't Is vol van schatten hier...
(1986)–Anton Korteweg, Murk Salverda– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 78]
| |
Adriaan van der Veen (staande) met J. Greshoff. Foto: Edith Visser.
De jeugd van Adriaan van der Veen werd zoals die van velen van zijn generatie gekenmerkt door de economische en maatschappelijke crisis van de dertiger jaren. Hoewel het slechts in geringe mate een rol speelt in zijn werk, wordt de geest en de thematiek daarvan er sterk door bepaald. De angst voor de armoede heeft er meer dan eens stem in gekregen, zij het minder voor de armoede als zodanig, behalve in het vroegste werk, dan voor wat zij meebrengt aan vernedering, verlies aan zelfrespect, twijfel en onzekerheid, aan frustraties van allerlei soort. Dat is bepalend voor een levensgevoel, de verhouding tot anderen, het schept achterdocht en wantrouwen jegens het leven. In het oeuvre van Van der Veen is dat duidelijk merkbaar. Na zijn eerste proeven, de novellen Geld speelt de groote rol (1938), Tusschen kantoor en archief (1939) en de verrassende, surrealistische, Oefeningen (1938) volgde een deels op dezelfde stof gebaseerde eerste roman Wij hebben vleugels (1946), die de authenticiteit illustreert van een schrijverschap dat aan de banale, alledaagse, neerdrukkende realiteit poogt te ontkomen door het romantische verlangen en de droom en daar overtuigend in slaagt. Het blijft een van zijn beste boeken. Veel succes oogstte hij met zijn romans, Zuster ter zee (1949) en vooral Het wilde feest (1952), waarvoor hem de Van der Hoogt-prijs werd toegekend. Het in Amerika spelende verhaal over de liefde tussen een niet-Joodse Hollandse jongeman en de Joodse emigrante Vera verbeeldt aangrijpend het probleem van het ‘Joodse vraagstuk’, voor wie het, als anti-semitisme of als ‘verdraagzaamheid’, een probleem is, maar ook symbool van wat er aan dierlijk driftleven in de mens aanwezig is. Dit boek werd door enkele meer of minder geslaagde romans, Spelen in het donker (1955), Doen alsof (1960), De boze vrienden (1962) en De idealist (1965) gevolgd, die zijn talent bevestigden zonder de betekenis
Aantekeningen door Adriaan van der Veen over de voortgang van zijn werkzaamheden aan Zuster ter zee (1949).
11 Oct. '45 // Het gaat nu wel goed 's morgens. De Vries - Tine / wordt lang, moeilijk. Het beste is nu maar vast te / schrijven. Hij gaat nu vertellen over New York en hoe / hij er toe kwam dienst te nemen; daarvan en van zijn / afscheid nemen vertelt hij, dat hij zoveel goeds over / haar heeft gehoord. // De tweede dag is de dag waarop hij over zijn jeugd / begint te spreken. Hij verschijnt heel anders aan haar, / misschien vagelijk getroebleerd en dan volgt ten- / slotte de ruzie. // De Vries maak ik iets gecompliceerder en minder de / man, die alles wil veranderen. Meer een nogal / bijzondere vent, en dat is vrijwel alles. De tweede / dag zou hij kunnen vertellen, dat hij in het huis / is geweest, en dat niemand eenige notitie nam / van hem. // Ik moet maar gewoon doorschrijven en afwachten / hoe het afloopt. Later kan ik altijd wijzigen, / etc. | |
[pagina 79]
| |
Pas in de middag werd ik wakker. Haastig kleedde ik me aan; op kantoor zou ik Larchmont wel opbellen: Vera moest ik zo gauw mogelijk zien. Zij moest mij nu vertrouwen. Op Grand Central hoorde ik de feesttoeters al; midden in de grote hall sprongen mannen en vrouwen in een grote kring rond, feestmutsen op de rode, verhitte gezichten. Hier en daar zat er een op de trappen, een fles aan zijn mond. De toespraken op kantoor had ik gemist, door een zijdeur liep ik ongezien naar mijn kamertje. In het grote kantoor werd gezongen, ik hoorde de typistes gillen, protesteren. Het feest was overal doorgedrongen. Ik ging zitten en keek naar de deur. Straks zou ik er heengaan, er moest feestgevierd worden. De oorlog was gewonnen, voor ons, dat had de politieman gezegd. Onverschillig nam ik het pakje ongeopende brieven op mijn lessenaar in mijn hand en toen zag ik het dossier. Met een paperclip zat er een memorandum van de baas aan vast.ervan te accentueren. Een autobiografische trilogie, Kom mij niet te na (1968), Vriendelijke vreemdeling (1969) en Blijf niet zitten waar je zit (1972) vormde als het ware een zelfonderzoek naar de waarde van zijn schrijverschap als rechtvaardiging van zijn leven. Dit hoofdmotief, de intentie tot zelfherkenning en plaatsbepaling, wordt soms weliswaar overwoekerd door het anekdotische en het mémoire-karakter, maar is toch heel boeiend. In het derde deel heeft Van der Veen het over het schrijven als een ‘doen-alsof’-bestaan; dat heeft hem enerzijds gered uit zijn jeugdmilieu (al in een van zijn vroegste verhalen luidt het: ‘ik moet schrijven immers om er uit te komen’), anderzijds ondermijnt het doen-alsof de zin ervan en voert tot een penibele gespletenheid. De paradox is dan gelegen in de poging de zinloosheid, zowel van het bestaan als van het schrijven, door schrijven te bezweren. Die poging heeft zijn volgende roman, In liefdesnaam (1975) tot een beklemmend en soms aangrijpend boek gemaakt. Van der Veen beschrijft daarin de gewetenscrisis van een man die geconfronteerd wordt met de ziekte en de dood van zijn vrouw op het moment waarop hij, aanvankelijk min of meer zijns ondanks, in een liefdesaffaire met een veel jongere vrouw betrokken raakt. Wat vooral treft in deze, met de Vijverberg-prijs bekroonde roman is de wijze waarop de auteur het haast onontwarbare kluwen tegenstrijdige gevoelens van schuld, zelfverwijt, medelijden, liefde, verraad, zo dwingend op de lezer overbrengt dat deze zich geen oordeel over de personages aanmatigt. Wel over de roman, die tot de beste van Van der Veen behoort. | |
Overig werkIdylle in New York en andere verhalen (1942), Jacht in de diepte (1947), Alibi voor het onvolkomen hart (1953), De man met de zilveren hoed (1957), De geluksvogel (1977), Het vroege werk, 1946-1955 (1978), Niet meer bang zijn (1980), Zwijgen of spreken (1983). |
|