't Is vol van schatten hier...
(1986)–Anton Korteweg, Murk Salverda– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 303]
| |
J. Slauerhoff (l.) op het dek van een van de schepen van de Koninklijke Hollandsche Lloyd waarmee hij van 1928 tot 1932 als scheepsarts reizen maakte naar Zuid-Amerika.
Op drieëntwintigjarige leeftijd schreef de latere scheepsarts J. Slauerhoff aan zijn vriend Roel Houwink ‘nergens voel ik mij zoo levend als op zee’ en ‘Ik zal het dan ook op zee zoeken’. Wat hij dan ook op zee zocht, het geluk vond hij er niet. De door velen graag als bij uitstek romantische dichter beschouwde Slauerhoff voelde zich vanaf zijn jeugd gedoemd tot een ongelukkig leven. Geplaagd door een zwakke gezondheid die hem maar achtendertig levensjaren gunde, verzette hij zich, in het besef van de noodzaak en de tevergeefsheid van dat verzet, tegen het hem gedurig belagend en kwellend noodlot. Zijn bestaan als scheepsarts bevredigde hem evenmin als zijn bestaan als schrijver en hij voelde zich net zo weinig thuis op zee als aan wal. Zijn onvrede met het hier en nu waarin het volmaakte geluk niet was te vinden, beheerst zijn omvangrijke oeuvre, dat als geheel ontstaan lijkt uit de wens een ander te zijn, op een andere plaats en in een andere tijd. Tegen de achtergrond van deze wens krijgen de drie levenslang in zijn werk aanwezige fascinaties, de zee, de vrouw en het verleden, hun betekenis. Als rusteloze zoeker naar het volmaakte bereist Slauerhoff de zee die hem moet leiden naar het aardse paradijs en zoekt hij de maagdelijk reine vrouw van zijn dromen. Maar het ideaal ligt altijd verder dan hij reiken kan, het geluk blijkt altijd van korte duur en teleurgesteld zoekt hij zijn toevlucht in het verleden, bij geestverwanten en hun paradijzen. De gedesillusioneerde gelukszoeker die zich ontheemd voelt in zijn aardse bestaan komt regelmatig in Slauerhoffs werk voor. H.A. Gomperts heeft dit type eens ‘de holle man’ genoemd en het samen met ‘de halve vrouw’ als belangrijke motieven in Slauerhoffs proza en poëzie gesignaleerd. De holle man is mede te beschouwen als beeld voor de dichter die alleen kan schrijven als hij is geïnspireerd door de Muze, een Muze die bij Slauerhoff een zeer eigen gezicht heeft. Van jongsaf voelde hij zich sterk aangetrokken tot een aantal overleden dichters in wie hij geestverwanten meende te herkennen. De identificatie ging zo ver dat hij zich lotgenoot voelde van Tristan Corbière, Arthur Rimbaud en Friedrich Hölderlin, zich de reïncarnatie waande van Paul Verlaine en zich zelfs voelde samenvallen met de Chinese dichter Po Tsju I. Hij kon zich zo sterk in zijn voorgangers herkennen door zijn vermogen zich een overtuigend persoonlijk gekleurd beeld te scheppen, dat historisch aanvechtbaar is maar door zijn subjectiviteit intrigeert. Slauerhoffs eerste roman Het verboden rijk (1932) is de meest ingenieuze herschepping van een dichtersleven, dat in dit boek wordt verbonden met het motief van de holle man. De geest van de lang overleden Portugese dichter Camoës maakt zich meester van een doelloos levende marconist. ‘Gedemoniseerd’ door de geest van de in zijn leven teleurgestelde dichter beleeft deze marconist in een droomwerkelijkheid flarden van zijn eigen leven en dat van zijn overweldiger. Hij weet zich met moeite te bevrijden van zijn demon en gaat in de volgende roman Het leven op aarde (1934) op zoek naar zijn levensvervulling. In Slauerhoffs conceptie kan de marconist gelden als beeld voor de dichter, vanuit de ether geïnspireerd door een veelkoppige Muze, bestaande uit zijn geestverwante voorgangers. Slauerhoffs tevergeefse zoeken naar de ideale vrouw wordt in de verhalen ‘Larrios’ en ‘Het einde van het lied’, beide uit Schuim en asch (1930), indrukwekkend verbeeld. In het eerste verhaal is Larrios de ideale vrouw die meerdere malen toevallig ergens opduikt om kort daarna weer spoorloos te verdwijnen. In het tweede verhaal eindigt een zoektocht in een klooster, waar monniken proberen door hun gezang een
Reisbeschrijving uit het dagblad Het Vaderland van 7 mei 1933.
| |
[pagina 304]
| |
J. Slauerhoff (l.) met zijn echtgenote Darja Collin (1902-1967) en E. du Perron op Gistoux, het door de Du Perrons bewoonde kasteel.
vrouw uit de aarde te bevrijden die, omdat hun krachten het telkens te vroeg begeven, nooit verder dan tot haar middel omhoog komt. Deze laatste verbeelding van de onbereikbaarheid van de ideale vrouw is een verwerking van het halve vrouw-motief, een motief dat ook in de poëzie voorkomt. Ook het Larrios-motief komt daarin voor, zoals in het vers met de veelzeggende titel ‘L'arci-belle’ uit de debuutbundel Archipel (1923):
Ik zag haar vaak, maar altijd verdwijnen
Om den hoek van de straat of met den schoonen droom
Waarin ze voorkwam [...]
Een merkwaardige kant van Slauerhoffs vrouw-thema is dat hij zijn teleurstelling over de onverwezenlijkbaarheid van zijn ideaal vervormt tot verwijten aan de vrouw, die hij verbitterd als hoer of als ontrouwe, behaagzieke wellustelinge afschildert, zoals in zijn geëxposeerde Villon-vertaling uit Saturnus (1930). De onvrede met zijn bestaan uitte zich ook in verzen en verhalen waarin hij zich, met cynisme, zelfspot en boosaardige humor, afzette tegen de Nederlandse burgerlijke bekrompenheid. Hij zocht andere culturen waarin hij zich beter thuis zou kunnen voelen en raakte door zijn zeereizen zeer geïnteresseerd in het Oosten, met name in China. Deze belangstelling resulteerde in romans, verhalen en de dichtbundels Oost-Azië (1928), onder het pseudoniem John Ravenswood, en Yoeng poe tsjoeng (1930), grotendeels vertalingen van Chinese verzen via het Frans, Duits en Engels. In Soleares (1933) bundelde hij oorspronkelijke
J. Slauerhoff aan S. Vestdijk. Du Perron schreef Vestdijk in mei 1931 over de gedichten.
Beste Coll. / Ik las het grootste deel van / je verzen, en bewonder er veel / van. Wel is de techniek vaak / gebrekkig maar de plastiek is / buitengewoon sterk de atmosfeer / ook. Van de niet bekruiste vind / ik bv. Carroussel, Oude prent, Straat / lied buitengewoon. // Wat wil je er mee doen? Zal ik / ze nog eens aan iemand anders / sturen Du Perron bv.? Wil je ze publi- / ceeren? (niet alle natuurlijk ik vind / ook dat je wel eens van mij gestolen hebt!) Ik ben enkle dagen afwezig - als je wilt zal ik ze na terugkomst terug / zenden. Hart. gr. // Slauerhoff. | |
[pagina 305]
| |
verzen en vertalingen die hij geïnspireerd door zijn bezoeken aan Zuid-Amerika, Spanje en Portugal maakte. Hij vertaalde eveneens romans uit die landen en situeerde zijn derde roman De opstand van Guadalajara (1937) in Mexico. Behalve in andere culturen zocht en vond hij inspiratie in het nabije en verre verleden. In een groot aantal gedichten schiep hij zich werelden waarin hij zich kon inleven in historische en mythologische figuren als ontdekkingsreizigers, piraten, Napoleon, Djengis Kahn en Ra en Endymion. Naar het voorbeeld van Poe, Mac Orlan en Villiers de l'Isle-Adam schreef hij over fantasiewerelden in de diepzee en in het verleden. De hang naar het verleden spreekt het duidelijkst uit Saturnus, terwijl de macabere droomlanden sterk zijn vertegenwoordigd in Archipel en Eldorado (1928). Al bevestigt het voorafgaande overduidelijk de romantische trekken van de schrijver, toch is het voor de literaire situering van Slauerhoff ontoereikend hem alleen als romanticus te zien. Nog steeds ziet men graag een romantische slordigheid in zijn werk, die verklaard wordt uit zijn rebellie tegen de gevestigde orde. Deels blijkt zijn bijna spreekwoordelijke slordigheid echter te berusten op een literair misverstand. Slauerhoff werd door zijn generatiegenoten herkend als een van hun oorspronkelijkste en grootste talenten. In de vernieuwing van de Nederlandse poëzie na 1916 speelde hij naast Nijhoff, Van den Bergh, Marsman en Hendrik de Vries een prominente rol. De vormvaste dichters van de generatie rond De Beweging hadden moeite met Slauerhoffs eigenzinnige behandeling van sonnet en kwatrijn en ergerden zich aan zijn in hun ogen onzorgvuldig taalgebruik. Hij maakte echter de klassieke vormen bewust ondergeschikt aan wat hij wilde uitdrukken en gebruikte archaïsmen en ongebruikelijke woordbetekenissen omdat hij daarin vond wat hij zocht. Dat het Slauerhoff ernst was met de poëzie mag blijken uit zijn postuum gepubliceerde essay over het vrije vers en uit zijn vroege artikelen over de op hem invloedrijke dichters Rilke, Rimbaud, Corbière en Laforgue. Zonder de in zijn jonge jaren sterke invloed van het symbolisme zou zijn poëzie niet zijn wat zij is. Het was Slauerhoffs vriend E. du Perron die in een uitvoerig artikel, ‘Gesprek over Slauerhoff’ (1930), de aandacht vestigde op Slauerhoffs eigen stijl en kwaliteiten, waarna hij een van de visitekaartjes van het door Forum voorgestane ‘ventisme’ kon worden. Een ander visitekaartje van dit tijdschrift, S. Vestdijk, was zo onder de indruk van de poëtische kwaliteiten van zijn Leeuwarder school-, studie- en vakgenoot in medicijnen en letteren, dat hij hem een cahier met zijn gedichten zond ter beoordeling. Als dank voor de gunstige kritiek droeg hij het vers ‘De caroussel’ aan hem op. De invloed van Slauerhoff op de dichters na hem is klein geweest. Met name zijn voorkeur voor klassieke versvormen vond geen navolging bij poëzievernieuwers in de jaren vijftig en zestig. Zijn leven en werken spreken echter tot nu toe sterk tot de verbeelding van lezers en schrijvers, is het niet naar de vorm dan zeker naar de inhoud. De ontdekker
Hij had het land waarvoor hij scheep ging, lief,
Lief, als een vrouw 't verborgen komende.
Er diep aan denkende stond hij droomende
Voor op de plecht en als de boeg zich hief
Was 't hem te moede of 't zich reeds bewoog.
Onder de verten, waarin 't sluimerde
Terwijl 't schip, door de waterscheiding schuimende
Op de aanbrekende geboort' toevloog.
Maar toen het lag ontdekt, leek het verraad.
Geen stille onzichtbare streng verbond hen tweeën.
Hij wilde 't weer verheimlijken - te laat:
Het lag voor allen bloot, hem bleef geen raad
Dan voort te varen, doelloos, desolaat
En zonder drift, leeg over leege zeeën.
Gedicht door J. Slauerhoff, gebundeld in Een eerlijk zeemansgraf (1936).
| |
Overig werkClair-obscur (1927), Fleurs de marécage (1929), Mo yang ke (1930,onder ps. J. Ravenswood), Het lente-eiland (Kau-lung-seu) (1930), Serenade (1930), Jan Pietersz. Coen (1931), Het lente-eiland en andere verhalen (1933), Een eerlijk zeemansgraf (1936), Compagnie de Mozambique (1936), De erfgenaam (1938), Verzamelde werken (1941-1958, 8 dln.), De ochtendzon (1942), Verzamelde gedichten (1947, 2 dln.; 1961, 2 dln. in 1 bd.), Dagboek (1957), De laatste reis van de Nyborg en Het eind van het lied (1958), Larrios (1960), Bloemlezing uit zijn gedichten (1961), Het eind van het lied (1965), Ster (1972), Een bezoek aan Makallah (1975), Verzameld proza (1975, 2 dln.), Kaspar Hauser (1976), Alleen in mijn gedichten kan ik wonen (1978, bloemlezing), Reisbeschrijvingen (1981, bloemlezing), Gedichten (1981, bloemlezing), Slauerhoff, student auteur (1983), Brieven aan Hans Feriz (1984), Hij droeg de zee en de verte aan zich mee; de briefwisseling Dr. P.H. Ritter Jr.- J.J. Slauerhoff (1985). |
|