't Is vol van schatten hier...
(1986)–Anton Korteweg, Murk Salverda– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 288]
| |
Jan Engelman, Utrecht, omstreeks 1954.
De erkenning voor Jan Engelman als een der sterkste dichterstalenten van zijn generatie is vanaf zijn eerste optreden - beginjaren twintig - vrij algemeen geweest, maar de manifestatie en ontwikkeling van dat talent in bundels als Sine nomine (1930) en Tuin van Eros (1932) ontmoette niettemin zeer verschillende waardering. Buiten eigen levensbeschouwelijke kring - bij critici als Marsman, Vestdijk en Du Perron - was die veel positiever dan in het milieu van katholieke geloofsgenoten. In laatstgenoemde kring was het weliswaar Anton van Duinkerken die steeds meer overtuigd raakte van Engelmans betekenis, maar voor het overige viel hem van roomse zijde veel kritiek ten deel, tot in de diskwalificerende termen van ‘aestheet’, ‘paganist’ en zelfs ‘satan van de ontucht’. Wat deze gemengde waardering deed ontstaan kan wellicht het meest verduidelijkt worden door een dichterlijk credo van Engelman te citeren dat hij beginjaren dertig formuleerde: ‘Als dichter beschouw ik in de eerste plaats, misschien moet ik zeggen: alleen hém, die ritmisch, muzikaal bezeten is van een grote bewondering, een centrale verering, een alle andere levensbewegingen beheersende, overstemmende liefde voor een hoogste goed, liefde, die hij door alle aardse ervaringen heen trouw blijft.’ Deze uitspraak vormt een uitstekende typering van Engelmans dichterschap en kunstopvatting en bevat precies de elementen die enerzijds bewondering en aan de andere kant wantrouwen en zelfs afwijzing veroorzaken. Geen Nederlands dichter tijdens het interbellum heeft zo vervoerend met de middelen van ritme en klank het thema van de liefde gestalte gegeven als Jan Engelman. Dat gaf reden om over poëzie van de puurste soort te spreken, maar zij die de Muze geen andere beroepsuitoefening gunden dan van dienstmaagd der kerkelijke dogmatiek ontwaarden in Engelmans inspiratrice zoveel aanzet tot muziek en zingenot, dat haar hoedanigheid van een aardse ervaring ontstijgende hemelbode hen ontging. Toch is die laatste rol onmiskenbaar aanwezig. De ‘Ambrosia’-figuur die Engelmans pure poëzie zo herhaaldelijk gaande maakt, bezit wel een erotische bekoorlijkheid die alle appels doet blozen, maar zij is ook ‘serafskind’ dat inleidt tot het hemelse vaderhuis:
Ik ben ontluisterd en ik dwaal
tot ik u eindelijk achterhaal,
Ambrosia, mijn serafskind,
in wie ik álles wedervind
wat aanving met sereniteit
en tot beminnen is gewijd:
de schroom, de weelde stil en kuisch,
het witte licht van 't vaderhuis.
Gij leidt mij in den eersten kring
van 't paradijs waarom ik zing,
mijn lied klinkt lichter in uw spoor,
gij gaat mij als een engel voor.
Dit zijn strofen uit het slotgedeelte van het grote gedicht ‘In den tuin’ waarmee Tuin van Eros opent. Heel wat om kerkelijke goedkeuring wervende kritiek lijkt aan dat slot niet te zijn toegekomen, gefixeerd als zij werd door regels die voorafgingen, als Wie boeit den stroom die grondeloos / zich 't glanzend lijf tot bedding koos? Vera Janacopoulos
cantilene
Ambrosia, wat vloeit mij aan?
uw schedelveld is koeler maan
en alle appels blozen
de klankgazelle die ik vond
hoe zoete zoele kindermond
van zeeschuim en van rozen
o muze in het morgenlicht
o minnares en slank gedicht
er is een god verscholen
violen vlagen op het mos
elysium, de vlinders los
en duizendjarig dolen
Gedicht door Jan Engelman, gebundeld in Sine nomine (1930).
| |
[pagina 289]
| |
Het retorisch karakter van deze vraag vormt overigens een wezenlijk bestanddeel van Engelmans cultuurvisie en dichterschap. Beide zijn tot in de laatste fase dualistisch gebleven: even teugelloos doortrokken van ‘donkere’ aardsheid als gericht op hemelse sereniteit. De reisbrieven uit Griekenland die Engelman in 1955 bundelde onder de naam Twee maal Apollo kregen een slotbeschouwing waarin de titel aldus wordt verklaard: ‘Het apollinische wordt ondergaan als stilstand, evenmaat, harmonie, als lichtglans van de geest, die orde en inzicht schenkt’, maar sinds Nietzsche ‘kan niemand meer voorbijzien aan het element van roes, extase, heilige waanzin en vernietigingsdrang, dat ook in het serene en evenwichtige kunstwerk ligt verscholen [...] Apollo zelf had zijn donkere en wrede kanten, hij was wolvendoder en verderver, maar in zijn door zwanen voortgetrokken wagen naar Delfoi gekomen, is hij daar de grote licht- en heilgod geworden: twee maal Apollo, de demonische, de vernietigende, en de maatvolle, de genezende.’ En de meest representatieve strofe uit Engelmans laatste verzenbundel, Het Bittermeer (1969) luidt:
En twee-in-een is álle wezen
dat leeft en lijdt en zich bezint.
Een heilig licht, hoe uitgelezen,
maakt niet den wijnstok onbemind.
Gedicht door Jan Engelman, in gewijzigde vorm gebundeld in De tuin van Eros en andere gedichten (1934).
Nachtvaart // ik droom van paarden en javanen, / schrik wakker, zie de duistre vanen / der wolken waaien om de maan- / mijn hart gaat wild en hoorbaar aan // o, menschen zijn zoo wreed als wolven: / veel liever sliep ik in de golven, / maar om een enkel stil gezicht / verlang ik naar het morgenlicht //en droom van paarden en javanen, / schrik wakker, voel mij nat van tranen, / tel eindelooze uren vol -/ de nacht is zwart, de zee staat hol | |
Overig werkHet roosvenster (1927), Parnassus en Empyreum (1931), Torso (1931), Nieuwe schilderkunst in Holland (1933), Moissy Kogan (1934), Prinses Turandot (1936), Tympanon (1936), De dijk (1937), Het bezegeld hart (1937), Bij de bron (1937), Om de dooje dood niet of Jan Klaasen komt naar huis (1938), Sint Willibrord (1939), Pyke Koch (1941), Noodweer (1942), Hart en lied (1944, bloemlezing), In het verborgene gedrukt (1945), Vrijheid (1945), Kindje wiegen (1945), Een naald vol droomen (1947), Philomela (1950), In memoriam Charles Nypels (1953), Verzamelde gedichten (1960). |
|