't Is vol van schatten hier...
(1986)–Anton Korteweg, Murk Salverda– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 326]
| |
Ed. Hoornik, Amsterdam, 1952. Foto: Nico Naeff.
Ed. Hoornik scheen te schrijven vanuit de spanning tussen enerzijds het heden en de werkelijkheid van de anderen, en anderzijds het verleden en het verlangen van het ik. In het eerste geval komen er actueel politiek engagement en sociale deernis aan te pas, en in het tweede introspectief gericht biografisch en metafysisch heimwee. De niet zelden door schuld- en angstgevoelens beheerste wereld van zijn literaire werk wordt verbeeld met motieven als eenzaamheid, armoede, mismaaktheid, ouderlijk huis, dood, hiernamaals, concentratiekamp, dichterschap. Geliefde personages zijn de moeder, de psychisch of fysisch misdeelde, de achtervolgde (of bukkende) man, de schrijver, de dubbelganger. Een geliefde kunstgreep is het dooreenlopen van categorieën als heden en verleden, beul en gebeulde, schrijver en geschrevene: de laatste tegenstelling in de zin van een min of meer opzettelijke verwarring tussen de literaire illusie en de schrijfdaad die deze illusie oproept. Op grond van frequentie en intensiteit van deze - overigens nooit geheel en al ontbrekende-elementen, is het mogelijk zogenaamde ‘perioden’ in Hoorniks werk te onderscheiden. Sociaal engagement in de eerste jaren; metafysisch verlangen kort na de oorlog in bundels als Ex tenebris (1948) en Het menselijk bestaan (1952); nieuwe wending naar het ‘aardse’ in de toneelstukken uit de jaren vijftig; tenslotte overheersing van schuld en dood in de grote gedichten De vis (1962) en De overweg (1965), en in de romans De overlevende (1968) en De vingerwijzing (1969) uit de jaren zestig. De eerste periode loopt tot 1940 en begint met gedichten over sociale wantoestanden en politieke gebeurtenissen uit de zogenaamde ‘crisistijd’. Hoogtepunten uit die periode zijn, behalve het sociale gedicht ‘De trap’ (in: Dichterlijke diagnose, 1937), de drie cycli Mattheus (1938), Geboorte (1938) en ‘Requiem’ (in: Steenen, 1939). Zijn beste gedichten heeft Hoornik geschreven in zijn tweede periode, die haar hoogtepunt bereikt in het kleine bundeltje Het menselijk bestaan (1952): een sonnettenreeks op het thema van de al in eerder werk aangekondigde Tweespalt (bundel van 1943) tussen tijd en eeuwigheid. Toen Hoornik na de Tweede Wereldoorlog terugkeerde uit het concentratiekamp, leek hij als dichter volkomen los-geslagen van de mens en zijn maatschappelijk lot: de dichter sprak alleen nog vanuit ‘de duisternissen’ waarin hij zich had terug getrokken buiten de kwelling van de wereld, die hij gelijkstelde met Dachau. In het laatste gedicht van de bundel Ex tenebris (1946-1948) vereenzelvigt hij zich met een zwaan die achter de gevangenenverblijven van zijn medemens wordt gedreven naar een plek... waar men niets meer van de wereld ziet. In zijn derde periode richt de dichter zich op de aarde en de maatschappelijke werkelijkheid, maar nu niet in de vorm van het gedicht, maar in die van het toneelstuk. Zijn eerste proeve werd het drama in verzen De bezoeker (1952), waarvan het manuscript dicht in de buurt moet hebben gelegen van T.S. Eliots Cocktail-party, in de één jaar tevoren verschenen vertaling van Martinus Nijhoff. Bij nader toezien mag men zeggen dat Hoorniks praktijk als dramaturg niet zonder invloed is gebleven op zijn latere poëzie: in 1962 en in 1965 publiceerde hij de grote gedichten De vis en De overweg, die typisch dramatische elementen vertonen. Samen met Hoorniks romans vormt die lyrisch-dramatische epiek zijn vierde en laatste periode, waarin hij overigens ook enige onvergankelijke korte gedichten heeft geschreven. De vierde periode is weer introspectief en betekent met name het hoogtepunt en eindpunt van Hoorniks worsteling met de motieven dood en schuld. Wat anderzijds niet zeggen wil, dat zijn extraverte,
Gedicht (1938), uitgegeven als aflevering van De Vrije Bladen, nadat het bij een door het tijdschrift uitgeschreven prijsvraag was bekroond. Omslag: A.J. van 't Hoff.
| |
[pagina 327]
| |
Gedicht door Ed. Hoornik, gebundeld in Tweespalt (1943).
Mijn dochter en ik // Voor Marianne // Terwijl ik lees voel ik mijn dochter kijken; / Ik laat niets merken en lees rustig door. / Haar leven doet zich helder aan mij voor:/ Het zal in alles op het mijne lijken. // Niets kan ik doen, opdat zij zal bereiken, / Wat ik, amper gevonden, weer verloor; / Geen vindt van het geluk meer dan een spoor, / Ook zij niet, en ook zij zal het zien wijken. // Ik sluit het boek; wij zitten naast elkaar; / Geen woorden tusschen ons; slechts, even maar, / De glimlach van den een tegen den ander. // 't Is of ik in mijn eigen oogen staar, / En wat daar staat, het is als water klaar, / Als ik weer langzaam in mijzelf verander.// Ed. Hoornik.sociaal-politieke neigingen in die periode helemaal hebben afgedaan. Maar zij waren anders georiënteerd. Hoornik ontpopte zich in het laatste decennium van zijn leven als een tijdschriftleider met ongewone gaven. Men mag zeggen dat hij het is geweest die, in de jaren zestig. De Gids heeft vernieuwd: ‘dáár vooral kan ik mijn sociale geëngageerdheid kwijt, vooral in speciale afleveringen zoals over Amerika, Hongarije, Cuba, het onbehagen’, zei hij in een interview. Inderdaad was hij -althans in zijn dagelijkse leefwijze - tot een soort compromis gekomen. Het extraverte, sociale en politieke behoorden voortaan tot zijn tijdschriftactiviteiten in Amsterdam, en het introverte taalavontuur van zijn literaire werk speelde zich goeddeels af tijdens zijn vakanties in Spanje.
Ed. Hoornik (l.) met Gerrit Achterberg te Morzine, 1952. Geïnspireerd door deze reis schreef Hoornik zijn bundel Achter de bergen (1955). Foto: W.S. Nijhoff.
| |
Overig werkHet keerpunt (1936), Dichterlijke diagnose (1937), Drie op één perron (1938, 1941 en 1960, 3 dln., met Gerard den Brabander en Jac. van Hattum), Steenen (1939), J. Greshoff, dichter en moralist (1939), Tafelronde (1940), Joosje (1940, met W. Hora Adema), De erfgenaam (1940), Een liefde (1941), Zal ik vertellen? (1941, met Willy Hora Adema), Mijn dochter en ik (1942), Tussen de anderen (1942, met Wim Hora Adema), Doodenherdenking in Dachau (1945), Dit is Walcheren (1945, met Jef Last en A. den Doolaard), Verzamelde gedichten (1950), Toetssteen (1951), De man in de stad (1952), Na jaren (1955), De zeewolf (1955), Kains geslacht (1955), Achter de bergen (1955), Het water (1959), Over en weer (1962), De dubbelganger (1962), Vijf gedichten (1966), Voor altijd Dachau (1966), In de vreemde (1968), Het kind in de poëzie (1967), Verzamelde gedichten (1972), Verhalend proza (1973), Journalistiek proza en brieven (1974), Dramatisch werk (1975), Kritisch proza (1978). |
|