't Is vol van schatten hier...
(1986)–Anton Korteweg, Murk Salverda– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 306]
| |
S. Vestdijk te Amersfoort, 1925.
Natuurlijk laat zich niet vaststellen wie in de Nederlandse literatuur de grootste is geweest, maar men kan, zonder de naam van ook maar één Hollandse letterkundige tekort te doen, beweren dat er binnen onze grenzen geen veelzijdiger literair genie ooit heeft geleefd dan Simon Vestdijk. Aan de Nederlandse romankunst heeft hij in kwalitatief en kwantitatief opzicht (52 romans) méér bijgedragen dan enig ander schrijver. Op het gebied van het korte verhaal nemen zijn dertig novellen een belangrijke plaats in. Zijn bijdrage aan de Nederlandse poëzie, drie delen gedichten van bij elkaar 1500 pagina's, werd nog nauwelijks bestudeerd en naar waarde geschat. Op het terrein van het essay wordt hij nauwelijks geëvenaard. Voeg daar nog bij dat hij een tiental prikkelende, stimulerende, van ongehoorde kennis der muziek getuigende boeken over toonkunst schreef, een lijvig, als proefschrift bedoelde verhandeling over Het wezen van de angst (1968), een verhandeling over Astrologie en wetenschap (1949), een dialoog over ons tijdsbegrip (Het eeuwige telaat, 1947) en een omstreden werk over De toekomst der religie (1947), en men kan Menno ter Braaks typering van Vestdijk als De ‘duivelskunstenaar’ als een opmerkelijke profetie kenschetsen, daar ze bedacht werd toen pas 10% van Vestdijks werk ontstaan was. Bij een dergelijk omvangrijk oeuvre laat zich niet zo gemakkelijk één centraal thema vaststellen. Toch blijkt al vanaf een jeugdverhaal uit 1922 dat eerst in 1981 verscheen, Het dagboek van het witte bloedlichaampje, dat de tegenstelling tussen een allesomvattende, en alles beheersende passie die vaak uitmondt in een poging van de verliefde figuur om zich geheel met de geliefde te vereenzelvigen - in Het dagboek van het witte bloedlichaampje zeer rechtstreeks doordat de leucocyt zich met een maagcel, Gastrina, versmelt - en een meer cerebraal ingestelde, koele, onpartijdige, afstandelijke benadering van het leven (in genoemd dagboek treffend gepersonifieerd in de hersenschors Schorscel) ten grondslag ligt aan al het werk. De geest treedt steeds op als ‘Widersacher der Seele.’ In het werk van Vestdijk zijn deze ‘tegenspe-
Gedicht door S. Vestdijk, gebundeld in Fabels met kleurkrijt (1938).
Fabels met kleurkrijt X // Keuvelend met verliefde kronen, / Ruischend de een, rits'lend de ander, / Zijn beuk en berk gaan samenwonen / Als lotgenooten van elkander, // In zulk een inn'ge eendracht, dat / Men aan de witte schors moet vragen / Wie of het berkenloof zal dragen / En wie in 't najaar 't bruinste blad. // Hier even breed, daar even smal, / Stroomen hun stammen naar beneden, / Uitwijkend, hunk'rend en tevreden, / Geven en nemen, een en al, // Tot waar de saamgevoegde wortel / De strengheid hoedt van 't mijn en dijn, / Alsof met een onzichtb're mortel / De grensvlakken bestreken zijn. - // Maar lager, diep onder de aarde, / Daar heerscht de nijd van 't voorgeslacht, / Dat waterdruppelen vergaarde / Met harig zuigende overmacht, // Elkaar verdringend, moord beramend / In zulk een schennis van 't verbond, / Dat elk der wezens zich zou schamen, / Wanneer 't kon schouwen in zijn grond. // 11-11-'37 | |
[pagina 307]
| |
Voor de deur van de school stond Ina Damman, besluiteloos, maar weinig verward. Ze kende niemand hier, en wie de andere nieuwe meisjes waren kon je van buiten niet zien. Maar daar Ina Damman niet bang was, en niet verlegen, en zich eigenlijk van de dingen zoo weinig aantrok, dat ze niet eens onverschillig deed, wachtte ze maar tot er een bel zou gaan, of iemand zou roepen, en dan was het altijd nog vroeg genoeg om de stroom te volgen van al die jongens die nu langs haar heen draafden, en waar ze zich óok niets van aantrok. Een dikke boekentasch rustte op haar heup en in haar armboog. Onbestemd keken de lichtblauwe oogen voor zich uit; het donkere haar boven de matte gezichtkleur gaf een aardige tegenstelling; men kon zien dat haar bewegingen sierlijk moesten zijn. Onmerkbaar staken de jukbeenderen iets uit in het ronde, gladde gezicht, en dat besliste over een zekere indruk van koelheid en onbewogenheid, die alleen daarom niet aan het woord kwam, omdat haar figuur en kleeren zeiden: een meisje van dertien jaar, dus lachbuien en zorgeloosheid... Zorgeloos wàs ze misschien ook wel. In het hoofd van Ina Damman paste maar éen gedachte tegelijk, en die werd daar dan scherp en rimpelloos en bijna onmeedoogend bekeken tot hij weer uit zichzelf verdween, zonder iets in haar gewijzigd te hebben. Zelfs de gedachte aan Piet Soer, met zijn vies baardhaar waar ze toch zoo vies van was, bracht geen verandering teweeg. Piet Soer zou met haar heen en weer reizen van Driehuizen, en hij had gedaan alsof hij erg op de hoogte was, maar Ina Damman zou liever haar pink afbijten dan hem iets vragen, zoomin, trouwens, als welken anderen jongen ook. De eenige jongens aan wie ze nog wel eens wat vroeg waren haar broertjes Frans en Cor. Ze vroeg dan: doen jullie dat even voor me. Dat was geen bevel, dat was ook geen hartewensch, maar dan liepen ze als hazen, niet omdat ze bang voor haar waren of zooveel van haar hielden, maar omdat Ina Damman zelf nooit aan de mogelijkheid van een weigering scheen te denken.lers’ van de ‘ziel’ steevast soms wijze, soms cynische, vaak al wat oudere leermeesters waar een doorgaans nog naïeve jongeman vol bewondering tegenop kijkt. Daarbij kan het moment komen dat de bewonderde leermeester opeens tekort schiet, zoals dat het geval is in het gedicht ‘De meester’, waarin een jonge schaker voor het eerst een partij van zijn leermeester wint. Toch leidt de vereenzelviging van de hoofdpersoon met de geliefde maar zelden tot de ondergang. Dat is wel het geval in Het dagboek van het witte bloedlichaampje waarin de leukocyt en Gastrina door versmelting zorgen voor het ontstaan van een kankergezwel waaraan de jonge student overlijdt. Ook in Else Böhler, Duitsch dienstmeisje (1935) leidt de liefde tot ondergang en dood. In later werk blijft het vaak bij vereenzaming, bijvoorbeeld in De koperen tuin (1950) waarin we aan het slot de eenzaam in het park ronddwalende Nol Rieske aantreffen. Naast het identificatie-motief speelt bij Vestdijk ook altijd de, zoals hij het noemt ‘liefdeshouding’ een grote rol. Die liefdeshouding omschreef hij in een essay over Rilke als ‘het op oneindige afstand plaatsen van het geliefde object en een daarmee gepaard gaande objectivatie van de liefde zelf tot een gericht verlangen, dat in beginsel niet meer te bevredigen, zelfs niet te beantwoorden is.’ Als belangrijk neven-motief laat zich nog noemen dat van het verraad en de daarmee gepaard gaande wraak. Als Vestdijk ten aanzien van Wuthering Heights (1847) van Emily Brontë erover spreekt dat het boek laat zien ‘hoe de wraak zichzelf opheft en de wreker verteert, - maar daarnaast laat het ook de onmogelijkheid van de liefde zien, de zelfopheffing daarvan’ dan typeert hij daarmee vooral zijn eigen werk, waarin vaak Op afbetaling (1952) wraak wordt genomen. Dit alles geldt voor alle typen romans die Vestdijk geschreven heeft. Of het nu gaat om zijn historische romans, zijn autobiografische romans of
Karikatuur van S. Vestdijk, getiteld ‘Chirurg Vestdijk ontleedt zichzelf’, 1950. Door S. Pennink.
| |
[pagina 308]
| |
S. Vestdijk, Doorn, 1958. Foto: Johan van der Keuken.
zijn contemporaine romans, deze aspecten zal men er steeds in terugvinden. Daarnaast vindt men in de historische romans steevast een evocatie van een bepaald tijdperk in het verleden, bijvoorbeeld het oude Griekenland in de Griekse romans, de sfeer tijdens het Twaalfjarig Bestand in Nederland tijdens de Tachtigjarige Oorlog (De vuuraanbidders, 1947), de magische sfeer in Ierland in de Ierse romans (Iersche nachten, 1946 en De vijf roeiers, 1951). Wellicht heeft Vestdijk in elk tijdvak van de geschiedenis na ± 500 v. Chr. een roman willen situeren. Zover is het niet gekomen, maar opvallend is wel dat elke historische roman een ander stukje geschiedenis behandelt. In de autobiografische romans beschrijft Vestdijk zijn eigen leven in Harlingen als klein kind, en in Amsterdam als medisch student, in totaal acht Anton Wachterromans. In al deze romans treft ons de bestudering van alle facetten van het verschijnsel angst. In de contemporaine romans valt altijd weer het hardnekkig verzet op tegen alle vormen van Nederlandse kleinburgerlijkheid. Veel romans (bijvoorbeeld De koperen tuin, Ivoren wachters, 1951, De schandalen, 1953) laten zien hoe die kleinburgerlijkheid de ondergang bewerkstelligt van een begaafd mens. Een aparte categorie vormen tenslotte nog de fantastische romans waarin soms vormen van krankzinnigheid worden beschreven. In zijn essays probeert Vestdijk vaak een schrijver, een dichter of een componist aan de hand van één enkele kernachtige omschrijving te typeren. Zo wordt Rilke een ‘barokkunstenaar’ genoemd, en Marsman een ‘Apollinische persoonlijkheid’, en Bach de ‘onmeewarig geduldige’. Tegen zo'n typering onderneemt Vestdijk dan gewoonlijk zelf een stormloop; hij probeert hem te ondergraven, hij laat zien wat er allemaal tegen is, om er dan tenslotte toch voor te kiezen. Van de poëzie van Vestdijk is vaak gezegd dat ze geconstrueerd, bedacht, cerebraal is, dat het een spel met vormen is zonder grote inzet,
Stofzuiger van S. Vestdijk. Vestdijk placht dit apparaat aan te zetten en oordopjes te benutten om te kunnen schrijven zonder door onverwachte geluiden te worden afgeleid.
| |
[pagina 309]
| |
dat er eerder sprake is van vernuft dan van gevoel, eerder van constructie dan van inspiratie. Dit alles werd in de hand gewerkt door het feit dat Vestdijk zelf nogal twijfelde aan zijn dichterlijke capaciteiten. Hij vond dat hij teveel aan zijn gedichten moest werken, dat hij te weinig regels zo maar in kreeg. Maar waarschijnlijk wijkt zijn werkwijze als dichter nauwelijks af van die van enig ander poëet, en dientengevolge kan en mag zijn poëzie met dezelfde maatstaven beoordeeld worden als die van andere dichters. Wie dat doet ontdekt een buitengewoon rijk, veelzijdig, maar ook moeilijk dichtoeuvre. Hermetische poëzie. Daarin komen gedichten voor, zoals ‘Apollinische ode’ en ‘De uiterste seconde’, die tot het allerbeste behoren wat de Nederlandse poëzie heeft opgeleverd.
S. Vestdijk aan A. Roland Holst. Samen publiceerden zij een bundel ‘kwatrijnen overweer’, getiteld Swordplay, wordplay (1950).
| |
Keuze uit het overig werkVerzen (1932), Berijmd palet (1933), De oubliette (1933), Vrouwendienst (1934), Terug tot Ina Damman (1934), De dood betrapt (1935), De bruine vriend (1935), Heden ik, morgen gij (1936, met H. Marsman), Kind van stad en land (1936), Meneer Visser's hellevaart (1936), Kunstenaar en oorlogspsychologie (1937), Het vijfde zegel (1937), Narcissus op vrijersvoeten (1938), Rilke als barokkunstenaar (1938), Fabels met kleurkrijt (1938), De nadagen van Pilatus (1938), Lier en lancet (1939), Sint Sebastiaan (1939), Albert Verwey en de idee (1940), De zwarte ruiter (1940), Rumeiland (1940), De vliegende Hollander (1941), Aktaion onder de sterren (1941), De uiterste seconde (1944), Het schuldprobleem bij Dostojewski (1945), De Poolsche ruiter (1946), Mnemosyne in de bergen (1946), De overnachting (1947, met Jeanne van Schaik-Willing), Stomme getuigen (1947), De vuuraanbidders (1947), Puriteinen en piraten (1947), Muiterij tegen het etmaal (1947, 2 dln.), Thanatos aan banden (1948), De redding van Fré Bolderhey (1948), Pastorale 1943 (1948), Gestelsche liederen (1949), De kellner en de levenden (1949), Avontuur met Titia (1949, met Henriëtte van Eyk), Swordplay, wordplay (1950, met A. Roland Holst), De glanzende kiemcel (1950), Ivoren wachters (1951), De dokter en het lichte meisje (1951), De verminkte Apollo (1952), Essays in duodecimo (1952), De schandalen (1953), Zuiverende kroniek (1956), Rembrandt en de engelen (1956), Door de bril van het heden (1956, bloemlezing), Het glinsterend pantser (1956), De beker van de min (1957), Merlijn (1957), De vrije vogel en zijn kooien (1958), De arme Heinrich (1958), De rimpels van Esther Ornstein (1959), De ziener (1959), De laatste kans (1960), Gustav Mahler (1960), Een moderne Antonius (1960), Voor en na de explosie (1960), Gestalten tegenover mij (1961), De filosoof en de sluipmoordenaar (1961), Een alpenroman (1961), De symfonieën van Jean Sibelius (1962), De held van Temesa (1962), Bericht uit het hiernamaals (1964), Het genadeschot (1964), De zieke mens in de romanliteratuur (1964), Juffrouw Lot (1965), Zo de ouden zongen... (1965), De symfonieën van Anton Bruckner (1966), De filmheld en het gidsmeisje (1968), Gallische facetten (1968), Het schandaal der Blauwbaarden (1968), Vijf vadem diep (1969), Het verboden bacchanaal (1969), Het proces van Meester Eckhart (1970), Kind tussen vier vrouwen (1972), Verzamelde gedichten (1972, 3 dln.), De persconferentie (1973), Verzamelde verhalen (1974), Verzamelde romans (1978-1982, 52 dln.), Droom (1979, onder ps. Petit Moune), Verzamelde muziekessays (1983-..., 10 dln.), De grenslijnen uitgewist; nagelaten verhalen (1984). |
|