't Is vol van schatten hier...
(1986)–Anton Korteweg, Murk Salverda– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 105]
| |
Gerard Kornelis van het Reve met Hanny Michaelis te Parijs, 1954.
De schrijver Gerard Reve (voorheen Gerard Kornelis, bij zijn debuut Simon van het Reve) is een grote, verwarrende clown, tegelijk vermakelijk en tragisch als een echte clown pleegt te zijn. Aan de ene kant manifesteert hij zich graag als hofdichter en volksschrijver en houdt hij ervan zijn volk en vorstin te choqueren met grappen en grollen die soms ‘taboedoorbrekend’ zijn, maar soms ook domweg misplaatst. Aan de andere kant is hij een eenzame eenling en van een metafysiche ernst als geen ander in de levende Nederlandse literatuur. In zijn werk, van de debuutroman De avonden uit 1947 tot de laatste boeken die er tot dusver van hem verschenen (de bundel verspreide publicaties Schoon schip en de kleine roman De stille vriend, beide 1984), is deze tegenstelling constant aanwezig en wordt zij maar zelden opgelost. Men weet met Reve vaak niet precies waar men aan toe is, of hij wel meent wat hij schrijft of dat je het ironisch moet opvatten. Volgens Harry Mulisch in zijn pamflet uit 1972 ‘over het geval G.K. van het Reve’, Het ironische van de ironie, zegt iemand die ironisch spreekt ‘het tegendeel van wat hij meent, maar zodanig, dat een ander dat doorziet’, terwijl Reve zou zeggen ‘wat hij meent, maar zodanig, dat de ander dat niet doorziet en denkt nog steeds met ironie te doen te hebben.’ Maar dat is een erg eenzijdige visie op deze voor zoveel literatuur essentiële stijlfiguur, waarmee een schrijver indringend om begrip vraagt en gewoonlijk vooral de spot met zichzelf drijft. Reve hanteert de ironie niet voor de grap, maar uit noodzaak; omdat hij de ernst van zijn problemen en zijn thema's (van de homosexualiteit en de sadomasochistische obsessie tot het verval en de dood, Genade en Verlossing) niet anders kan aanduiden dan door ze met ironische distantie te relativeren. Dat overvloedig gebruik van ironie een schrijver ongrijpbaar maakt, wat Mulisch Reve verwijt, is waar, maar is er natuurlijk juist ook een functie van. In het bijzonder een schrijver als Reve heeft die functie nodig en is zo'n virtuoos van de ironie geworden, omdat het in de literatuur beproefdste middel om je als schrijver ongrijpbaar te maken - het verzonnen verhaal, de fictie - hem niet ligt en zijn sterkste kant niet is. Al zijn boeken zijn dan ook in wezen autobiografisch, de meeste onverhuld: Op weg naar het einde (1963), Nader tot U (1966), De taal der liefde (1972), Lieve jongens (1973), Oud en eenzaam (1978), Moeder en zoon (1980) en de
Gedicht door Gerard Kornelis van het Reve, gebundeld in Nader tot U (1966).
| |
[pagina 106]
| |
Gerard Kornelis van het Reve (r.) met Tijger (Bruno Albeda) voor het altaar van de Allerheiligste Hartkerk tijdens de huldiging na de ontvangst van de P.C. Hooftprijs 1968, Amsterdam, 1969.
Foto: Eddy Posthuma de Boer. talrijke bundels wel geredigeerde maar op zichzelf authentieke brieven; enkele andere zijn niet minder autobiografisch, maar verhuld door het gebruik van de derde persoon, die dan echter een ‘vermomd ik’ is, zoals in De avonden en De stille vriend, dat de schrijver zelf bij de presentatie zijn ‘eerste autobiografische roman in de hij-vorm na De avonden’ noemde. Toen Reve een fictieve roman in de eerste persoon schreef (Een circusjongen, 1975) deed hij dat in de vorm van een (quasi-)autobiografie en maakte hij van zijn leven een mythe, een eigen creatie, - wat kennelijk diende als compensatie voor zijn onvermogen om over iets anders te schrijven dan zijn echte leven en werkelijkheid, waartoe uiteraard ook zijn dromen behoren en de fantasieën die hij ‘revistisch’ noemt, over de meedogenloze jongen die andere jongens aan zich onderwerpt en martelt en door hen als slaven gediend en aanbeden wordt, met de schrijver zelf in de dubbelzinnige rol van mede-aanbidder en toeleverancier van de slaven. Op dit terrein is Reve's vermogen tot fantaseren haast onbegrensd, maar een geloofwaardige werkelijkheid fantaseren is hem vrijwel onmogelijk. Ook het formeel fictieve werk dat onbetwist tot het beste behoort wat hij schreef, de novellen De ondergang van de familie Boslowits (1946) en Werther Nieland (1949), is autobiografisch van aard. Dat wil allemaal niet zeggen dat men Reve mag vereenzelvigen met de ‘ik’ uit wiens gezichtspunt hij, al dan niet in vermomde vorm, schrijft; maar wél dat het autobiografische materiaal de stof uitmaakt waarop hij bouwt en waardoor hij begrensd wordt. Waar hij het loslaat, leidt dat tot een - overigens vakbekwame - flauwiteit als Wolf (1983) of tot - niet minder vakbekwame - kitschproducten als de Tien vrolijke verhalen (1961) en De vierde man (1981), die voornamelijk van belang zijn omdat de schrijver ze zelf als zodanig ontmaskert door ze in een ironisch kader te plaatsen. Dat deed hij niet met zijn toneelexperiment Commissaris Fennedy (1962), dat ten onder ging aan een overdaad aan techniek bij gebrek aan stof. Met een verzonnen verhaaltje heeft Reve ons zelden iets te bieden. Zijn ironie daarentegen, zijn stijl, zijn verbale talent en scherp observatievermogen, zijn behoefte aan precisie, de grappen en grollen waarmee hij zijn gevoelens van verlatenheid en zijn angst voor het verval en de dood de baas probeert te blijven: dat alles is het beste en meest eigene waarover hij beschikt en waarmee hij zijn lezers vermag te amuseren en te ontroeren. Het zit in bijna al zijn boeken, ook in de zwakkere. Frits van Egters, de hoofdpersoon in De avonden, die zich in laatste instantie beroept op de Almachtige; de circusjongen, die zijn leven overdraagt aan de Vorstin en aan de Moeder Gods; de wat oudere schrijver George Speerman in De stille vriend, die de moeder van God ‘hijgend’ vraagt om voor ons allen te bidden, ‘nu en in het uur van onze dood’: de leeftijdsverschillen zijn groot, de kwaliteit wisselt, maar de ironische combinatie van kolder en ernst is dezelfde. Deze combinatie is ook kenmerkend voor Reve's gedichten. Hoe men ook over hem denken mag, Gerard Reve neemt in de Nederlandse literatuur - en die niet alleen - een unieke plaats in; zijn werk is met dat van geen ander te vergelijken. Aanvankelijk, na De avonden, is hem ‘naturalisme’ verweten, Hollands binnenhuisrealisme. Later heeft hij zelf zich geplaatst in de Europese romantisch-decadente traditie. Deze kwalificaties zijn niet onjuist, maar ze doen hem ook geen recht. De avonden is niet alleen een realistisch verslag van dagelijks leven, maar ook een dromenboek vol symboliek; en de Nederlandse realistische traditie is er niet alleen een van bekrompen burgerdom, maar ook van helderheid en eenvoud, afkeer van l'art-pour-l'art en gewichtigdoene- | |
[pagina 107]
| |
rij, - terwijl de romantisch-decadente traditie troebel en zwaarwichtig is, zonder de verlichte afstand die Reve in acht pleegt te nemen. Men moet dan ook niet te zwaar tillen aan het kader waarin hij zichzelf plaatst, zoals ook niet aan wat hij zelf zijn grote thema's noemt en misschien zelfs niet aan zijn communistische afkomst en overgang tot het katholicisme, al gaat het daar vaak over. Reve kan goed lullen over het boze communisme en de Genade, Maria als vierde persoon Gods en de Verlossing, maar op dreef is hij toch pas echt als hij het heeft over gewone dingen en kleine mensen met hun klein-menselijke lasten en lusten, wantrouwen, hoop en angst, - over zichzelf dus gewoonlijk. Uit het kleine en alledaagse ontspringt dan vanzelf het Grootse en Verhevene, of het wordt ertoe herleid. Ook de homoseksualiteit en het ‘revisme’ behoren tot die in wezen kleine lasten en lusten, want de schrijver Gerard Reve (die overigens heel veel heeft betekend voor de emancipatie van de homoseksuelen in Nederland) is wel Heel Anders, maar vooral toch ook gewoon en dan al gek genoeg; iemand die voortdurend geboeid en met afkeer, zonder hoop en vol verwachting, met ernst en zelfspot in de spiegel kijkt. Zoals gezegd: een echte clown.
Debuutroman (1947). Omslag: I. Spreekmeester.
Gerard Kornelis van het Reve aan een ‘kunstbroeder’.
In het atelier ‘Pati Et Contemni AoDo 1968’ / Greonterp, Huize ‘Het Gras’, 15 Maart 1969./ (05157)9377 /(020) 944754 // Waarde Kunstbroeder! / Ik hoop dat je in goede gezondheid verkeert. Heb je nog, / temidden van je overstelpende bezigheden, gelegenheid gehad / bij de bevoegde Autoriteiten stappen te ondernemen inzake / een mij toe te kennen Lintje?Ga naar voetnoot*) Als het lukt, zal ik je / schier dagelijks in mijn gebeden gedenken. // Wij worden al tien dagen geteisterd door oostelijke stormen, / bij een temperatuur van omtrent het nulpunt, met ijzel, / natte sneeuw & ondergekoelde regen. Op den duur word je er / manies van. Drinken maakt het alleen maar erger. Door / enige hulp van de Heilige Maagd ben ik van de Alkohol af, / al enige maanden. Dat wil zeggen: ik ben geen geheelonthouder / geworden, maar laat het eenvoudigweg staan, omdat het / me niet meer smaakt, & ook slecht bekompt, behalve bij / uiterst gunstige, hartverwarmende omstandigheden - en / dan nog is gewone roodwijn het sterkste, wat ik ooit gebruik. // Heel veel plezier & liefs van je kunstbroeder. / (Gerard Kornelis Franciscus, Markies van het Reve) / Gerard K van het Reve. | |
Keuze uit het overig werkThe acrobat and other stories (1956), Vier wintervertellingen (1963), Zes gedichten (1965), Veertien etsen van Frans Lodewijk Pannekoek voor arbeiders verklaard (1967), A prison song in prose (1968), Vier pleidooien (1971), Onze vrienden of een uitgever in de bocht (1972), Het zingend hart (1973), Het lieve leven (1974), Ik had hem lief (1975), Brieven aan kandidaat katholiek A. (1976), Drie toespraken (1976), Een eigen huis (1979), Vergeten gedichten (1979), Brieven aan Wimie (1980), Archief Reve 1931-1960 (1981), Brieven aan Bernard S. (1981), Drie woorden (1981), Brieven aan Josine M. (1981), Zeergeleerde vrouwe (1981), Archief Reve 1961-1980 (1982), Brieven aan Simon C. (1982), In gesprek; interviews (1983), Brieven aan Wim B. (1983), Brieven aan Frans P. (1984). |