't Is vol van schatten hier...
(1986)–Anton Korteweg, Murk Salverda– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 95]
| |
Alfred Kossmann met zijn echtgenote te Ksar-es-Souk, 1964. Foto: Jac. Lijs.
In De smaak van groene kaas (1965), waarvoor hij de Vijverberg-prijs ontving, schrijft Kossmann: ‘Twintig jaar geleden, pedante dwangarbeider in Straatsburg, koos ik het toerisme als levenshouding en het schrijverschap als roeping. Toerisme eist van de mens, dat hij nergens bij betrokken raakt, een getuige blijft, glimlachend, geïnteresseerd maar vrij alles observeert, ook zijn eigen leven, en zo'n levenshouding maakt iemand niet tot recensent. De toerist heeft immers geen oordeel, bekommert zich niet om een oordeel, karakteriseert gaarne, maar kritiseert nooit’. Dit citaat geeft een goede kenschets van Kossmanns schrijverschap. Van jongsaf is hij een geïntrigeerd toeschouwer geweest van zijn eigen leven en dat van anderen. Hij was dit in de gedichten waarmee hij debuteerde, Het vuurwerk (1946), en schrijft het daaraan toe dat hij al omstreeks zijn dertigste de illusie opgaf dichter te zijn, een zelfmiskenning, niet alleen gezien de bundels die nog zouden volgen. Maar al vanaf zijn eerste proza, het met de Van der Hoogt-prijs bekroonde De nederlaag (1950), was hij die observator, de jonge intellectuele dwangarbeider onder het bombardement in de apocalyptische chaos van het ten ondergaande nazi-rijk, van wie hij zegt: ‘Hij voelde zich heel vrij, op een oneigenlijke manier door zichzelf kwijt te raken. Glimlachend stond hij zo, ongevoelig voor vermoeienis en kou, en veegde de wissels schoon, alsof hij er niets mee te maken had.’ Dit laatste zinsdeel typeert Kossmann, en die afstand stelde hem in staat in een reeks korte romans, De linkerhand (1955), De hondenplaag (1956) en De bekering (1957), die hij bundelde onder de titel Studies in paniek (1967) een beeld te geven van mensen ‘die uit hun eigen ontwikkeling stapten, amok maakten, hun levensvorm doorbraken’. Hij deed dat in zekere zin ook zelf, toen hij de journalistiek vaarwel zei en letterlijk een leven als schrijvend reiziger begon. In de werken die daaruit ontstonden, o.a. Reislust (1963), Reisverhaal (1966), Clownsreis (1967), was hij een schrijver die ook de reiziger die hijzelf was observeerde. Het reisverhaal wordt vermomming van autobiografische overpeinzingen. En dit element werd sterker, toen een ernstig auto-ongeval hem in 1972 invalide maakte, waardoor hij jarenlang op de observatie van een beperkt gebied en speciaal van zichzelf was aangewezen.
Alfred Kossmann (tweede van links) in het Heidelberg-Lager, waar Kossmanns romandebuut De nederlaag (1950) voor een deel speelt. Rechts van de schrijver de man die model stond voor IJzerpan.
Romandebuut (1950), in 1951 bekroond met de Lucy B. en C.W. van der Hoogtprijs. Omslag: Jeannette Kossmann-Markus.
| |
[pagina 96]
| |
Begin van De nederlaag (1950) door Alfred Kossmann. Bij de publicatie in boekvorm verviel de bovenste helft van het handschrift.
Men kon gelukkig zijn, zelfs over zijn moeder met innigheid peinzen, als men niet haar weer in / tranen voorstelde bij het afscheid; zelfs aan Liesje denken alsof men van haar hield, / broer en vader, vrienden, kamer, boeken en werk met het weemoedige bedrog van het afscheid- / nemen vertrouwelijk en sympathiek in zijn gedachten oproepen - en men was er god zij dank / vrij van en op weg naar de chaos. Men kon ook aan die chaos denken, aan de wirwar van / vernederingen en moeilijkheden, aan vermoeienis en aan lager wal raken, aan zwaar werk, aan / mishandelingen, vechten en verwondingen, aan honger, winterkou en bommen - men kon dat / beter niet doen. Neen, dan kon men beter toekomst en verleden beide terugdringen en luisteren / naar de toevallige kameraad, die men zich gekozen had omdat hij de enige was die behoorlijk / Nederlands sprak en die nu vertelde over zijn bijzondere talenten. En dat was ook immers / het belangrijke punt in de leefregels, die men voor zichzelf had opgesteld: geen / gevoelens en geen overwegingen, alleen het jou realistische interesse, de alles doorziende blik, / de anecdotische zienswijze. Johannes luisterde / dus. De tekenaar naast hem was lang en knokig, hij had een hard fanatiek gezicht met starre / en koude ogen, een metalige stem en een dorre pedante spreekwijze. ‘Ken je van / Meek’ zei hij, ‘dat is een vriend van mij, tenminste, hij is veel ouder, 40 denk ik, een / verdomd goed tekenaar, werkelijk uitstekend en die zegt dat ik veel meer talent heb dan / Jo Spier. Ik heb een tijd in de trant van Pol Dom gewerkt, zie je, maar ik leg me nu / op het humoristische genre toe, daar moet je geest voor hebben, nou humor heb ik genoeg, / zegt van Meek en ik was al heel ver, al zeg ik het zelf, toen die oppakkerij er / weer tussen kwam. Nou moet ik zeker kolen gaan sjouwen of zoiets. Daar raak je van achterop, dat / beloof ik je. Je moet rekenen, voor die gewone jongens is het niet zo erg, maar voor mij wel...’. / Anecdotisch gezien, dacht Johannes, is dit nu de flauwe pedanterie van de half- / Dit resulteerde in Laatst ging ik spelevaren (1973), het ironisch-gedistancieerd relaas van wat hem overkwam, en De seizoenen van een invalide lezer (1976). Het bracht hem ook weer terug van het reisverhaal naar de roman. Met name Geur der droefenis (1980) werd een belangrijk hoogtepunt in zijn oeuvre, waarvoor hij de Constantijn Huygens-prijs zou ontvangen. In deze geschiedenis staat een schrijver centraal, Thomas Rozendal, die veel op Griekse eilanden verblijf houdt. Er wordt een scherp, somber beeld in gegeven van personages die in de oorlog volwassen zijn geworden en door de verwarrende gebeurtenissen en ontwikkelingen daarna in een tragische dubbelzinnigheid zijn komen te verkeren. De kern van de met grote vaardigheid gecomponeerde roman komt hierop neer dat levenservaringen zich omzetten in herinneringen die weer uiteenvallen in brokstukken feiten, waarheid, verzinsel, hersenspinsel en droom. Daardoor wordt de werkelijkheid onherkenbaar vervormd en de beleving ervan tot een onontwarbare chaos gemaakt waaruit de ‘geur der droefenis’ opstijgt. Interessant, maar in mindere mate een som van de levenservaringen en de problematiek van de schrijver en daardoor wat vrijblijvender, is de roman Hoogmoed en dronkenschap (1981). | |
Overig werkDe vernietiging (1943), De dansschool (1943), Distels voor vakgenoten (1948, onder ps. Philip van Son), De bosheks (1951), De moord op Arend Zwigt (1951), Het Salamanderboekje (1952, anoniem), Tegenspoed is niet te koop (1953), Apologie der varkens (1954), De veldtocht en andere gedichten (1959), De rijmende dood (1959), Anna Blaman (1961, met Hella Haasse), De misdaad (1962), Proeve van vaderland (1967), De vrouwenhaters (1968), Gedichten 1940-1965 (1969), De architect (1969), De wind en de lichten der schepen (1970), Martelaar voor een dagdroom (1970), Ga weg, ga weg, zei de vogel (1971), Waarover wil je dat ik schrijf? (1972), J.H. Isings (1973), Weerzien van een eiland (1977), O roos, je bent ziek (1979), De vrijheid, de leegte, de dood (1981, bloemlezing), Een gouden beker (1982), De middag van mijn leven (1982), Drempel van ouderdom (1983), In alle onschuld (1984). |
|