't Is vol van schatten hier...
(1986)–Anton Korteweg, Murk Salverda– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 116]
| |
Jan G. Elburg als docent aan de Rietveldacademie, 1967. Foto: Hugo Schuit.
In circa vierhonderdvijftig woorden over het werk van Elburg schrijven, over de gedichten van na 1950 en die van daarvoor, over zijn cartoons-in-taal Praatjes kijken (1960) en De kikkers van Potter (1981), over de sociale en politieke thema's in zijn vroege werk, over de speelsheid van zijn poëzie, de virtuositeit en baldadigheid van zijn omgang met de taal, - dat vraagt een bijna even stoutmoedige hand van schrijven als die van de besprokene zelf, een hand die zo uitdagend in woorden knijpt, dat de betekenis er aan alle kanten uit spat en vierhonderdvijftig van die woorden, gemeten aan het vele dat ze dan te zeggen hebben, ruimschoots opwegen tegen een vijfvoud ervan. L'amour la poésie. Met deze titel van een gedichtenbundel van Paul Eluard (pseudoniem van Eugène Paul Grindel, 1897-1952) zou veel van Elburgs werk, en zeker de poëzie die hij na 1960 geschreven heeft, heel goed te karakteriseren zijn. Want poëzie en liefde, minnares en gedicht, vallen in zijn gedichten op vele punten samen. De verrukkingen en speelsigheden van de poëzie zijn de speelsigheden en verrukkingen van de liefde. En omgekeerd. Het raffinement waarmee Elburg in De gedachte mijn echo (1964) en latere bundels te werk gaat, doet denken aan de verfijnde grepen en knepen uit een exotische leerschool der liefde. Het spel met de woorden, een spel zonder ‘buiten-lyriese hogeborst-zetterij’ nu (dat was in het vroege werk wel eens anders), wordt door Elburg met vindingrijkheid gespeeld. En met de ernst die daar bijhoort. Een belangrijk aspect van deze ernst is de hoop op een redelijk
Vroege versie van een gedicht uit de cyclus Streep door de rekening (1965) door Jan G. Elburg.
zo'n baard: / tangolicht zalft de stortplaats / onkunde: een anodiseert tonsuur / putten en rietstroken verwateren daarbij / tot slurven tot / slappe sleden op onze bergkam / een en al honingraat / duikt de koorknaap dieper in de kussens / brengt heftig een knie omhoog / naar je druipende pochette // raap kurken, stofvlokken mummelen / de kolibri lanceert zijn gereedschapstas / de luier gaat op in rook, een twijg / geeft de stier de genadestoot // wij zijn aangespoeld op een brulboei / schuilplaats van een overjarige held. / klokkend ledigen zich onze blaren / een buiging voor het zuiderkruis | |
[pagina 117]
| |
wonder in de poëzie. Die term is niet van Elburg zelf; ik leid hem af uit het gedicht ‘ars poetica’ (1958), waarvan ik hier de laatste drie strofen citeer:
aldus wordt een man bezocht die in geen wonder
heeft geloofd
maar die open zijn handen leeghield
voor wat desondanks kon komen
zijn oren gespitst naar een leegte
onverwacht treft een nooitvertoonde kleur zijn ogen
zijn tong een smaak als een toonhoogte
zo redelijk raakt het gedicht met letters
een pagina
Het gedicht (zo maar een ei van trilling in zijn hand) houdt voor zijn maker onverwachte dingen in petto, ‘een nooitvertoonde kleur’ of ‘een smaak als een toonhoogte’. Dit is, denk ik, een symbolistisch trekje in de in filosofische zin toch niet volstrekt materialistische poëzie-opvatting van Jan G. Elburg, een glimpje van een dichterlijke metafysica, van ‘een bestaan door het bestaan heen’. Een, hoe dan ook, aards bestaan natuurlijk: prijs de wind om de lekkende vuilniszak / prijs het licht op de stront [...] / en de lik van de hond zonder haar, houdt hij zichzelf en de lezer voor in een gedicht dat ‘gelovig soms’ heet (1975).
Nieuwjaarskaart door Jan G. Elburg, 1974.
Korte autobiografie
Woorden zijn zonderlinge woningen:
één haar op mijn hoofd was gekrenkt door liefde;
dat werd een dorp met strodaken en tuinen,
toen de mist van mijn adem was opgetrokken,
toen de troffel van mijn keel stillag
en de mortel van mijn tanden;
één haar op mijn hoofd dacht en één viel uit;
dat werd een ziekenhuis, dat werd een buiten:
toen ik zweeg stond het daar, één uur lang.
Woorden zijn een ongewoon gezang:
een ongeloofwaardige waslijst vult men er mee.
Een boek? Nee. Een brief? Nee.
Een vers van gele en rode goederen,
boezeroenen van woede en liefdeshemden,
vult men er mee.
Woorden zijn korte telegrammen.
Men zet zijn tranen op om ze te lezen;
om ze te horen doet men oren aan.
Eén haar op mijn hoofd was gekrenkt door liefde,
één haar op mijn hoofd dacht en één viel uit
en ik wilde in grote en kleine woorden
wonen als een boodschap van overzee,
om deernis te vragen of vrees aan te jagen,
maar ook daar ontbraken de deuren.
Gedicht door Jan G. Elburg, gebundeld in Laag Tibet (1952).
| |
Overig werkSerenade voor Lena (1943), De distelbloem (1944), Klein t(er)reurspel (1947), Door de nacht (1948), Laag Tibet (1952), Het uitzicht van de duif (1952), De vlag van de werkelijkheid (1956), Hebben en zijn (1958), Drietand (1960), Streep door de rekening (1965), Elf gedichten (1968), De quark en de grootsmurf (1971), Contravormen (1971), Gedichten 1950-1975 (1975), Iets van dat alles (1982, bloemlezing). |
|