't Is vol van schatten hier...
(1986)–Anton Korteweg, Murk Salverda– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 322]
| |
Jac. van Hattum in het Drentse Sleen, omstreeks 1923.
De titel van Jac. van Hattums bundel De pothoofdplant (1936) gaf Vestdijk aanleiding te spreken van een ‘hachelijke bevruchting’ door de aan elkaar tegenstelde invloeden van Leopold en Du Perron. Deze ook door andere critici genoemde ‘invloeden’ correspondeerden met twee soorten gedichten: lyrische en anekdotisch-realistische, waarvan de laatste soort door de schrijver zelf werd onderverdeeld in de afdelingen ‘terrestrisch’ en ‘humor’: een onderscheiding die alleen al daarom onjuist lijkt, omdat er bij Van Hattum geen sprake is van humor, tenzij misschien van ‘humour noir’. In feite is het zo, dat zijn eerste bundels een Waterscheiding (1941) vertonen tussen enerzijds lyrische verzen met meer ‘romantisch’ of ‘literair’ gestemd gevoel en taalgebruik, en anderzijds hekelende en spottende verzen over gestalten en toestanden uit de dagelijkse (sociale) werkelijkheid, in een taalgebruik dat aan de ‘parlandopoëzie’ van Du Perron en Greshoff herinnert, maar soms met een diepere ondertoon van innerlijke gekwetsheid, zoals bij Willem Elsschot. De synthese van de twee toonaarden komt al enigszins tot stand in gedichten uit de eerste (met te weinig zelfkritiek samengestelde) bundel, zoals ‘Haar zwijgen om het kind’ en ‘Wekdroom’, met de voor Van Hattum zo belangrijke thema's van de dikwijls pijnigende jeugdherinnering en de moederliefde, en de zelfkwelling van angstaanjagende droombeelden. Het thema van de verloren liefde speelt een belangrijke rol in de tweede bundel, Frisia non cantat (1938). De titel Bilzenkruid (bundel van 1939) slaat op het dodelijk venijn van de ‘Laster’, waardoor de lyrische ik zich, ook blijkens talrijke andere verzen, bedreigd weet: een dreiging die samenhangt met een bijna masochis-
Rijmbrief door Jac. van Hattum aan zijn uitgever A.A.M. Stols, die in 1940 de bundel Alleen thuis uitgaf (fragment).
Amsterdam 31/12-'39 // Mijn Zeer Geëerden Heer, en dichters toeverlaat, / alvorens dan dit jaar zo somber van ons gaat, / kom ik nog met een vraag, kom ik met een verzoek. / U geeft, het komend' jaar, van mij m'n nieuwe boek, / m'n bundel ‘Alleen thuis’, door Hoornik saâmgesteld, / geef Gij voor 't hartebloed mij vast een weinig geld. / Heer Eddy zeide mij, Uw eêdle adviseur, / dat 'k tien rijksdaalders kreeg. Gij werdt mijn débiteur, / Gij werdt mijn hoop bij nacht; Gij werdt mijn troost bij dag; / ik, die aan 't eind van 't jaar mijn crediteuren zag / bestormen mijne deur, beleêgren mijne vest; / geen hemelse gerecht ontfermde zich ten lest: / men liet mij in de nood, hoezeer het water wies; / ontferm U over mij, alvorens ik verlies; / alvorens mij de vloed tot aan de lippen staat; / ontferm U Eêdle Heer en 's dichters toeverlaat. / De Hemel loôn' het U - ziet, hoe de vijand naakt / en van het Staringplein een felle kampplaats maakt; / ik stel hen licht tevreê, wanneer ik hen vertel, / dat ik hun binnenkort wat blanke schijven tel; / vast rukken zij dan in; vast breken zij 't beleg, / als ik hun bij mijn eer een luttel deel voorzeg. / Heer, help mij uit de nood, waar alles wankel staat, / men prijze' U niet om niet des dichters toeverlaat. [...] | |
[pagina 323]
| |
Door de dichter in eigen beheer uitgegeven gedicht (1959). Illustratie: Carol van Herwijnen.
tisch gecultiveerd gevoel van ‘anders-zijn’, dat ten grondslag schijnt te liggen aan de wrede en giftige verbeelding die een goed deel van het later geschreven prozawerk beheerst. In 1942 verscheen Van Hattums eerste prozabundel Sprookjes en vertellingen, waarvan de titel bewondering verraadt voor Andersen. Van Hattums eigen vertellingen lijken echter minder sprookjesachtig, dan wel surrealistisch of misschien psycho-analytisch. Dikwijls treft een perverse subtiliteit, een zekere berekening in het bizarre, zelfvernietigende en wrede, waardoor dit proza een geraffineerd karakter krijgt dat vele van de soms in al te gemakkelijke of ontleende formules rijmende verzen te enenmale missen. Maar in de thematiek is veel overeenkomst. Zo herinnert een der laatste, afschuwwekkende verhalen, ‘Miss X, Abyssus abyssum invocat’, nog aan het al vóór de oorlog gepubliceerde gedicht ‘De verdoemde’, door zijn verbinding van schoonheid (dichterschap) en wreedheid (gevaar), van bederf en zuiverheid, in de figuur van een getekende en uitgestotene - veel voorkomend motief bij Van Hattum - die echter tegelijkertijd een uitverkorene is: Andersens lelijke eendje dat een zwaan bleek te zijn, maar dan met dit verschil, dat het niet alleen kwaad ondergaat, maar zelf ook kwaad sticht: ‘schenner en geschondene’ (Hoornik). Een hoogtepunt in Van Hattums oeuvre is het verhaal ‘De zoon van Fokje Wallinga’ (1953), over de briefwisseling van een kinderloze vrouw met haar gefantaseerde zoon. Het balt alle aspecten samen van de moeder-zoonverhouding die Van Hattum al min of meer afzonderlijk had verbeeld in talrijke gedichten en vertellingen, waaronder het aangrijpend realistisch verhaal ‘Moederliefde’ en het meer sprookjesachtige ‘Moederleed’. Daarenboven kan men ‘De zoon van Fokje Wallinga’ lezen als de parabel van de menselijke eenzaamheid, van het liefdeverlangen, van de strijd tussen verbeelding en werkelijkheid, en van de wisselwerking tussen die beide in het kunstenaarschap. In latere, eerder zwakke gedichtenbundels (Plant u niet voort..., 1959; De liefste gast, 1961) en in een reeks van acht extatische prozastukken onder de titel De ketchupcancer (1965), belijdt en bezingt Van Hattum op onverhulde wijze de homofilie, maar niet zonder dat daarbij diepe gevoelens van bedreiging en eenzaamheid voelbaar worden. | |
Overig werkBaanbrekertjes (1932), Gedichten (1936), Alleen thuis (1940), Drie op één perron (1938, 1941 en 1960, 3 dln., met Gerard den Brabander en Ed. Hoornik), Van Odrimond, Millimas en anderen (1941), Oxalis (1941), Neerlands taal (1943), Noord-Noord-West (1944), Maatschappelijk hulpbetoon (1944), Wak en water (1945), De nagels in het vlees (1945), Het brood van Ghisèle (1946), Een zomer (1946), Mannen en katten (1947), De spiegel (1953), Tien diergedichten (1954), Verzamelde gedichten (1954), Eule beule bolletje (1954), Het hart aan de spijker (1954), Nieuwe sprookjes en vertellingen (1957), De wolfsklauw (1962), De kleine danseres (1962), Geest van vis (1964), De veertjes niet meegerekend en andere verhalen (1965), Het kauwgumkind en andere kinderverzen (1965), Het heksenkind (1965, bloemlezing), Vreemd aan het vandaag (1969), Loze aren (1970), Zeven verhalen (1977). |
|