't Is vol van schatten hier...
(1986)–Anton Korteweg, Murk Salverda– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 118]
| |
Bert Schierbeek op zijn vijfenzestigste verjaardag, 1983. Foto: Giny Oedekerk.
Het boek ik (1951) vormde een inbreuk op de bestaande leesgewoonten. Bij hun pogingen om de roman in een traditie te plaatsen, verwezen de critici naar James Joyce en de Surrealisten. In een gesprek met John Vandenbergh, dat als slotbeschouwing werd opgenomen in Het dier heeft een mens getekend (1960) noemt Schierbeek Jo Otten (1901-1940), Vestdijk (Mijnheer Vissers hellevaart), Slauerhoff (Het Verboden Rijk, Het leven op aarde), Joyce, Kenneth Patchen, Ezra Pound en Saint-John Perse als verwante auteurs. Om de ‘mentaliteit’ te schetsen die bij zijn werk past, wijst Schierbeek op het Zenboedhisme en het existentialisme. Tussen beide stromingen acht hij een nauw verband aanwezig. Dit alles, en ook Een broek voor een oktopus (1965), waar Schierbeek zijn poëtica uiteenzette, suggereert dat de auteur geen al te grote beperkingen wil opleggen aan het aantal tradities waarbinnen hij zijn werk wenst te situeren. Schierbeeks teksten lijken deel te hebben aan tal van vormen van literatuur. Zij bevatten effusies, veeltaligheid (Pound), de vorming van woorden die tot een particuliere taal behoren (Joyce), citaten uit de bijbel en uit de katholieke liturgie. Binnen de lange lyrische perioden kunnen heel vaak zinsnedes geïsoleerd worden die een haikuachtig karakter hebben of zelfs op maximes lijken. Een van de eigenschappen die van oudsher aan verhalen is toegekend luidt dat de auteur of, volgens recentere opvattingen: de verteller, de instantie is via welke andere personages aan het woord komen. Omdat
Fragment uit een voorstadium van Het boek ik (1951) door Bert Schierbeek.
toen zei mijn vriend: zie ik ben rot. / wij gaan aan het raam zitten en wij kijken uit over het land. / het is al laat / de zon gaat onder. / de prostaat is niet in orde. /zie dit ik heb het allemaal gehad. / (hij wijst op landschap) / het kruipt op. / ze lozen me iedere week. / ik brul dan van de pijn. / Ik ga wel dood / ik rook en drink niet meer. / niemand van de heren neemt nog verantwoordelijkheid. / die heb ik zelf. / volgend jaar ga 'k ook weer roken / het gaat misschien wel vlug als al die rotzooi in je lichaam trekt / dat dondert niet. / ik heb geleefd, plezier gehad gezopen gevrijd gevreten en geschreven ook. / werken gaat niet meer. / de liefde werkt nu en zij is er weinig / zij is zwart en groot in mijn leven en laat te laat / Je loopt zo gauw voorbij / Ja Buber is een mysticus / en er is weer iemand plotseling dood / volgend jaar ga ik weer roken / wat kan 't verdommen of ik doodga maar geen pijn / niet meer die buizen door je jongeheer / geen blaaskijkers niertrekkers en aftappers / dat gedonder. / ik wil wel dood / ik heb genoeg geleefd / en anders ga 'k weer roken / ja één glas wijn per dag / de schade loopt in de duizenden / als alles goed gaat gaan we weer vergaderen. / wie zeg je / ja ik ken hem al jaren. / zie zo'n landschap. in zo'n huisje dat licht zo in de sloot / ik denk wat kan het toch een rotzooi zijn zo in zo'n lichaam. daar / loop je je levenlang mee rond en 't deed het altijd goed dat zuipen ja / en al dat gedonder met die wijven en nou nog kinderen ook ik / zie ze nooit en dit is goed of weet ik wat. | |
[pagina 119]
| |
de mogelijkheid niet bestaat uit te maken of de verteller de rol van intermediair correct vervult, is zijn ‘selectiviteit’ (zijn ironie, zijn partijdigheid) altijd als probleem gezien. In het werk van Schierbeek lijkt de vertellende instantie echter te streven naar een maximalisatie van het aantal partijen die aan het woord komen: ‘Niet minder dan zeven Romeinse keizers, zes en twintig vruchtloze pausen, drie en veertig Mikado's, een klein millioen manderijnen en drie oceanen hebben zich in mij gewassen en schoongespiegeld’ (Het boek ik). Men kan zich enig idee vormen van de aard van de instanties die in Schierbeeks werk het woord nemen door op de domeinen te letten waarnaar de gebruikte namen en stijlregisters verwijzen. In het oudere werk (De andere namen, 1952; De derde persoon, 1955; De gestalte der stem, 1957 zijn deze domeinen vaak sacraal van aard: mythen, geschiedenis, beeldende kunst, architectuur. De wij-vorm, generalisaties (‘de vrouwen’, ‘de menselijke geest’) en ‘grote’ woorden (‘heelal’, ‘heldentijdperk’) zijn frequent. In Een grote dorst (1968) en vooral in Inspraak (1970) nemen de verwijzingen naar niet sacrale domeinen toe (Een derde oksel is niet om mee te experimenteren). De sequensen doen nog maar zelden een hele bladzijde vollopen; er wordt geëxperimenteerd met de typografie. De deur (1972) bevat zeer korte sequensen, vaak haiku-achtig van toon; het optreden van andere sprekers dan de verteller wordt expliciet gemarkeerd (‘zei Jezus’, ‘zei Frans’), een presentatiewijze die al in Ezel mijn bewoner (1963) werd gehanteerd, de sequensen laten daar veel bladwit open. Deze zaken zijn ook kenmerkend voor de meest recente teksten van Schierbeek (de trits ‘reisverslagen’, Weerwerk (1977), Betrekkingen (1979) en Binnenwerk (1982). De sprekende instanties zijn veelal familieleden, vrienden en andere personen uit de omgeving van de verteller; de toon is spreektaal-achtig.
Aantekeningen door Bert Schierbeek voor Het boek ik (1951).
Roman (1955). Omslag: Lucebert.
| |
Overig werkTerreur tegen terreur (1945), Gebroken horizon (1946), Op reis door Spanje (1952), Het bloed stroomt door (1954, met Karel Appel), Op reis door Italië (1954), De blinde zwemmers (1955), Het woord gebonden of ingenaaid (1955), Spanje, land en volk (1955, met Nico Jesse), Hart van Spanje (1956), Je geld of je leven (1958), Het kind der tienduizenden (1959), De tuinen van Zen (1959), Vallen en opstaan (1977), Bert Schierbeek [verzameld werk] (1978-1983, 4 dln.), Een tik tegen de lucht (1979, bloemlezing), Formentera (1984). |
|