't Is vol van schatten hier...
(1986)–Anton Korteweg, Murk Salverda– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 70]
| |
S. Carmiggelt (l.) met Willem Elsschot te Antwerpen. Foto: Joop Scheltens.
Beroep: journalist. Dit tekstje moet op menig door S. Carmiggelt ingevuld formulier te lezen zijn. Hij is na een diplomaloos geëindigde schooltijd als Haagse kranteschrijver, naar de zede van 1930 of daaromtrent eerst als volontair en dus factotum, begonnen. Tot zijn zeventigste verjaardag is hij, inmiddels sinds lang Amsterdammer, het medium dagblad voor zijn schrijverschap trouw gebleven. Van 1946 af was, algauw dagelijks, bovenaan in de rechterkolom op de derde pagina van Het Parool een cursiefje van hem te vinden; vervolgens schreef hij nog wekelijks voor het blad, tot welks inner circle hij in de illegaliteit van de Bezetting al behoorde. De gedisciplineerde werknemer Kronkel (‘Kronkel is met vakantie’ was op gezette tijden te lezen, ‘Kronkel is ziek’ sporadisch) werd de gedisciplineerd gepensioneerde Carmiggelt. Sinds de dag van ‘het laatste stukje’ is nauwelijks nog iets nieuws van hem in druk te zien geweest. ‘Schrijft hij nog?’ vragen zijn bewonderaars elkaar. Carmiggelts conformatie aan de journalistiek, een maatschappelijk scherm voor een intens kunstenaarschap, had in de jaren vijftig nu en dan een komisch bijeffect. Een litteratuurpaus van die tijd (wie was hij ook alweer?) wilde de cursiefjesschrijver wel eens genadiglijk op een schouder kloppen en zeggen dat Simon zo iets aardigs had geschreven. Tot de letteren werd hij door de registrerende letterkundigen amper gerekend, maar zijn gebundelde stukjes bereikten een massaal publiek, dat lang niet uitsluitend uit gretige lachebekken bestond. Honderd dwaasheden (1946) was meteen al een best-seller. Jaarlijks verschenen voortaan via de zelftucht die de melancholieke humorist op de been hield nieuwe boeken, zoals zijn eigen favorieten Kroeglopen (1962) en Kroeglopen 2 (1965), tot, achtendertig jaar na Honderd dwaasheden, de bundel Kronkels met de voor Carmiggelts meelevende fans geruststellende titel Ik red me wel (1984). Ik vraag mij af hoe de fans zich redden, doch als zij herlezen vinden zij de stukjes toch altijd weer nieuw, realiseer ik mij blijde.
Begin van de handschriftversie van de Kronkel ‘Vergeten’ door S. Carmiggelt, gebundeld in Slenteren (1975).
Vergeten // In een zijzaal van het provinciale hotel vierde men een / carnavals-feest. Ik zat in de ouderwet- / se lounge een boek te lezen omdat het nog geen bedtijd was / en hoorde het feestgedruis. Er werd joelerig / gezongen. Ondanks de officiële zedelijke kritiek, hingen / er toch worstjes op borstjes en preitjes op dijtjes, maar het / meest aangeheven lied was toch de feestneus van / Toon Hermans, een perfecte voltreffer van jaren geleden die nooit ster- / ven zal. Toen ik even een pakje sigaretten ging / halen passeerde ik de ingang van de zaal en keek / naar binnen. Tussen de oliesheiks, de boertjes in blauwe / kielen, hofdames van Lodewijk de Veertiende en / een wat achterhaalde meneer de Uil uit de fabeltjeskrant / bewoog zich een lange, opzienbarende gestalte die zich had / verkleed als geraamte met een doodskop. / Hij liep vrolijk op het as- / kruisje vooruit. // Toen ik terugkeerde bij mijn boek in de lounge / namen daar net twee carnavalviersters plaats. / ‘Hè, effe weg uit die herrie’ zei de een. Ze / was een dikke vrouw van middelbare leeftijd gekleed / als haremdame. Wat de ander voorstelde kon / ik niet thuisbrengen. Blijkbaar stond ik daarin / niet alleen, want de haremdame vroeg: / ‘Wat ben jij eigenlijk, Ans?’ / ‘Ach, zigeunerin of zoiets’, antwoordde Ans. ‘Ik / heb maar wat aangetrokken. Mij kan het niet / schelen. Maar je weet, André is gek met carnaval. / Een Brabander. Dat gaat nooit over.’ // Er viel een stilte. In de verte werd nu ge- / zongen: ‘Gij moet niet zo schudden met uw gat’ /- ook een evergreen. // ‘Als wat is André eigenlijk?’, vroeg de eerste / vrouw. // ‘Als de dood’. // ‘Jakkus, is hij dat? Wat vindt-ie daar nou zo / leuk aan?’ // ‘Leuk... leuk...’, zei de zigeunerin. ‘Hij heeft / dat akelige pak gehuurd, zie je. Nou had hij / natuurlijk van alles kunnen nemen. Maar / 't moest persé dit wezen. De dood. Daar / heeft hij het in de laatste tijd telkens over [...] | |
[pagina 71]
| |
‘[...] houdt van de Mensheid, maar Carmiggelt houdt van de mensen’ zei de vrouw van de Mensheidlievende auteur eens tegen mij; de M was te horen, de m ook, teder. In deze vergelijking is Carmiggelts werk voor een belangrijk deel gekarakteriseerd. Wat er niet in uitkomt, is de taalvernieuwing die hij op een ambachtelijke manier heeft beoefend. De schrijver van de grappige krantehoekjes, die steeds minder een humorist werd en zich slechts in hoge nood bemoeide met wat op de Mensheid leek, hanteerde zijn werktuigen, de woorden en de zinnen, als de horlogemaker die ooit zijn buurman was; in de loop van de jaren werd hij subtieler, quasi effectlozer doch doeltreffender. Wie zich in schrijven wil oefenen, moet zich spiegelen aan zijn meesterschap, zoals aan dat van de door hem bewonderde Willem Elsschot, die op zijn beurt Carmiggelt hoogschatte. De hechtheid van Carmiggelts proza is die van een dichterlijk oeuvre. Dat hij ook gedichten heeft geschreven, verbaast hierom niet. Dat deze onder de termen light verse en anecdotische poëzie zijn te vangen, ligt bij de entertainer, de habitus die het journalistepak meer en meer verving, voor de hand. De zoon van een vertegenwoordiger in Nederlands fijnste vleeswaren en de winkelierster van Het Nieuwe Hoeden- en Pettenmagazijn heeft het sociaaldemocratische milieu dat hem heeft voortgebracht nimmer verloochend. Hij is bijna tot het uiterste tolerant. Let wel: bijna.
‘Kronkels’ (1956). Omslag: Bertram Weihs.
‘Kronkel’ door S. Carmiggelt uit het dagblad Het Parool van 2 maart 1966.
| |
Keuze uit overig werkVijftig dwaasheden (1940), Allemaal onzin (1948), Het jammerhout (1948, onder ps. Karel Bralleput), Het panorama (1950, onder ps. Karel Bralleput), Klein beginnen; avonturen met kinderen (1950, Louter leugens (1951), Poespas (1952), Speciaal voor u (1953-1974, 21 dln.) Al mijn gal (1954, onder ps. Karel Bralleput), Vliegen vangen (1955), Spijbelen (1956), Fabriekswater (1956, onder ps. Karel Bralleput), Haasje over (1957), Kraaltjes rijgen (1958), Een toontje lager (1959), Duiven melken (1960), Een stoet van dwergen (1961), Tussen twee stoelen (1962), Dag opa (1962), We leven nog (1963), Weet ik veel (1963), Later is te laat (1964), Mooi weer vandaag (1965), Een hand vol kronkels (1966), Fluiten in het donker (1966), Morgen zien we wel weer (1967), Je blijft lachen (1968), Alle kroegverhalen (1969), Twijfelen is toegestaan (1970), Gewoon maar doorgaan (1971), Rondje van de zaak (1971), Ik mag niet mopperen (1972), Elke ochtend opstaan (1973), De gedichten (1974), Brood voor de vogeltjes (1974), Slenteren (1975), Dwaasheden (1976), Ze doen maar (1976), Residentie van mijn jeugd (1977), Vroeger kon je lachen (1977), De rest van je leven (1979), Mooi kado (1979, in 1983 herdrukt als Met de neus in de boeken), De avond valt (1980), Verhaaltjes van vroeger (1981, bloemlezing), Welverdiende onrust (1982), Mag 't een ietsje meer zijn? (1983, bloemlezing), Alle kroegverhalen (1984). |
|