't Is vol van schatten hier...
(1986)–Anton Korteweg, Murk Salverda– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 51]
| |
C. Buddingh' met zijn echtgenote
Foto: Henk Kuiper. Cees Buddingh' wordt wel gezien als een van de meest kameleontische schrijvers uit onze hedendaagse literatuur. Zijn werk is in de loop van zo'n dikke veertig jaar door vele, vaak heel verschillende stromingen beïnvloed. Hij debuteerde in 1941 met de bundel Het geïrriteerde lied, die nog onder invloed staat van de romantische vooroorlogse poëzie van Marsman en Slauerhoff. Het zijn zwaarmoedige verzen, die soms in sarcasme omslaan, en dan aan Du Perron doen denken - In het veel latere ‘In memoriam E. du Perron’ schreef Buddingh': Jij hebt me, boven alles, laten zien / wat echt in me was en wat aangeleerd pathos. Een heel andere kant van zijn persoonlijkheid kwam tot uiting in de gedichten die hij in het curieuze oorlogstijdschrift De Schone Zakdoek publiceerde, en die onder invloed van het surrealisme en de onzinverzen van Morgenstern staan. Zo'n gedicht is bijvoorbeeld ‘Kosmos’: Er was een huis van glas. / Voor ieder venster stonden negen vazen, / En ook die vazen waren weer van glas. Uit dezelfde tijd stamt ‘De blauwbilgorgel’, zijn beroemdste vers. Zelf zei hij eens over dit soort werk: ‘ik ben voor surrealistische poëzie eigenlijk te rationeel, te verstandelijk.’ Na de oorlog werd hij achtereenvolgens beïnvloed door de poëzie van ‘het kleine geluk’ maar ook door de Vijftigers die zich daar juist hevig tegen verzetten en daarna ook weer door de reactie dáárop van de neorealisten in de bladen Gard Sivik en Barbarber. Zo zou men kunnen gaan denken dat zijn werk geen eigen karakter heeft maar dat is toch een vergissing. Er is wel degelijk een constante: steeds zoekt hij een uitweg uit de retoriek en probeert hij gelijkmatig te blijven in een wereld die hem eigenlijk somber stemt. Er wordt weleens gedaan alsof Buddingh' voornamelijk een humoristisch dichter is. Dat is hij óók wel, maar dan op een niet misleidende maar openhartige manier. Als deze Dordtse Chinees, zoals hij zich in een van zijn recente bundels noemt, bij voorkeur schijnbaar triviale
Gedicht door C. Buddingh', in gewijzigde vorm gebundeld in 128 vel schrijfpapier (1967, met K. Schippers)
In 1936 / lazen we allemaal / enthousiast / marsman en slauerhoff// nu, dertig jaar later, / dertig jaar wijzer geworden, / lezen we toch maar liever / noordstar en van schagen | |
[pagina 52]
| |
Aankondiging van een tentoonstelling van werk door C. Buddingh'.
De blauwbilgorgel
Ik ben de blauwbilgorgel,
Mijn vader was een porgel,
Mijn moeder was een porulan,
Daar komen vreemde kind'ren van.
Raban! Raban! Raban!
Ik ben de blauwbilgorgel,
Ik lust alleen maar korgel,
Behalve als de nachtuil krijst,
Dan eet ik riep en rimmelrijst.
Rabijst! Rabijst! Rabijst!
Ik ben de blauwbilgorgel,
Als ik niet wok of worgel,
Dan lig ik languit in de zon
En knoester met mijn knezidon.
Rabon! Rabon! Rabon!
Ik ben de blauwbilgorgel,
Eens sterf ik aan de schorgel,
En schrompel als een kriks ineen
En word een blauwe kiezelsteen.
Ga heen! Ga heen! Ga heen!
Gedicht door C. Buddingh', gebundeld in Gorgelrijmen (1953).
onderwerpen als ‘het kleintje pils’, ‘FC Dordrecht’ en de alledaagse gebeurtenissen in het eigen leven aansnijdt, is dat om de diepte die in de oppervlakte schuilgaat te laten zien en tegelijkertijd de veronderstelde diepte van de kosmos te relativeren. Hector is dood. Agamemnon is dood. / Helena is dood. Maar wat zou u denken van een lofzang / op het blaasvoetbalspel? Tegenover de pathetiek van het grootse en mythische houdt Buddingh' de aantrekkelijke nuchterheid van het alledaagse hoog. Voor sommigen gaat hij daar te ver in. Met name zijn dagboeknotities en de hyperautobiografische sonnetten, waaraan hij nog steeds bezig is, kregen nogal wat kritiek. Maar de gedichten die hij in zijn Barbarber / Gard Sivik-tijd schreef, laten hem zien als een schrijver, die in de democratiseringsdrift van de literatuur uit die tijd een heel eigen terrein voor zijn rekening nam: niet de taal, niet de inzichten in de werkelijkheid, maar de gevoelens werden van hun traditionele verhevenheidsverplichting ontslagen. Zo besluit hij zijn ‘Ode aan de poëzie’: Poëzie: gewoon een kwestie van aderlaten. Daarmee in woord en daad zijn eigen en andermans dichtersader ontlastend, maar tegelijkertijd aangevend dat poëzie nog steeds heilzaam en noodzakelijk kan zijn. | |
Keuze uit het overig werkDe laarzen der Mohikanen (1943), Vier gorgelrijmen (1944), Het huis (1945), Het biggetje Boris (1946), Water en vuur (1951), Gorgelrijmen (1953), Vrijwel op slag (1953), Lateraal (1957), West Coast (1959), Het mes op de gorgel (1960), Eenvouds verlichte waters (1960), Zo is het dan ook nog weer een seen keer (1963), Deze kant boven (1965), Misbruik wordt gestraft (1967), Een pakje per dag (1967), 128 vel schrijfpapier (1967, met K. Schippers), Wil het bezoek afscheid nemen? (1968), Lexicon der poëzie (1968), De avonturen van Bazip Zeehok (1969), Leve het bruine monster (1969), Wat je zegt ben je zelf (1970), Gedichten 1938-1970 (1971), Verveling bestaat niet (1972), Tussen neus en lippen (1974), En in een mum is het avond (1975), Daar ga je, Deibel! (1975), Het houdt op met zachtjes regenen (1976), Een mooie tijd om later te worden (1978), De eerste zestig (1978), Dagboeknotities 1967-1972 (1978), De tweede zestig (1979), Verzen van een Dordtse Chinees (1980), Niets spreekt vanzelf; aforismen (1980). |
|