't Is vol van schatten hier...
(1986)–Anton Korteweg, Murk Salverda– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 125]
| |
Gerrit Kouwenaar, Amsterdam, 1985. Foto: Hein de Bouter.
In Kouwenaars ‘Mama gedicht’ - men kon het in 1953 lezen in zijn eerste bundel, Achter een woord - wordt de draak gestoken met de rozen- en borstenpoëzie van de vooroorlogse romantisch-rationalistische dichters. nu komen er alras rozen en zomernachten / en de borsten die nooit bezweet geraken / en steeds blank moeten zijn als albast enzovoort. Het soort gedicht dat hier in de luren wordt gelegd heet een verouderd ‘mechaniekje’, het is leeg, maar het praat als een mamapop. Met het werkelijke leven, zoals de na de oorlog debuterende dichter het ziet, heeft het niets van doen. de vader is waarschijnlijk een blonde landloper, zegt Kouwenaar. Het zou een verwijzing naar Bertus Aafjes (Een voetreis naar Rome, 1946) kunnen zijn, al is de allusie niet zo persoonlijk bedoeld: in de poëzie leven er vele blonde landlopers. Van hun gedichten zou men een dwarsdoorsnede moeten snijden / zoals ik laatst in een etalageraam zag / het hele rose lijfje in tweeën gesneden / opdat men goed zien kan geen wonder / er komt geen leven aan te pas. Het mes openbaart ‘geen wonder’, want zo'n wonder is er niet: zelfs geen longen en netvliezen / alleen een tamelijk eeuwig trompetje / alleen twee kogeltjes om een asje. En om het verband met de morsdood verklaarde poëzie nog eens te accentueren staat er een aantal regels verderop ook nog dit: er is een mes dat het gedicht gekloofd heeft. Het lijkt een variant van de enigszins berucht geworden Vijftigers-slogan er is een lyriek die wij afschaffen. ‘Mama gedicht’ is wel het eerste, maar niet het laatste vers waarin Kouwenaar het mes hanteert. In veel van zijn gedichten noemt hij zich-
Vierde versie van een gedicht door Gerrit Kouwenaar, dat onder de titel ‘Het brood in de oven verbrandt’ werd gebundeld in Volledig volmaakte oneetbare perzik (1978).
Het licht is hetzelfde licht / of je nu slaapt of je ogen... / voor wat je niet ziet // onder je loep een onverhoeds woord / groot als een harige hand en zwaar / en je spelt het // in een (de) hoek een lichtvlek een stoel / een wesp op een pad.(bij), je zit / waar je zat, geen speld // verward in je zoon is je vader / je man, je kleinkind een gezicht / dat je aankijkt // het brood in de oven brandt aan maar je zit / waar je zit, op je schoot / een bos bloemen, geen hand / die hem bracht - | |
[pagina 126]
| |
Zonder namen
Als ik zie hoe machteloos de gedachten van velen
de namen omzwermen
als volièrevogels het zangzaad
beklim ik liever het naamloos ding dat een berg is
desnoods halverwege
het zwijgen te toonzetten
maar de naam te verzwijgen, niet uit eerbied
maar uit eenvoudige blindheid
en zó de stof het feit en de tijd
nauwkeurig te zeven door vlees
ziedaar een poging tot maken
desnoods halverwege: uitzicht
op een hard ding dat ruimte loslaat en uitspaart
zeer werkelijk is de slaap en de gestilde honger
zeer denkbaar want niet benoemd
en hoe sneller de huizen
aan handen en ogen ontvallen
hoe groter men woont -
Gedicht door Gerrit Kouwenaar, gebundeld in Zonder namen (1962).
Van l. naar r.: Hugo Claus, Freddy Rutgers, Bert Voeten en Gerrit Kouwenaar te Knokke, 1956.
zelf een ‘maker’. En een van zijn eigenaardigste uitspraken is: Van alle maken is doodmaken / wel het volmaaktste, uit de prachtige cyclus ‘le poète y. sur son lit de mort’ (1974), geschreven naar aanleiding van een foto van de Russische dichter Sergey Yesenin (1895-1925) op zijn sterfbed. Yesenin, die zichzelf in 1925 doodmaakte, is volgens Kouwenaars gedicht voorgoed 30 jaar, doorziet / voor niemand zijn later, de ogen / gaan niet meer dicht -. Voor Kouwenaar is de dood geen groter of kleiner raadsel dan voor zijn lezers. Wel kan men zeggen dat hij er in zijn gedichten - met name sinds de bundel Zonder namen (1962) en duidelijker nog sinds Autopsie / anoniem (1965) - steeds op uit is juist in de ‘schouwing’ van wat dood is een openbaring van het raadsel dat leven heet te vinden. Dat raadsel ligt voor hem besloten in de stof, in ons vlees, de materie waarvan wij zijn. Hoe zullen wij de geheimen daarvan aan de oppervlakte krijgen? Hebben wij eigenlijk wel een ‘oppervlak’, dat wanneer we op zoek gaan naar een verklaring voor het leven in de stof te doorbreken valt? Als wij vlees zijn, dan zijn wij het ook door en door, dan is er geen ‘binnen’ en ‘buiten’ aan ons, dan is er los van ons geen geest. Zo raken door geen enkele poëtische autopsie - want Kouwenaars ‘mes’ symboliseert, denk ik, mede de dichtkunst - de raadselen geopenbaard, tenzij men daaronder verstaat dat die raadselen zich soms in hun volle reikwijdte aan het analyserende bewustzijn voordoen: kijk dat vlees toch geliefde, het mes / in dit getemde wildbraad open- / baart een raadsel. De afbreking midden in het woord ‘open-baart’ is veelzeggend: er wordt door te snijden iets gebaard, dat niet te doorgronden valt. We moeten er intussen voor waken in Kouwenaars poëzie, die zichzelf met de loop der jaren steeds weer heeft vernieuwd, de poëtische verwoording van een filosofisch standpunt te zien, van een al vóór het schrijven volledig gevormde zienswijze of levensopvatting. Wanneer we dit oeuvre experimenteel willen noemen, dan kunnen we dit niet beter doen dan door nu juist te verwijzen naar het tasten en zoeken naar inzichten die nooit gegeven zijn, maar waarvan vermoed wordt dat zij bij hardnekkig volhouden uit de stof, waartoe ook de taal behoort, de meest ‘vergeestelijkte’ van alle materie, gewonnen kunnen worden. Dat er met en in die taal soms gewerkt wordt op een wijze die tot aan de grens van haar mogelijkheden reikt, is een ander experimenteel te noe- | |
[pagina 127]
| |
men aspect van Kouwenaars poëzie: haar pogingen het onuitsprekelijke uit te spreken. Zo luidt het begin van het al eerder geciteerde gedicht uit Autopsie / anoniem:
Ik keel een woord, de hand
die een ding is
komt terug met een snufje dood
Het mes gaat in het woord, als in het vlees. Want ‘moord [is] een kijkgat’. Of, met een citaat uit een gedicht van bijna tien jaar later: wat de dichter doet is
het vormgeven van bijna, ontvormen
van zeker, hardmaken
van water, poging
tot een kijkgat naar wat dicht zit
Zekerheden zijn er weinig. Steeds weer wordt er getast naar inzicht in de zin of onzin van het leven, in het gedicht, dit heldere ding dat in het donker / beslecht is, het niet nader te duiden noch mis te verstane raadsel dat de dichter na een (donkere) nacht van werken voor zich vindt, ‘drup bloed op kunstdruk’. Maar niet alleen in het gedicht, ook in het leven wordt er gezocht, op de rand van de dood. In de cyclus ‘in het wit’ (1978), gedichten over een ziekbed, lezen we over een ‘potdichte bolster vol zwarte kijkgaten’ en gaat iemand tot aan
de rand de uiterste rand de hand,
raakt het aan en valt af
Een reiken, maar zonder mystieke dimensies. Geen mystiek, maar ook geen volstrekt anti-idealistisch materialisme.
Gedichten (1962). Omslag: Ed van der Elsken en Helmut Salden.
| |
Overig werkVroege voorjaarsdag (1941), Uren en sigaretten (1946), Goede morgen haan (1949), Negentien-nu (1950), Pieter Dourlein (1951, onder ps. Jan Helder), Ik was geen soldaat (1951), De Kaap in zicht! (1952, onder ps. Jan Helder), Achter een woord (1953), Hand o.a. (1956), Val bom! (1956), De ondoordringbare landkaart (1957), Het gebruik van woorden (1958), De stem op de 3e etage (1960), Weg verdwenen (1961), Sint Helena komt later (1964), 100 gedichten (1969), Data/decours (1971), Landschappen en andere gebeurtenissen (1974), Volledig volmaakte oneetbare perzik (1978), Het blindst van de vlek (1982), Gedichten 1948-1978 (1982), Drie romans (1984). |
|