't Is vol van schatten hier...
(1986)–Anton Korteweg, Murk Salverda– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 86]
| |
J. Presser.
Presser heeft de relatie tussen het schrijverschap en het leed van de Tweede Wereldoorlog eens gekarakteriseerd met een woord van Camus: ‘Nommer le désespoir, c'est le dépasser’; wie de wanhoop een naam geeft, komt verder dan de wanhoop. Tijdens de oorlog verschijnen illegaal gedichten van Jacques Presser, onder de schuilnaam J. van Wageningen; onder datzelfde pseudoniem worden ze in 1945 bijeengebracht in de bundel met de veelzeggende titel Orpheus en Ahasverus. De bundel is een lyrisch dagboek uit de bezettingsjaren over de tijd na de onverwachte wegvoering van de jonge vrouw van de dichter in 1943. Ik heb een ganse nacht en dag geloofd, / Dat ik die vlotte, lichte tred herkende / En toen niet meer. Toen kwam het formulier / Met naam en stempel, nummer van barak, [...]. Ook als historieschrijver was Presser een bewogen mens, ‘een bewogen herbelever’ is hij genoemd. In zijn grote werk Ondergang; de vervolging en verdelging van het Nederlandse Jodendom 1940-1945 (1965, 2 dln.) ziet hij het als zijn taak nog eenmaal op aarde de klacht, de aanklacht te laten weerklinken van hen die ondergingen. ‘Zij hadden niemand anders in deze wereld dan de geschiedschrijver, die hun boodschap kon doorgeven.’ Een bijzondere plaats neemt in Ondergang het grote zevende hoofdstuk in over Westerbork; verreweg de meeste van de ruim honderdduizend weggevoerde Joden hebben in dit doorgangskamp verbleven. Vandaar vertrok iedere dinsdag, twee jaar lang, een trein naar de vernietigingskampen in Polen. Het was een uiterst geraffineerde streek van de Duitsers, de geïnterneerde Joden een schijnbare autonomie te verlenen. Een
Gedicht door J. Presser, geschreven in 1956 onder het pseudoniem J. van Wageningen en gepubliceerd in Maatstaf van mei 1957.
De Achterblijver // Zo ver, zo laat en zo verloren: / Wie taalt naar aalmoes of beklag? / De doden kunnen 't niet meer horen, / De levenden staan om de vlag. // Zij hebben d'exodus verkozen, / Want heeft een Jood zichzelf verstaan, / Dan hunkert hij naar Saron's rozen /En boven Askalon de maan. // Dan weigert hij gedwee te wachten / Van oud pogrom tot nieuw pogrom / En slaat in, zonder wrok of klachten, / De weg naar huis en ziet niet om. // En ik blijf hier, alleen, gevangen, / Tot in de stilte dooft de stem, / Die vraagt naar 't doel van míjn verlangen: / Naar welk, naar wèlk Jeruzalem? // J. van Wageningen | |
[pagina 87]
| |
‘gunst’ die diepe verdeeldheid bracht in het kamp, die een aantal gevangenen tot collaboratie met de vijand verleidde. De Duitse commandant gaf wekelijks het aantal Joden op dat weggevoerd moest worden; de leden van de Joodse ordedienst moesten de lijsten met namen opstellen. Presser schrijft: ‘[...] de lezer zal uit de voor hem neergezette feiten en feitjes, gegevens en getallen hoogstens slechts een glimp krijgen van dit dal van Josaphat; zo ergens dan moet hier de verbeeldingskracht aanvullen, pogen aan te vullen. De geschiedschrijver heeft niet meer te bieden dan het weinige waartoe de documenten hem in staat stellen.’ Tijdens de vijftien jaar dat Presser aan Ondergang werkte heeft hij met verbeeldingskracht het historische beeld van Westerbork aangevuld in het verhaal De nacht der Girondijnen (1957). Het is de bekentenis van een jonge Joodse geschiedenisleraar, die in het kamp meewerkt aan het opstellen van de lijsten met namen van hen die op transport moeten. ‘Goed laat me weigeren. Wat denk je dan, dat gebeurt? Dan zit ik komende dinsdag in de trein...’. De vertellende hoofdfiguur, Suasso als lid van de ordedienst, Jacob als gevangen Jood, bevrijdt zich uit zijn schizofrene positie als hij een kind uit zijn klas en een oude rebbe de trein in moet sturen. Hij komt in de strafbarak terecht met de zekerheid dat hij de eerstvolgende trein in zal gaan; in die barak schrijft hij het verhaal dat hem bevrijdt, waardoor Suasso verdwijnt en Jacob terugkeert. De bekentenis heeft een duidelijk literaire vorm, een verhaalstructuur, maar is daarnaast zo echt, dat het een document lijkt van iemand die de verschrikkingen persoonlijk heeft meegemaakt. ‘Ik hoef gelukkig niet literair te doen’, schrijft Jacob ergens. De historicus die in staat is het beeld dat feiten en documenten hem bieden met de verbeelding te vervolmaken, dat is Presser ten voeten uit.
Omslag van De nacht der Girondijnen, het boekenweekgeschenk voor het jaar 1957, geschreven door J. Presser. Omslag: Henk Krijger.
Het duivelspact. Ik trek het woord in, het is niet echt, het is literatuur. Ik was geen Faust, hij geen Mephisto, en och, de Gretchen... Geen Mephisto was hij, zeker niet, maar een Duitser, bij wie ik al de eerste dag de beste moest denken aan Tucholsky's omschrijving: hij kocht zich een honde-zweep en een kleine, bijbehorende hond. Hij droeg inderdaad een karwats en liep, neen, schreed daarmee als een vorst over de grote middenstraat tussen de barakken, de Boulevard des Misères, daarbij religieus (dat is het woord) gegroet: de heer over leven en dood. Iets van die verering daalde natuurlijk ook af op mij, die achter hem aanliep, zijn adjudant. Zijn Sancho Panza? Ach nee, hoogstens een beetje zijn Leporello. Maar ik deed het; ik vond het niet onaangenaam. Je vond het lèkker, zegt Jacob, erken het maar. Inderdaad, het prikkelde me pleizierig. Ik begon al man te worden, blijkbaar. | |
Overig werkDas Buch ‘De tribus impostoribus’ (1926, diss.), Platenatlas voor de algemene geschiedenis (1932), De Tachtigjarige oorlog (1941, onder ps. B.W. Schaper), Napoleon (1946), Amerika; van kolonie tot wereldmacht (1949), Beeldbaarheid en beeldvorming in de jongste Amerikaanse historie (1947), Historia hodierna (1950), Gewiekte wielen; Richard Arkwright (1951), Moord in Meppel (1953, onder ps. Haggi Mami Reis), Drievoudig afscheid (1961), Schrijfsels en schrifturen (1961), Moord in Moordrecht (1962), Europa in een boek (1963), Moord in de Poort (1965), Uit het werk van J. Presser (1969), Gesprekken met Jacques Presser (1972, in 1981 herdrukt als Dingen die niet voorbijgaan). |
|