire onderscheiding kreeg die het Nederlandse taalgebied kent. Letterkundig Nederland eerde ook de maker van honderden schilderijen, duizenden tekeningen en een ontelbare hoeveelheid grafiek door hem de opdracht te verlenen voor de wandschildering in de foyer van het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum. Over zijn werkwijze als schilder en als dichter zegt hij (in 1961): ‘alles wat me maar invalt schilder ik, ik teken en schilder van alles op alles, alle opvattingen waardeer ik gelijkelijk, tussen motieven maak ik geen keuze en ik streef niet naar syntheses, tegenstellingen blijven bij mij rustig aangesteld en terwijl ze elkaar weerstreven, pleeg ik geen verzet, blijf ik buiten schot en beleef de vrijheid die alleen zij mij aanreiken, mijn schilderijen, mijn gedichten, deze gelukkig makende speelplaatsen waar geen wippen schommels verdringen, waar in zandbakken sahara's en grote oceanen samenvallen.’ Het logisch gevolg van deze werkwijze is een enorme verscheidenheid, niet alleen aan onderwerpen of thema's maar vooral ook aan manieren waarop die worden behandeld. Allesoverheersend is daarbij - in het
Lucebert aan Simon Vinkenoog, april 1955. Kort daarna ging Lucebert naar Berlijn op uitnodiging van Bertott Brecht.
dag Rory dag Simon, het kindje blij zei / ta ta ta en 't was een dochter geboren / in de nacht 21-1.15 uur en wij noemen / haar / Noa Mirjam Letitia / een mooi wicht met veel gewicht, ruim / 9 pond, donker type en de mooie benen / van Dolores. / dit is het dikke nieuws. / verder hebben we bericht uit Ost-Berlin. / In mei kunnen we erheen en zo werd / de jeugdige dichter om! gekocht door Moskou, / maar zenuwachtig was hij wel. / hier is zijn cardiogram: / [tekening] / ja ja, we maken maar grapjes, dag simon dag Rory dag. | |
[pagina 129]
| |
er is alles in de wereld het is alles
de dolle hondenglimlach van de honger
de heksenangsten van de pijn en
de grote gier en zucht de grote
oude zware nachtegalen
het is alles in de wereld er is alles
allen die zonder licht leven
de in ijzeren longen gevangen libellen
hebben van hard stenen horloges
de kracht en de snelheid
binnen het gebroken papier van de macht
gaapt onder de verdwaalde kogel van de vrede
gaapt voor de kortzichtige kogel van de oorlog
de leeggestolen schedel
de erosie
er is alles in de wereld het is alles
arm en smal en langzaam geboren
slaapwandelaars in een koud circus alles
is in de wereld het is alles
slaap
Gedicht door Lucebert, gebundeld in Apocrief. De analphabetische naam (1952).
geval van de poëzie - de volstrekt eigen taalcultuur die Lucebert heeft ontwikkeld. De taal die hij bezigt, is ongetwijfeld Nederlands: de meeste woorden zijn het, en ook de zinsbouw op zich is minder radicaal afwijkend dan vaak wordt verondersteld. Maar de buitengewoon ongewone combinaties van woorden en de opeenvolging van zinnen doen deze poëzie sterk verschillen van wat we gewend zijn van taaluitingen, zelfs als dat gedichten zijn. Communicatief-mededelend is het taalgebruik zeker niet in de eerste plaats (de lezer weet vaak niet ‘waarover het gaat’); en expressief in de zin van: sterk gevoelsuitdrukkend is het eigenlijk evenmin. Dat wil niet zeggen dat er geen emoties zijn, integendeel, er is juist een veelheid van stemmingen en gevoelens, ook tegenstrijdige, binnen een en hetzelfde gedicht. Dat werkt bevreemdend en verwarrend, evenals het feit dat, áls er al beschrijvingen worden gegeven of ‘verhalen’ worden verteld, die vaak geen betrekking lijken te hebben op de ons bekende en vertrouwde werkelijkheid. Die raadselachtigheid is bijna zeker mede-oorzaak van de fascinatie die van de gedichten uitgaat, maar daar is dan tevens mee gezegd, dat het niet in de eerste plaats het ‘wat’ of ‘waarover’, maar vooral het ‘hoe’ is, waardoor de lezer wordt ingepalmd. Door klankwerking, toon, ritme, verrassende wendingen en een spectaculaire beeldspraak heeft het taalgebruik, los van elke betekenis in meer rationele zin, een haast hypnotiserende, hallucinerende werking - een kenmerk van alle grote poëzie. Daarna en daarnaast zijn er natuurlijk wel degelijk betekenissen en dus strekkingen, onderwerpen en thema's. Zoals gezegd (en geciteerd) is er eerder veelheid en verscheidenheid dan eenheid en synthese. Poëzie die - programmatisch - een manifestatie wil zijn van de totaliteit van leven en werkelijkheid, zal precies zo mooi en lelijk, precies zo vrolijk en droevig, precies zo irrationeel en absurd zijn als het leven is. Omdat de hele menselijke situatie in het geding is, komen ook alle grote thema's aan de orde: geboorte, liefde, dood, macht en onmacht, vernietiging, verval en aanvang; en bijna altijd is ook de benadering ervan meer-zijdig: het lieflijke herbergt de baarlijke duivel, de gruwelijkste of lachwekkendste menselijke gedragingen wekken woede en hoon, maar ook, soms vertedering en mededogen. Bij alle aardsheid heeft Luceberts poëzie ook een metafysisch te noemen dimensie. Niet alleen beslaat ze het hele terrein van de microcosmos van het eigen innerlijk en van ‘het enorme alhambra van de droom’ tot aan de macrocosmos van zon, maan, sterren, goden en engelen, ook in het mensbeeld zelf is die dimensie aanwezig. Hoewel ook hier de | |
[pagina 130]
| |
Gedicht en tekening door Lucebert op een uitnodiging voor een expositie van zijn werk in Galerie Espace, Amsterdam, 1965.
tegenstellingen niet worden opgeheven en er meer vragen worden gesteld dan antwoorden worden gegeven, is er toch iets als een constante, de overtuiging namelijk dat de mens méér is dan een dierlijk wezen be- of vergiftigd met rede. Waaruit dat ‘meer’ bestaat en of het in zijn herkomst dan wel zijn toekomst gezocht moet worden, daarover wordt voortdurend gespeculeerd. Tegelijk wordt het feitelijke menselijke gedrag afgemeten en getoetst aan zijn veronderstelde hogere potenties, en dan blijkt dat de meesten er weinig of niets van terecht brengen. Vandaar veel spot, verbittering, teleurstelling en sarcasme. Een van de hoofdkwalen en daarom het meest gehekeld is onvrijheid, aan anderen opgelegd of die men zich láát opleggen, door mensen of instituties, door opvoeding, maatschappelijke structuren en stelsels van welke aard dan ook. Maatschappij- en cultuurkritiek zijn vaste thema's, evenals de idee dat alleen de vrije creatieve mens ontkomt: alleen in het rijk van de kunst kan vrijheid worden bevochten. Het sociaal engagement zit de lyricus pur sang die Lucebert ook is, niet in de weg; het verhindert hem ook niet, hymnische en elegische tonen aan te slaan zoals het duidelijkst in de bundel Van de afgrond en de luchtmens (1953). Ergens tussen de polen van het sociaal engagement en het zuiver lyrische bevindt zich de schepper van mythische figuren en verhalen, waarin zowel eigen innerlijke ervaringen als ‘toestanden’ en gebeurtenissen uit de buitenwereld worden ondergebracht. De grote diversiteit van onderwerpen en registers, gevoegd bij het aan hermetisme grenzende bijzondere taalgebruik, maakt deze poëzie niet bepaald gemakkelijk toegankelijk. Dat baart de dichter betrekkelijk weinig zorg: ‘Ik ben er nooit van uitgegaan dat iedereen mijn gedichten | |
[pagina 131]
| |
moet lezen, laat staan zou moeten begrijpen. Daarop kun je zeggen: dan ben je een elitaire vogel in een Ivoren Toren. Maar dat is ook niet waar. De vormsoort die ik hanteer ligt nou eenmaal een beetje in de specialistische hoek.[...] Je moet er een beetje belezen voor zijn; een beetje gegrasduind hebben in de wereldpoëzie en daarom heb ik nooit een groot lezerspubliek verwacht of verlangd. Die vorm is voor een kleine groep mensen, dat is een bewuste daad. Anders had ik het anders moeten doen.’ Of, in antwoord op de vraag: ‘Is kunst zaak van een elite?’: ‘Ja, van de elite van de geest, maar daar kan in principe iedereen toe behoren.’
Gedicht door Lucebert, onder de titel ‘Bewoners’ in een gewijzigde versie gebundeld in Van de afgrond en de luchtmens (1953).
Lucebert (l.) als Keizer der Vijftigers met zijn vrouw Tony en beeldend kunstenaar Jaap Mooy bij de uitreiking van de Poëzieprijs van de gemeente Amsterdam 1953 voor Apocrief (1952), Amsterdam, 1954. Foto: Louis van Gasteren.
| |
Keuze uit het overige literaire werkApocrief; de analphabetische naam (1952), De Amsterdamse school (1952), Alfabel (1955), Amulet (1957), Triangel (1958), Val voor vliegengod (1959), Lithologie (1959), Gedichten 1948-1963 (1965), Poëzie is kinderspel (1968, bloemlezing), De perfekte misdaad (1968), ...En morgen de hele wereld (1972), Mooi uitzicht & andere kurioziteiten (1980), Oogsten in de dwaaltuin (1981), De moerasruiter uit het paradijs (1982), Ongebundelde gedichten (1983). |
|