't Is vol van schatten hier...
(1986)–Anton Korteweg, Murk Salverda– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 300]
| |
H. Marsman te Locarno, 1938.
In 1932 schreef H. Marsman ‘Naamloos en ongekend’, een stuk bekentenisliteratuur avant la lettre. Tegenover vrienden sprak hij van een ‘confessie’, ontstaan uit de behoefte af te rekenen met een literair verleden dat hem dreigde te verstikken. Hij hoopte zo ruimte te kunnen maken voor een heroriëntering op zijn creatieve mogelijkheden. ‘De roem is een kwelling, zelfs als hij echt is: hij achtervolgt ons met een caricatuur van onszelf, hij herinnert ons aan het versteende beeld dat wij zijn in ons werk, aan de vervalschte schim waarmee de menschen ons vereenzelvigen. Deze bijna-dubbelganger is een parasiet die mij uitzuigt. [...] Het is hinderlijk deze caricatuur, waarop men toch lijkt, terug te vinden in bloemlezingen, in een literatuurgeschiedenis: een versteende schim tusschen andere namen en andere vervalsingen, een lijk tusschen lijken, of - als dit te sterk is ? een nummer tusschen de nummers.’ Zes jaar later stelde Marsman een daad die strijdig lijkt met zijn afkeer van de literatuurgeschiedenis. Nog voor zijn veertigste jaar vatte hij zijn oeuvre samen in een driedelig Verzameld werk (1938, 3 dln.; 1960, dundrukeditie in 1 dl.), daarmee zichzelf min of meer canoniserend. De smalende geluiden van de zijde der critici waren niet van de lucht, want het is altijd met het grootste genoegen dat men iemand in zijn eigen zwaard ziet vallen. Toch waren de motieven die Marsman in 1938 bewogen geen andere dan die hem er in 1932 toe gebracht hadden de hiervoor geciteerde woorden neer te schrijven. Om zich te bevrijden van zijn karikaturale dubbelganger en op die manier meer ruimte te scheppen voor een creatieve wedergeboorte verwierp hij bij de samenstelling van het Verzameld werk meer dan een derde van alles wat hij in dicht en ondicht had gepubliceerd. Hij gaf er de voorkeur aan de geschiedschrijvers een paar slagen voor te zijn door ze te confronteren met een beeld dat in ieder geval hem welgevallig was. Om de mythe, die hij tot zijn spijt had zien groeien, af te breken plaatste hij er zijn eigen mythe tegenover, zelfs zo radicaal dat hij een herdruk van het door hem geschrapte verbood. Ter voorkoming van ongewenste lijkenlucht stopte hij een deel van zichzelf alvast in de knekelput. Hij kon toen nog niet weten dat de werkelijke afsluiting van zijn werk slechts twee jaar verder lag. Toen hij in de vroege ochtend van
H. Marsman, S. Vestdijk en R. Marsman-Barendregt (1897-1953) in de Ardennen, 1936.
| |
[pagina 301]
| |
de eenentwintigste juni 1940, vluchtend voor de Duitse troepen, tijdens de oversteek van Frankrijk naar Engeland verdronk, kreeg het Verzameld werk, bedoeld als de afronding van een eerste fase, het karakter van een vrijwel definitieve bezegeling. Aan de herdrukken werden alleen nog toegevoegd de bundel Tempel en kruis (1940), een poëtisch en levensbeschouwelijk testament, en de kritische geschriften van de laatste jaren, voor zover de auteur zelf ze voor bundeling had bestemd. De voortijdige schermutselingen met de literatuurgeschiedenis ten spijt is Marsman toch niet aan haar greep ontkomen. Herlezing van zijn gedichten, verhalen en essays maakt duidelijk dat het overgrote deel van dit werk gedateerd, dat wil zeggen representatief voor een bepaalde periode gebonden is. Dat maakt het weliswaar interessant, maar brengt het nog maar nauwelijks tot leven. Desondanks is Marsman een van de meest kenmerkende figuren van de Nederlandse literatuur tussen de wereldoorlogen. Met zijn geschriften oefende hij een bewust leidinggevende invloed op zijn generatiegenoten uit. Tijdens de jaren na 1918 wendden veel kunstenaars en intellectuelen zich af van de culturele tradities die ze als een failliete boedel beschouwden, om zich in plaats daarvan over te geven aan een blinde levensdrift, tastbaar gemaakt in sleuteltermen als ‘dynamiek’, ‘spanning’ en ‘avontuur’. Het futurisme kanaliseert deze mentaliteit wel op de markantste wijze, maar het surrealisme met zijn aandacht voor het onderbewuste driftleven en de sprong in het duister | |
[pagina 302]
| |
Gedicht door H. Marsman dat onder de titel ‘Vlam’ werd opgenomen in zijn debuutbundel Verzen (1923).
een anti-culturele beweging als het dadaïsme sluiten er nauw bij aan. Ook Marsman bewoog mee in deze stromingen die door heel West-Europa golfden. Zijn poëzie getuigde van een wil tot ‘groots en meeslepend leven’ en zijn manifesten riepen op tot ‘een sprong in het duister’. Later zou hij deze richtingloze en irrationele ideologie ‘vitalistisch’ noemen. Onder druk van het toenmalige doemdenken zocht hij een toevlucht in het denkbeeld van een nieuwe gemeenschap, een ‘bezield verband’. Ook wat dat betreft past zijn optreden bij een algemene tendens: zijn actie werd politieke reactie toen hij ging pleiten voor een herstel van de Middeleeuwse standenmaatschappij. Vanwege de heftigheid waarmee hij zijn manifesten schreef, ‘het stuk jeugd, van mijzelf en mijn generatie’ dat zijn poëzie bevat, en zijn persoonlijkheid die bepaald stimulerend geweest moet zijn, bezat Marsman een zeker charisma. Ook al om die mythe van ‘prins en piraat’ te bestrijden kwam hij ertoe zijn oude ik te verloochenen. Dat was toen hij omstreeks zijn dertigste voor de keus stond clichématig verder te gaan met zijn klaroenstoten of te zoeken naar een vernieuwde levensbeschouwing als basis voor zijn werk. Hij vond die tenslotte dankzij Nietzsche en een reis naar het Middellandse Zeegebied waar hij zich het antiek-christelijke cultuurgoed eigen maakte. Overigens maakt dat hem niet tot een klassicistisch of zelfs maar klassiek dichter. Klassiek is hij om ‘een handvol verzen’, een aantal ‘woorden, stuk voor stuk gezuiverd van den tijd’. Merkwaardig genoeg zijn dat vooral elegische gedichten als ‘De laatste nacht’, ‘Twee vrienden’, ‘In memoriam P.M.-S.’ ‘De bruid’, ‘Zonnige septembermorgen’ en ‘Afscheid’. Hun blijvende waarde schuilt eerder in de bezieling die ze uitstralen dan in het pakkende beeld of de verrassende zienswijze. Overigens geldt deze beperking niet voorde geconcentreerde en suggestieve poëzie waarmee hij debuteerde en beroemd werd, de stedengedichten uit Verzen (1923), beter bekend als ‘het rode boekje’. Deze gedichten handhaven wat Marsman zelf opriep en vervolgens zonder succes bestreed: de mythe van de eeuwig jonge dichter. | |
Overig werkBrieven, aan die zeer vèr en zeer nabij is, beide (1921), Penthesileia (1925), De anatomische les (1926), Paradise regained (1927), De vliegende Hollander (1927), De lamp van Diogenes (1928), De vijfvingers (1929), Witte vrouwen (1930), Voorpost (1931), Kort geding (1931), De dood van Angèle Degroux (1933), Porta Nigra (1934), Heden ik, morgen gij (1936, met S. Vestdijk), Herman Gorter (1937), Poëzie (1938), Menno ter Braak (1939), Verzamelde gedichten (1941), Poëzie en proza (1943, bloemlezing), Verzameld werk, IV (1947), Zelfportret van J.F. en andere verhalen (1954), Vijfversies van ‘Vera’ (1962), Voor de spiegel (1966, bloemlezing), De briefwisseling tussen P.N. van Eycken H. Marsman (1968), Documenten, brieven en verspreide publicaties van H. Marsman (= Dl. 2 van Opzoek naar een bezield verband door J.L. Goedegebuure, 1981). |
|