't Is vol van schatten hier...
(1986)–Anton Korteweg, Murk Salverda– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 72]
| |
Tjalie Robinson legt de officierseed af. Als legervoorlichter van het KNIL werd hij tot kapitein bevorderd, 1945-1946.
‘Ik ben halfbloed’. Dit is een verwijzing naar een uitgangspositie en tegelijk een persoonlijk credo van Robinson / Mahieu. Als Indo, zoals hij zich bij voorkeur noemde, was hij ook cultureel een ‘kind’ van zowel Indonesië als Nederland. Deze positie wordt vaak vereenzelvigd met ‘marginaliteit’; een soort beklemde hachelijke existentie tussen twee culturen of beschavingen, waaraan men deelneemt maar waartoe men niet echt behoort. Omstreeks 1960 was dit ook nog de positie van Robinson / Mahieu. Later bleek hij zich echter gedistantieerd te hebben van die toestand van ‘een ezel tussen twee hooibergen, die niet weet wat hij kiezen moet om op te vreten’. Een herwaardering bracht hem ertoe in 1972 te verklaren, dat ‘de Indo’ sedert zijn ontstaan ‘zestien generaties oud’ was en ‘al verdomd ver afgeweken van de “rechte stam” (Nederland of Indonesië). Wie dan nog gelooft in re-assimilatie is niet goed snik.’ Als formulering was dit misschien nieuw. Onveranderd was echter gebleven zijn creatieve opvatting van Indo-identiteit. Een existentieel speuren naar zijn authentieke Zelf, waarvan de filosoof zou zeggen dat het diep in ons altijd al is geweest en tegelijk nog steeds in staat van wording is. Wat hierbij aansloot was zijn weinig begrepen ‘jagersfilosofie’, vooral uitgedrukt in Tjies (1956) en Tjoek (1960). Voor Robinson / Mahieu was het leven zelf - en daarmee het zoeken naar een identiteiteen ononderbroken jacht met telkens andere wapens. De mens-als-jager kon die wapens beheersen en bedreven zijn in het spoorzoeken,
Illustratie door Tjalie Robinson bij een ongepubliceerd feuilleton van hem.
Tjalie Robinson, hoofdredacteur van het Indische tijdschrift Tong Tong, aan Anne Wadman.
| |
[pagina 73]
| |
helemaal zeker overwinnaar te worden was hij nooit. Het prooidier kon zelf ook in hinderlaag liggen en de jager onverhoeds bespringen. Dan werd de jager gejaagd en dus zelf prooi. Maar het belang van het jagen zelf en van de confrontatie met het prooidier zou steeds evenredig blijven aan de slimheid, de kracht en de behendigheid van de prooi. Het is een kritiek-in-beelden op bepaalde moderne vormen van cultuur en samenleving. Een poging ook tot ontmaskering van valse heroïek bij de moderne mens in zijn omgaan met zwakkeren in de levende natuur, de exploitatie van medemensen, de vernietiging van ecologische evenwichten. In jagerstermen: de belangrijke prooidieren worden uitgeroeid, risico's en uitdagingen ontweken en de jager gedeclasseerd tot een schijnheld, die geen acht slaat op de zin van het jagen maar wel het aantal gedode prooidieren telt. In dit denken past ook de afschuw van explosieve verstedelijking van ‘platteland en rimboe’. Die vervangt immers zinvol menselijk avontuur, vertrouwen in God, en in eigen vermogens en verantwoordelijkheid, door schema, systeem en kritiek arme onderschikking aan allerlei autoriteiten? Het is een existentieel ervaren benauwenis wegens snel smaller wordende leefmarges voor strijdbare mensen, die als individuen dreigen onder te gaan. Het doet Robinson / Mahieu schrijven politiek te haten, omdat ‘elke politiek van de mens een volgeling of een leider wil maken volgens systeem. En ik haat systemen voor mensen’. En toegespitst op zijn schrijverschap: ‘Als je je gaat bewegen op gedachtenbeelden die nog niemand kent, als je dus als echte Indo spreekt, heeft het omzichtig woorden kiezen en zinsconstructies fabriceren geen zin, omdat je volmaakt nieuwe waarden hanteert.’ Ik zag Didi voor het eerst op m'n vijftiende jaar. Tot dan had ik me matig voor meisjes geïnteresseerd. Om de waarheid te zeggen: ik was zoals alle jongens van die leeftijd in die tijd een verstokt vrouwenhater. Meisjes - of in onze taal: keetjes -waren minderwaardig, zwak en ‘tjèngèng’: het waren huilebalken. Omgang met meisjes werd door elke respectabele jongen gemeden. Toen eens een verse onderwijzer uit Holland de klas door elkaar gooide en een paar jongens naast meisjes wilde zetten op één bank, brak een compleet oproer uit. Het was kort na de eerste wereldoorlog, een heel andere tijd, mannelijker en stoerder. Die melkboer beledigde ons zwaar. Er vielen vele klappen en er werd heftig gebruld, maar de jongens bleven koppig en kwaadaardig naast de bank staan. De meisjes waren gaan zitten. Maar gechoqueerd en overdreven preuts op het uiterste hoekje van hun bank. De hoofdonderwijzer kwam eraan te pas. De opstand werd gedempt, want de oproerlingen kregen gelijk. | |
WerkOnder ps. Vincent Mahieu: Tjies (1956), Tjoek (1960). Onder ps. Tjalie Robinson: Piekerans van een straatslijper (1954), Ik en Bentiet (1974), Piekerans bij een voorplaat (1975), Piekeren in Nederland (1983). |
|