't Is vol van schatten hier...
(1986)–Anton Korteweg, Murk Salverda– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 318]
| |
Eric van der Steen, 1955.
Toen J.C. Bloem in februari 1933 in het tijdschrift Den Gulden Winckel de als aflevering van de reeks De Vrije Bladen verschenen bundel Droesem (1933) van Eric van der Steen (pseudoniem van Dirk Zijlstra) besprak, vertrouwde hij de lezer toe dat Van der Steen weliswaar een niet bepaald begaafder dichter dan Simon Vestdijk was, maar, voegde Bloem er aan toe: ‘ik houd veel meer van zijn poëzie’. Bloems mening, die door iemand als H. Marsman gedeeld werd, staat recht tegenover die van Henri Borel, destijds als criticus aan Het Vaderland verbonden, die in zijn bespreking van de in 1932, dus een jaar tevoren, verschenen bundel Gemengde berichten de twee regels citeerde:
Men schrijft weer Mei. De maan is blank en goed gerezen.
Ik meimer: Eric, zal men na een eeuw dit lézen?
om daar de weinig oorspronkelijke, want voor de onwelwillende criticus wel erg voor de hand liggende opmerking aan toe te voegen: ‘Ik vrees van niet Eric! Zelfs na een half jaar al niet meer...’. Van der Steens poëzie heeft vaker tot dit soort controversen aanleiding gegeven: je houdt van zijn poëzie, of je vindt het niets. Een middenweg schijnt er niet te zijn. Wie voor zich zelf wil beoordelen tot welk kamp hij zal behoren, raadple-
Gedicht door Eric van der Steen, gebundeld in Voorwaardelijke wijs (1938) onder de titel ‘Het water’. De cijfers voor de strofen geven de uiteindelijke volgorde aan.
11 // Later komen zij boven, / drijven ergens heen - / Als ik niets kon gelooven / dreven zij daar niet alleen. // 6 // Schommelende haren / nu een aal ontglipt, / wortels wijzen naar een / oogenpaar, dichtgeslibd. // 5 // Water - de mond is open, / schijnbaar open van dorst. / Naar de oksels loopen / slakken, spits als een borst. // 7 // Wie wilde hen beloonen? / Goudbloemen, voor een bruid? / Wreede anemonen / strekken vangarmen uit. // 4 // Eigen wil of overvallen - / groen blijft de atmosfeer, / water is overal en / altijd drukt het zeer. // 1 // Ruischen zoo de boomen, / dat ik niet slapen kan, / of verwaarloosde droomen? / Het is het ruischen van / nooit te ontkomen water: / werk, speel, zwoeg, zwerf, blijf, / vecht, bid - vroeg of later / siepelt het door je lijf. // 2 // Sommigen kunnen niet wachten, / zorgeloos laat men zich neer, / 's avonds, meestal bij nacht, in / zee of kanaal of meer. // [p.2] 3 // Minnaars drinken zijn beker / sinds de wereld was, / blijvenden vragen onzeker / of het hen genas, / want wie zich heeft verdronken / dat hij rust vinden zou / ligt op een wrak gezonken, / teeder als over een vrouw. // 9 // Sneeuw bij de Hebriden / en een man over boord, / niemand heeft zijn bidden / dan het water gehoord, / zigzag naar den bodem, / langzaam sluit zich de mond. / Wie daar toevallig zou looden / vindt een vreemden grond. // 8 // Zenuwachtige geepen / sleepen hun deel in de wacht. / Schaduwen van schepen / maken bijna nacht / van den troebelen schemer, / die een hand verbergt, / welke de oogen niet eens meer / tegen het zand beschermt. // 10 // Visschen, schichtige beesten, / stuwen hem dan, een satraap, / maar de allermeesten / rusten wel, als in slaap. / Toch kan ook dit niet duren, / licht wordt men en loom / moeten zij dansen, uren, / op den wil van den stroom, // 16-20-10-'33 | |
[pagina 319]
| |
ge de eveneens onder de titel Gemengde berichten (1976) verschenen verzamelde gedichten uit de jaren 1932 tot 1958. Hij zal dan onder meer stuiten op het uit de bundel Voorwaardelijke wijs (1938) afkomstige gedicht ‘Het water’, dat bijna het hele spectrum van Van der Steens poëtisch kunnen in zich draagt: de melancholische toon enerzijds, de lichtvoetige (in sommige van zijn verzen zelfs cabareteske) cadans anderzijds, hetfantaïstische, en zo meer. De lezer die vervolgens de moeite neemt het gedrukte gedicht te leggen naast het handschrift, kan dan tevens bemerken dat het ogenschijnlijke gemak waarmee Van der Steen zijn verzen schreef, schijn is, want in zijn gedichten is wel degelijk met noeste ijver geschaafd en geschoven. Van der Steen wordt gerekend tot de, in de wandeling geheten, ‘Amsterdamse School’, waartoe ook dichters als Gerard den Brabander, Ed. Hoornik, Jac. van Hattum en Maurits Mok gerekend werden. Deze dichters hebben al naar gelang hun aard een ironische, cynische of opstandige kijk op de dagelijkse werkelijkheid, mede als reactie op de in hun ogen hoogdravende en onwezenlijke poëzie van hun voorgangers. De invloed van J. Greshoff en E. du Perron op de poëzie van deze generatie werd in het algemeen groot geacht; en dat gold dan niet alleen voor het cynische of ironische karakter van hun poëzie, maar zeker ook voor de parlando-stijl daarin. Van der Steen ontkende deze invloed overigens in zijn artikel ‘Herinneringen aan drie “fantaistes”’ (Literair Paspoort, december 1955): ‘Toen ik de betrokken verzen schreef, kende ik Du Perron en Greshoff nauwelijks of niet; het waren de ‘fantaistes’ Toulet, Pellerin en Derème die mij beïnvloedden, met Klabund [...].’ In de poëzie van de drie genoemde Franse schrijvers trok Van der Steen vooral ‘de ironische glimlach’, ‘de volmaakte, nonchalant-sierlijke vorm’, en ‘de geringe aandacht voor de moraal’ aan. Door wie hij ook beïnvloed moge zijn, zeker is dat hij er in een aantal van zijn gedichten en poëtische korte verhalen in geslaagd is aan deze zelf gestelde norm te voldoen. Straatmuzikanten
De grootste horen zit vol scheuren
maar heeft nog een sonoor geluid,
de trommel roffelt uit den treure,
de tuba is er telkens uit.
Alléén zijn zij geen virtuozen
en 't samenspel is ook niet fijn,
het voorspel gaat niet over rozen -
maar allen kennen het refrein:
Alle muzikanten...
De kleinste staat zich te vervelen,
de horen daarentegen télt,
de violist kan nimmer spelen
omdat hij rond moet gaan om geld.
Zij staan voor niets muziek te maken,
de oogst is dit keer wel héél klein,
zoo gaat het niet - maar allen raken
toch weer op dreef in het refrein:
Alle muzikanten
komen in den hemel...
Het voorspel is geen keer in orde,
de luisterende stille straat
hoort alle klanken chaos worden
want elk speelt in een eigen maat.
Maar als zij tot het slot doordringen,
als allen aangekomen zijn,
dan gaat het goed - en hoor, zij zingen
in koor, als één man, het refrein:
Alle muzikanten
komen in den hemel
als er in de hel geen plaats meer is...
Gedicht door Eric van der Steen, gebundeld in Nederlandsche liedjes (1932).
| |
Overig werkNederlandsche liedjes (1932), Kortom (1938), Controversen (1938), Paaltjens Sr., somberder-Schoolmeester (1939), Cadans (1940), Finishing touch (1946, herdrukt als De beesten de baas, 1957), Loosdrecht (1946), Vice versa (1946, met Max Schuchart), Zeepbellen en handgranaten (1947), Grote vacantie (1947), In het huis van den dichter (1947), Zeven dromen (1947), Zo ver mogelijk van Kerstmis af... (1949), Zestien kwatrijnen uit Het leven in vakken (1955), Alfabêtises, ook wel genaamd marginalia (1955), Vuurwater (1956), Het leven in vakken (1958), Ja knikken tegen Drenthe (1964), Uit eten onder 'n tientje in Amsterdam (1971, onder ps. Eric Esurio), Sportsterren van toen (1971, onder de eigen naam Dick Zijlstra), Vreemd gaan eten in Amsterdam (1974, onder ps. Eric Esurio). |
|