't Is vol van schatten hier...
(1986)–Anton Korteweg, Murk Salverda– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 55]
| |
De Aafjes, die priester had willen worden en in 1936, een-en-twintig jaar oud, de studie daartoe (op het groot-seminarie te Warmond) afbrak was nog een idealist. Een kind van de natuur, doordrenkt van zuivere schoonheidsdromen, zag hij zich in staat en misschien wel geroepen een soort ‘Troubadour van God’ te worden: een zwerver met een onbegrensd vertrouwen in hemelse zorg voor de mens, zoals voor leliën des velds en vogelen des hemels, en als zodanig ook exemplarisch voor zijn medemensen. Wereldvreemd? In elk geval ongekunsteld. Een voetreis naar Rome (1946) (overigens als fietstocht begonnen) kon de proef op de som leveren. Het gedicht over die unieke ervaring werd acht jaar later, in de hongerwinter van '44-'45, geschreven. Het is een sleutelgedicht geworden, getuigend van de spanning tussen het aardse en hemelse, een ontdekkingsreis eindigend in protest tegen de meegekregen moraal, waarin het lichamelijke en het lichaam zelf in het teken van de zonde stonden, èn in een belijdenis, - van geloof in ‘een nieuwe heldere harmonie en zuiverheid’, in onbevlekte aardsheid als bestaansvervulling. Van deze thematiek is Aafjes' poëzie nauwelijks meer losgekomen, hetzij dat de natuurlijke, aardse gegevenheden er bloemrijklyrisch in bezongen worden, hetzij dat de oude weemoed om de steeds steels terugkerende zedelijke noties weer gevarieerde gestalte krijgt. Ook het andere vroege thema: de onbekommerde zwerflust bleef constant, zowel in poëzie als in proza. In zekere zin is het gehele oeuvre van
Gedicht door Bertus Aafjes, gebundeld in Gedichten (1947).
Gij zijt zo warm van hart // Gij zijt zo warm van hart, wanneer het bed gespreid, / De blinden dichtgedaan en 't huis is toegesloten; / Gij zijt een voorjaarsboom vol onverwachte loten / Van blinde donk're drift tot diepste schuchterheid. // En als ik in de nacht uw zachtheid heb genoten, / Weet ik vaak 's morgens niet, wat mij 't meest heeft verleid? / Misschien uw borstjes wel, die burcht van tederheid; / Zij zijn zo week en warm, de door uzelf ontblootte. // Ik ben aan u verslaafd, als aan een minnedrank, / O teder ornament, o welig borstenpaar: / De roosjes op uw duin staan wieg'lend naast elkaar, / Als verweg uitgebot, maar van dezelfde rank. / En 'k droom zo gaarne voort, na 't woeden van de zinnen, / In 't dal rozemarijn tussen de heuveltinnen. | |
[pagina 56]
| |
Rijmprent (1942) met een gedicht door Bertus Aafjes (1942).
Tekeningen: Hil Bottema.
Aafjes één lang reisverhaal. Een neo-romanticus trekt de wereld door en doet daarvan beurtelings verrukt en verbijsterd verslag. Reizen is het ‘godengeschenk’. De reiziger slurpt gulzig aan de niet aflatende bron van mirakelen; hij bezit een bodemloos vermogen tot verwondering. Zijn goed vertrouwen wordt beschadigd, maar nooit voor lang, zeker niet voorgoed. Titels van gebundelde relazen-onder-weg als De wereld is een wonder (1959), Morgen bloeien de abrikozen (1954), In de schone Helena (1962) verraden levenslust, blijmoedige benadering, nooit verstommende verwachting. Naïviteit lijkt zelfs begrepen te worden als enige aanvaardbare levenshouding die het bestaan dragelijk maakt. Men zwerft met een neo-romanticus door de wereld wiens proza altijd lyrisch is en in wiens poëzie de rozen blijven opengaan. Ergens onderweg, of aan het eind, moet ‘het onzegbaar zuivere’ van vóór Adam's zondeval, weer opdoemen uit de tijdelijke verduistering van de schepping. Intussen maakt het ervarene, in geschonden staat onuitsprekelijk, eenzaam. Vormt Aafjes' werk een aaneenschakeling van hymnische momenten, het verantwoordt tegelijk de ‘naamloze droefenis’ van kwetsbaren, gebrokenen: Adam en Eva na de tuin, Van Gogh, een beschadigd kind, het zwarte schaap, de dichter met zijn uiteindelijk geheim in zijn koningsgraf. Het onbedorvene wordt immers zijns ondanks voortdurend aangetast. Zo wordt tenslotte ook de hymne haperend, het vloeiende lied staccato. Rusteloos blijft de geboren ontdekker. Aan verkenningen van de antieke wereld schakelen zich tochten naar de Nieuwe (Logboek voor Dolle Dinsdag, 1956) en mysterieuze duistere (zwart Afrika, Japan). De voorspelling uit Het koningsgraf (1948): 'k Vind in mijn eigen boom haast geen verblijf krijgt letterlijke en figuurlijke bevestiging. De ‘trekvogel’ kent geen vaderland meer en doolt van streek naar streek, van droom naar droom, maar vluchtig, haastig, anders komt de werkelijkheid ertussen. | |
Keuze uit het overig werkHet gevecht met de muze (1940), Het zanduur van den dood (1941), Een laars vol rozen (1942), Gerrit Achterberg, de dichter van de sarcophaag (1943), Per slot van rekening (1944), In het atrium der Vestalinnen (1945), Maria Sibylla Merian (1947), Gedichten (1947), De zeemeerminnen (1947), Verzamelde gedichten (1948), In den beginne (1949), Egyptische brieven (1950), Arenlezen achter de maaiers (1950), Vorstin onder de landschappen (1952), De karavaan (1953), Capriccio Italiano (1957), Vrolijke vaderlandse geschiedenis (1958), Goden en eilanden (1960), Italiaans schetsboek (1960), De Italiaanse postkoets (1962), Odysseus in Italië (1962), Dooltocht van een Griekse held (1965), De denker in het riet (1968), Een ladder tegen een wolk (1969), De rechter onder de magnolia (1969), De koelte van een pauweveer (1971), Mijn ogen staan scheef (1971), De vertrapte pioenroos (1973), Een lampion voor een blinde (1973), De laatste faun (1974), Limburg, dierbaar oord (1976), In de Nederlanden zingt de tijd (1976), Het rozewonder (1979), De wereld is een wonder (1984, bloemlezing), Zeventig aforismen (1984). |
|