't Is vol van schatten hier...
(1986)–Anton Korteweg, Murk Salverda– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 328]
| |
Gerard den Brabander met zijn echtgenote, 1931. Foto: F. van der Werf.
Afgezien van zijn zeer zwakke debuut (Vaart, 1932) geven de titels van Den Brabanders eerste, met weinig zelfkritiek samengestelde bundels wel ongeveer de aard van zijn toenmalige poëzie aan: als Cynische portretten (1934) bedoelde sociale anekdoten, waarvan de onzorgvuldige of onbeheerste woordkeuze en de traditioneel-retorische versificatie verraden dat ze werden ‘gespeeld’ op de Gebroken lier (1937) van een gekwetst, in aanleg schijnbaar conventioneel romantisch dichterschap. Nadat het anekdotische element, vooral in de bundel Opus 5 (1937) en Den Brabanders bijdragen aan de gezamenlijke uitgave Drie op één perron (1938, 1941, 1960, 3 dln.), van een soms gewild aandoende trivialiteit was gelouterd tot de evenwichtige plastiek van pregnante, sociaal-politieke tijdsgedichten, werd het direkt lyrische element in Den Brabanders poëzie gaandeweg belangrijker. In de bundel Materie-man (1940) noemt de dichter zich Ten halve god, maar door het beest gedragen (‘De centaur’). De erkenning van het dreigend dierlijke in het menselijk bestaan zelf, verdiept enerzijds Den Brabanders sociale tijdsbeelden tot kosmische tijdsvisioenen in de verzenreeks De holle man (1945), en leidt anderzijds tot een conflict tussen lust en muze in de erotische lyriek van de cycli De steenen minnaar (1946) en Morbide Mei (1949): genoemde drie bundels vormen hoogtepunten in Den Brabanders oeuvre. De onmiddellijk na de oorlog verschenen reeks De holle man verbeeldt in negen ondergangsgedichten van grote plastische kracht de totale ontreddering van het met moord en doodslag gevoed brein van de holle man die weet dat de eeuw heeft uitgeklonken. Uit een reeks van negen
Gedicht door Gerard den Brabander, gebundeld in de ‘nooduitgave’ Later... beter! (1944).
Sluip aan hyena's // Er is geen wezen zuiverder dan zij. / Hoog rijst haar glimlach boven praat en laster. / Mijn haat sloeg om haar ziel een grimmig raster / en wijkt als heemhond nimmer van haar zij. // Toon haar verblind uw vunze tandenrij. / Smijt haar met vooze woorden criticaster. / Haar lichaam viel ten prooi aan het cadaster, / haar hart klopt heftig en het klopt naar mij. // Sluip aan hyena's, spring dan laffe honden / en zet uw tanden in haar weeke zij, // verslind haar vlees met uw verrotte monden: / geen schooner prooi, geen beter beet dan zij... // O heerlijk lijf, men zal het doodlijk wonden, / maar stervend klopt haar hart en klopt naar mij. | |
[pagina 329]
| |
gedichten (eveneens voor het merendeel sonnetten) bestaat ook de bundel De steenen minnaar, waarvan de dichter zich aanvankelijk nog tragisch geslingerd weet tussen God en schoot. Maar in een bijna bovenmenselijke ascese zingt hij zijn menselijkheid en zijn aardse lust tot puin, terwille van de onsterfelijkheid en de bovenaardse geliefde, die de poëzie zelf is. ‘De steenen minnaar’ bereikt die hoogste, bovenaardse liefde in een platonisch beleefde, Morbide Mei: titel van de cyclus die zowel het eindpunt van Den Brabanders erotische thematiek als het hoogtepunt van zijn poëtisch vermogen betekent. In twintig strofen van negen regels met vier rijmklanken en een driejambisch metrisch schema (triomf van de eenvoud bij een in aanleg retorisch dichter) bezingt Den Brabander het groeien naar een onaards gebied dat ontstaat nu door de dood van het lichaam der geliefde alle dom begeren / diep uit mijn wezen trekt. Met als epiloog: De liefde duurt maar even / en sterfelijk is het wicht... / Het kost een mensenleven, / toch, wil mij niet begeven, / o lied, o plicht. De hier geschetste ontwikkeling van Den Brabanders erotische lyriek impliceert niet het einde van zijn andere, onder meer sociaal gerichte poëzie, maar leidde wel tot een gelukkige, strakkere beheersing. Behalve retorische verzetsverzen (Gelaarsde lier, 1945) die meer bij zijn vroegere, wat moedwillige sociale anecdotiek aansluiten, schreef hij tijdens de bezetting enkele prachtige oorlogsgedichten (‘Stad zonder Joden’) en nadien nog sober-berustende lyrische verzen, over eenzaamheid, ouderdom en dichterschap (Gespleten vuur, 1959). Uit deze periode, waarin hij te Amsterdam de reputatie van ‘laatste bohémien’ verwierf, stamt het gedicht ‘Aangeschoten’:
Vermoeid,
maar nog niet uitgeroeid,
zingt hij nog dat het klinkt
en hinkt,
een manke raaf, door het plantsoen
van Sociale Zaken.
Men wil hem daar de dood aandoen,
doch kan hem maar niet raken,
omdat, als men het schot afdrukt,
hij juist een andre kant opkrukt.
Onzeker op zijn poten,
niet dood, maar aangeschoten,
wankelt hij door de witte sneeuw
en zingt zich weg uit deze eeuw.
Gerard den Brabander aan zijn PTT-collega J.P.J.A.M. van Daalen over de bundel Drie op één perron (1938).
Gedichten (1934).
| |
Overig werkDe nieuwe Adam (1941), De verduisterde dichter (1942), De deur op het haakje (1943), Later... beter! (1944), 't Spuigat (1944, met Harold de Clauer en M.L. Yzebrands), Gedichten (1945), Sonnetten (1946), Parijsche sonnetten (1947), Eroïca in zakformaat (1947), De raaf (1948), Curve (1950, bloemlezing), Recapitulatie (1952), Onraad (1955), Niets nieuws (1956), Rembrandt en de miniaturen (1956), Delirium (1957), Verzamelde gedichten (1966), Rembrandt, De monsters en andere verzen (1980), Verzamelde verzen (1984). |
|