't Is vol van schatten hier...
(1986)–Anton Korteweg, Murk Salverda– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 74]
| |
De intocht van het bruidspaar Friedericy te Gowa (Celebes), 1928.
Een romantisch verlangen naar avontuur had Friedericy toen hij nog op de schoolbanken zat doen kiezen voor een loopbaan in Nederlands - Indië. Pas toen hij in Leiden studeerde, gingen idealistische overwegingen mede een rol spelen bij zijn keuze voor een carrière in tropisch Nederland. Net tweeëntwintig jaar oud, werd hij als bestuursambtenaar geplaatst op Zuid-Celebes, een gebied dat vijftien jaar daarvoor onder Nederlands gezag was gebracht en waar nog pioniersarbeid moest worden verricht om ‘het land en het volk vooruit te brengen’. Dit laatste schrijft hij in een van zijn - in 1961 onder de titel De eerste etappe gebundelde - brieven aan zijn ouders aan wie hij vertelt over zijn werk, zijn tournees in de binnenlanden, het landschap en vooral over de mensen daar, de Boeginezen en Makassaren. De omgang met hen, met name met hun Hoofden en oude adel, boeide hem nog het meest. Dank zij hen verwierf hij zich van de feodale samenleving, van wat nog maar kort daarvoor de vorstendommen van Bone en Gowa waren, een grondige kennis die hem jaren later het materiaal verschafte voor zijn litteraire werk. Welke andere belangwekkende posten Friedericy in later jaren ook vervulde, letterlijk onvergetelijk voor hem bleef de periode - een achttal jaren - die hij had doorgebracht op Celebes. Het was dit steeds weer aan denken dat zich tenslotte uitte in een aantal verhalen en romans die alle gesitueerd zijn in de streken waar de schrijver zijn loopbaan begon. In Japanse gevangenschap kwam zijn eersteling ‘Reigerdans’, tot stand. ‘Ik kan,’ zo verklaarde hij veel later, ‘de onbegrijpelijke overgang in mijn geest om [...] litterair gevangeniswerk te gaan verrichten alleen verklaren als een poging tot vlucht uit de realiteit. ‘Reigerdans’ is het poëtische, technisch zeer geraffineerd geschreven, verslag van een door Boeginese vissers uitgevoerde dans met een zeer verrassende en niet minder dramatische ontknoping. Bewust minder literair verteld is het eveneens in de Japanse tijd geschreven ‘Bloed’. In dit, een bloedvete tot onderwerp hebbende, verhaal vond hij zijn geheel eigen, directe, stijl
Brief door H.J. Friedericy, bewerkt gebundeld in De eerste etappe (1961).
6/4 '24, Bantaeng // Geliefden, / Tot groote ergernis van jullie allemaal, / ben ik weer eens vergeten waarover ik het in mijn / vorige brief had. // Ik vermoed dat jullie zoo langzamerhand / Celebeskenners gaat worden. Jullie hebt met / me rondgereisd; van Watampone uit toch- / ten gemaakt naar Soppeng, naar Palopo, / naar Maros, van Maros naar Makassar / en weer terug, dan naar Sindjai, Bikeroe, / Tombolo en nou gaan we 't schoone Ban- / taeng bekijken. // 't Is de leelijkste afdeelingshoofdplaats / die ik tot nog toe gezien heb. Kavalje's van / huizen, droevig-slechte wegen - een gat. Twee / jaar geleden is de heele toko-(winkel)buurt / afgebrand, vandaar dat de zaak op 't oogen- / blik door onooglijke krotten van petro- / leumblik en bamboe is opgebouwd. [...] | |
[pagina 75]
| |
die paste bij de levendige, wat laconieke verteltrant die al duidelijk herkenbaar is in de brieven aan zijn ouders. Samen met drie andere verhalen werden ‘Reigerdans’ en ‘Bloed’ in 1957 gebundeld in Vorsten, vissers en boeren. Tien jaar eerder, in 1947, was al verschenen Bontorio, zijn debuut onder het pseudoniem H.J. Merlijn. Deze historische roman - zijn titel ontlenend aan de hoofdfiguur die als aroe (= vorst) van Bontorihoe kortweg Bontorio wordt genoemd - is een zeldzaam voorbeeld van een ‘koloniale’ roman die zich geheel afspeelt binnen de Indonesische samenleving, in dit geval de adellijke kringen van Bone. Friedericy's vermogen zich in die samenleving in te leven en zijn evocatieve verteltalent maakten Bontorio tot een bijzondere literaire prestatie. Dit geldt althans de eerste twee delen. Het derde deel, waarin de schrijver zijn ideaal van een ethisch koloniaal bestuur opdringt aan de intrige, werd een mislukking en is daarom ook weggelaten in de herdruk van het boek, die in 1958 verscheen onder de titel De laatste generaal. Een hoogtepunt in Friedericy's oeuvre is het eveneens in 1958 verschenen autobiografische De raadsman. In een sober maar door de ironische toon lichtvoetig proza wordt verteld over de ervaringen van een jonge Toewan Petoro (= Nederlands bestuursambtenaar) die in zijn veel oudere Makassaarse bestuursassistent Toewan Anwar, veel meer dan een raadsman, een vriend en vader vindt. Wanneer zij elkaar na de oorlog voor het laatst weerzien, heeft de kolonie zich al definitief losgemaakt van het moederland.
Rechts van de auto van l. naar r.: Pa Corné, Poe Noll en H.J. Friedericy, tussen 1925 en 1928 te Soenggoeminasa (Celebes).
De dief, die haar met koude belangstelling had bezien, lachte plotseling hard en onbeschaamd, zodat uit de dichte kring van toeschouwers een verontwaardigd gemompel opsteeg. Aroe Bontorihoe werd grauw, haar ogen puilden uit, alsof zij geworgd werd en haar mondhoeken begonnen te trekken. Toen draaide zij zich om en met zware tred beklom zij de trap. Zij trok zich terug in haar slaapvertrek, doch na een kwartier kwam zij, bleek en met een dodelijke woede in de ogen en om de mond, naar buiten en zij nam plaats aan het raam, van waaruit zij den dief het eerst gezien had. Zij liet de leden van de rijksraad komen en deelde hun met scherpe stem mede, dat de Gowase schurk, die daar beneden vastgebonden stond, gestraft zou worden - en onmiddellijk - met het afkappen van beide handen. Daarna zei ze, het gezicht reeds van het viertal afgewend en kijkend uit het raam: ‘Nu! Ik wacht!’ | |
Overig werkDe standen bij de Boegineezen en Makassaren (1933, diss.), Verzameld werk (1984). |
|