't Is vol van schatten hier...
(1986)–Anton Korteweg, Murk Salverda– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 310]
| |
Johan Fabricius (r.) met zijn ‘Bursche’ Babbitsj Milan, aan het Piavefront (Noord-Italië), 1918.
‘Dasz Roman Handlung habe, ist ihm selbstverständlich’. Deze notitie van Eisenreich (1925) over Heimito von Doderer (in: Deutsche Dichter der Gegenwart. Berlijn, 1973) geldt ook voor Johan Fabricius. Geboren in Nederlands-Indië, vroeg verhuisd naar Nederland, weer terug etcetera, voelde Fabricius zich een man met twee vaderlanden. Daarin lijkt hij op de verteller uit De schreeuw van de witte kakatoe (1978). Fabricius werd opgeleid tot schilder. In zijn letterkundig oeuvre toont Fabricius zich een gretig observator, hetgeen zich overigens ook uit in het illustreren van eigen werk. Zo illustreerde hij naast De scheepsjongens van Bontekoe (1924) zijn kinderboek Hansje Bluf of Het zangersfeest van Koning Langelip (1923). Als Fabricius aan het eind van zijn leven De bruiden in het bad en andere duistere daden (1981) illustreert, zien we aan de ingetogenheid daarvan de tegenstelling tot de uitbundige waarneming van het begin. Die waarneming spreekt ook uit Leeuwen hongeren in Napels (1934) en het kleurrijke De grote Geus (1949). Zowel zijn literaire als zijn illustratieve werk geeft een ontwikkeling van waarneming naar inkeer te zien; beide begrippen werken op elkaar in en zijn nimmer geheel afwezig. Al vroeg raakte Fabricius bekend met de literaire wereld van Oost-Europa; hij woonde b.v. in Wenen en maakte er kennis met het breed opgezette verhaal dat daar bijna endemisch is. Waarneming, handeling en
Fragment uit de roman Herinneringen van een oude pruik (1963) door Johan Fabricius, geïnspireerd op de ‘Memorie’ van de achttiende-eeuwse Venetiaanse schrijver Carlo Goldoni.
Bravo, bravo, Goldoni, maar als de duivel verhovaardiging / ziet, steekt hij graag zijn bokspoot uit. // Achter een venster in de smalle straat waar ik woonde / had ik een jeugdig figuurtje gezien dat mij interesseerde. Laat / ik haar naam verzwijgen, die ik pas later zou vernemen, en / er mee volstaan te zeggen dat ik voor de mij onbekende schone / ontvlamde met de hevigheid zoals slechts de jeugd / ze kent. Ik dacht aan niets anders meer, ik loerde mijn aan- / gebedene op, volgde haar op schuchtere afstand wanneer zij naar / de Mis ging; in de kerk stond ik half achter een pilaar ver- / scholen en hoorde niets van het Credo en het Amen, zag / de priester voor het altaar niet, zag de kelk met het bloed en het / lichaam van de Verlosser in zijn opgeheven armen niet; / ik zag slechts haar. Zij verdween in een biechtstoel; ik / wachtte, als aan de grond geworteld, tot zij weer verschijnen zou; / zij bleef ongewoon lang weg, scheen het mij toe; ik bezwijmde / bijna van spanning en opgewondenheid; ik knarsetandde / van afgunst, van jaloezie op de priester die haar biecht / mocht aanhoren, haar fluisterende stem, die ik nog nimmer / vernomen had. Daar kwam zij weer; zij schikte het sluiertje dat / haar glanzende haren, haar voornaam bleek, fijn gesneden / gezichtje bedekte; zij streek haar rok glad, die gekreukt was / door het neerknielen; zij ging naar buiten, vlak langs / mij heen zonder mij op te merken; ik had haar kunnen aanraken, [...] | |
[pagina 311]
| |
Johan Fabricius op weg naar de Smeroevulkaan, Java, 1935.
forse situering spreken ook uit de eerste Indische romans. Luie Stoel (1957) is er nog vol van. Na Jongensspel (1963), dit te onbekende meesterwerk over dood en boosaardigheid, wordt de inkeer duidelijker en treedt de waarneming terug. Heel duidelijk is dit bij De schreeuw van de witte kakatoe (1978) en De put achter de kembang sepatoe (1982). Beide novelles tonen het verteltechnisch kunnen van Fabricius. In de afstand tussen wat hij als romanticus wilde en als realist beschreef ligt de aard van zijn kunstenaarschap. Fabricius was een man die moest schrijven wilde hij leven. Daarmee staat hij in de traditie van de grote veelschrijvers uit de vorige eeuw; met alle gevaren vandien. Te makkelijke navolging van een bron, zoals dat wellicht het geval is bij De heilige paarden (1959) waar het boek dat als bron diende, Oemboe Dongga (1928) van ds. D.K. Wielinga, te herkenbaar blijft. Anderzijds valt steeds weer op hoe gaaf de door Fabricius getekende literaire werkelijkheid is. Zijn woordgebruik past zich aan bij het onderwerp; prachtig bijvoorbeeld in Wij Tz'e Hsi, Keizerin van China (1968) waar Oude Boeddha, zoals zij genoemd werd, niet over heuvels maar heuvelen spreekt. Fabricius stond als Von Doderer in het leven; niet erboven of ernaast. Wel boven de stof, hij is vaak een souverein verteller. Het leven is primair, dan pas het denken erover. Literatuur gaat uit van dat leven, Fabricius is geen levensbeschouwelijk auteur. In twee ballades heeft Fabricius het heimwee naar het Oosten getekend. De Kraton (1945) geeft haast tastbaar de sfeer van tropische hitte weer. Ballade van de zilverreiger (1960) is vol inkeer. Zoals de oude dichter Li Fong Fang op zoek is naar het beeld van de eerste geliefde, ‘de kleine Lioe Poe’, zo zocht de schrijver èn dichter Fabricius naar een wereld die weliswaar voor ons vaak in het verleden ligt, vooral de Indische met al zijn geheimen als in Dipanegara (1977), maar die door zijn ambachtelijkheid en artisticiteit algemene geldigheid blijft behouden.
Tekening door Johan Fabricius, 1929.
| |
Keuze uit het overig werkEiko van den Reigershof (1922), De wonderlijke avonturen van Arretje Nof (1926-1927, 7 dln.), Het meisje met de blauwe hoed (1927), Charlotte's groote reis (1928), Mario Ferraro's ijdele liefde (1929), De wonderlijke avonturen van Bartje Kokliko (1930, 3 dln.), Venetiaansch avontuur (1931), Komedianten trokken voorbij (1931), Melodie der verten (1932), De dans om de galg (1934), De Koning gaat voor (1938), Kasteel in Karinthië (1938), Eiland der demonen (1941), Nacht over Java (1944), Halfbloed (1946), Hoe ik Indië terugvond (1947), Hotel Vesuvius (1948), Mijn huis staat achter de kim (1951), De ontvoering van Europa (1952), Een wereld in beroering (1952), Gordel van smaragd (1953), De nerstmantel (1953), Toernooi met de dood (1954), Setoewo, de tijger (1956), Schimmenspel (1958), Mijn Rosalia (1961), Herinneringen van een oude pruik (1963), Hopheisa, in regen en wind (1964), Het geheim van het oude landhuis (1965), Weet je nog, Yoshi? (1966), Heintje heeft kabouters op zolder (1967), Wittebroodsweken met Mama (1969), De duivel in de toren (1971), Carlinho, mijn kleinzoon (1973), Het gordijn met de ibissen (1974), Het portret (1974), De wijze goeroes van Benares (1975), Barcarolle (1975). |
|